Categorie: Thema's aangaande Levenseinde (PVH)

Medische ethiek in crisis?

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 4, p. 114-118 Door Drs. Rien M.J.P.A. Janssens moraaltheoloog en projectmanager van het Palliumproject over palliatieve zorgethiek. Vakgroep Ethiek, Filosofie en Geschiedenis van de…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 4, p. 114-118

Door Drs. Rien M.J.P.A. Janssens
moraaltheoloog en projectmanager van het Palliumproject over palliatieve zorgethiek.
Vakgroep Ethiek, Filosofie en Geschiedenis van de Geneeskunde UMC
St Radboud Nijmegen

Tot voor dertig jaar geleden was ethiek een vakgebied binnen de filosofie
of de theologie, namelijk de moraalfilosofie of de moraaltheologie.
Ethiek was geen eigenstandige discipline maar had haar thuis in het
geheel van de theologische en filosofische theorievorming. Pas dertig
jaar geleden werd een bodem gecreëerd voor een ethiek die ook los
van de theologie en de filosofie een bestaansrecht zou hebben.

Van den Berg heeft in zijn boekje ‘Medische macht en medische ethiek’
uit 1969 laten zien hoe de toename van de medische macht van artsen
door de medisch-technologische ontwikkeling vroeg om een medische ethiek
die aangepast was aan de nieuwe vragen uit de geneeskunde.1 De
medische technologie schiep aldus de voedingsbodem voor een eigenstandige
‘medische’ ethiek die niet langer aan de filosofische en theologische faculteiten
geliëerd was maar aan de medische faculteiten die op een steenworp
afstand van de academische ziekenhuizen lagen. In de ziekenhuizen lag
immers het materiaal waarmee de ethici aan de slag konden. In 1982 verscheen
een geruchtmakend artikel met de veelzeggende titel ‘How medicine saved
the life of ethics’.2
De auteur liet zien hoe de morele problemen die door de technologische
ontwikkelingen in de geneeskunde ontstonden,
de ethiek voor haar ondergang hebben behoed. Door ontwikkelingen in
de geneeskunde kon ethiek een volwaardige deelnemer aan het publieke
debat worden. Het valt ook heden ten dage niet te ontkennen dat ethiek
dankzij de nog immer voortschrijdende technologische vooruitgang actueel
is. De recente debatten over het invriezen van embryo’s, het klonen
van dieren en mensen, de orgaantransplantatie spreken wat dat betreft
boekdelen. Ethici mogen zich verbeugen in een nog immer groeiende actualiteit
en een einde van deze groei is nog niet in zicht.

Bij nader inzien doemen echter een aantal cruciale vragen op. Want wat
is het eigenlijk voor een medische ethiek die heden ten dage zo populair
is? Hoe verschijnt zij in het publieke debat? Wat wordt van haar eigenlijk
verwacht? Hieronder zal ik mij bezinnen op deze vragen en betogen dat
een heroriëntering van de medische ethiek op haar filosofische en theologische
wortels noodzakelijk is.

WELKE MEDISCHE ETHIEK IS ACTUEEL?

Laten we voorop stellen dat wanneer ethiek zich enkel bezig zou houden
met academische filosofische en theologische discussies zij haar bestaansrecht
zou verliezen. Ethiek is een praktische wetenschap die dus ook ten dienste
van de praktijk moet staan (dit gegeven geldt overigens niet enkel voor
de ethiek maar voor elke wetenschap). Het gegeven dat ethiek, i.e. de
medische ethiek, zich de laatste decennia meer en meer heeft toegespitst
op de moraliteit van bepaalde praktijken en wetenschapsvelden, i.e.
de geneeskunde, is dus op zich gewenst. Maar hoe heeft de toewending
van de medische ethiek naar de geneeskunde zich voltrokken? Het antwoord
is eveneens bij van den Berg te vinden.3
De medische ethiek diende zich volgens hem aan te passen aan de nieuw
verworven medische macht van artsen. De vragen waar de medische ethiek
zich mee bezig dient te houden worden bepaald door de medische technologie.
De medische ethiek dient de arts te zeggen waar en wanneer de toepassing van
technologische maatregelen zinvol is. Medische ethiek wordt voortaan bepaald
door een medisch-technisch denkkader. Medische ethiek is niet langer een
onderdeel van de theologie of de filosofie maar een ‘ technologie’ die haar methode
ontleent aan de geneeskunde zelf. Dit kan bijvoorbeeld geillustreerd
worden aan de hand van het euthanasiedebat waarbinnen het vooral lijkt
te draaien om procedurele kwesties. Zolang aan de zorgvuldigheidseisen
is voldaan, lijkt euthanasie gerechtvaardigd te zijn. Vragen naar de
moraliteit van euthanasie als zodanig, waarover met name in de theologie
uitvoerig is nagedacht, lijken steeds meer naar de achtergrond te verdwijnen.

Kortom, de medische ethiek heeft zichzelf zozeer naar de praktijk toegewend
dat haar eigenheid, welke tevens haar kritische distantie ten opzichte
van de praktijk uitmaakt, verloren dreigt te gaan. Aan de hand van een
aantal kritische kanttekeningen wil ik de vooronderstellingen van deze
moderne medische ethiek eens nader adstrueren.

1. Medische ethiek zegt wat mag en wat niet mag

Van de medische ethiek wordt duidelijkheid verwacht omtrent wat in een
bepaalde casus de juiste beslissing is. De ethicus dient expertise te
bezitten in het herkennen, analyseren en evalueren van de morele waarden
die in een casus liggen vervat. Op basis van de uiteindelijke evaluatie
dient hij/zij handelingsaanwijzingen te formuleren die de moraliteit,
of tenminste de niet-immoraliteit van de beslissing kunnen garanderen.
Een stereotype voorbeeld van deze oriëntatie op beslissingen is
een boekje van de Amerikaanse ethici Jonsen, Siegler en Winslade dat
precies in de witte jas van de arts past.4
Als de arts een moreel probleem in de praktijk tegen komt kan hij het
probleem met behulp van een alfabetisch
register in het boekje opzoeken en zo de juiste morele beslissing nemen,
of tenminste die morele beslissing die hem vrijwaart van gerechtelijke
vervolgingsprocedures.

2. Medische ethiek mist haar eigen fundering

Morele beslissingen zijn altijd tot op zekere hoogte behept met onzekerheid
en weerstaan een laatste woord. Zo kan men zich voorstellen dat de ene
ethicus op basis van casusanalyse komt tot een handelingsaanwijzing
die radicaal verschilt met de handelingsaanwijzing van een andere ethicus.
Veel hangt afvan de ethische theorie waarmee de ethicus de conflicterende
waarden uit de casus evalueert. De ethicus zelf is met zijn/haar eigen
morele vooronderstellingen altijd bij de evaluatie betrokken. Hij/zij
zelf is wezenlijk gevormd door tradities die voor een belangrijk deel
het persoonlijke waardepatroon bepalen. Een ethicus met een liberale
overtuiging zal met name autonomie centraal stellen in diens evaluaties
terwijl een ethicus die in een christelijke traditie staat eerder uit zal gaan van
menselijke waardigheid (zonder overigens daarmee te suggereren dat beide
noties elkaar uit zouden sluiten). Wanne er deze vooronderstellingen
niet beseft worden en wanneer de ethicus meent op een neutrale wijze
de casus te kunnen beoordelen, verwordt medische ethiek tot een ideologie,
in de zin van een onbewuste projectie van eigen vooronderstellingen
op de betreffende casus. De fundamentele onmogelijkheid om medische
ethiek te funderen werd nog eens helder toen de Ministers van Justitie
en VWS in 1997 besloten ’toetsingscommissies euthanasie’ in het leven
te roepen. Critici beweerden dat alles afhangt van welke mensenje in
de toetsingscommissie zet. Toetsingscommissies met mensen die euthanasie
kritisch beoordelen zouden beduidend minder casus ter beoordeling aangeleverd
krijgen dan toetsingscommissies met een meer liberale inslag.5

3. Medische ethiek laat fundamentele noties onderbelicht

Een ethiek die het als haar exclusieve taak opvat, morele waarden in
een casus te evalueren en tegen elkaar af te wegen, kan maar moeilijk
rekenschap afleggen van fundamentele noties die zich niet in een bepaalde
rationaliteit laten onderbrengen. Noties zoals natuur, lichamelijkheid
en menselijke waardigheid zijn aan de ene kant kwetsbaar voor allerhande
verschillende invullingen maar aan de andere kant blijken ze in veel
discussies onvermijdelijk als betekenisvol te gelden. Doordat ze kwetsbaar
zijn kunnen ze vaak niet dienen als een beslissend argument pro of contra
een bepaalde handeling. Bovendien is het moeilijk om ‘goede redenen’ aan
te geven voor de morele betekenis van zulke noties. Dat betekent echter
niet dat aan deze noties geen stem gegeven zou moeten worden, integendeel.
Zulke noties dulden op een betekenis die zich aan ons opdringt en waar
we niet om heen kunnen. Vaak gaat het om morele intuities die de concreetheid
van een casus overstijgen en te maken hebben met moeilijker aanwijsbare
gevolgen van een bepaalde handelingswijze op de langere termijn.Wat
gebeurt er bijvoorbeeld met onze kijk op ons lichaam wanneer we organen
die in dieren zijn gegroeid gaan transplanteren naar een menselijk lichaam?
Wat betekent dat voor ons zelfbeeld? En wat betekent dat voor onze manier
van omgaan met het dier? Los van deze gevoelens van onrust, die onvermijdelijk
aanwezig zijn, lijkt het onproblematisch een dierenhart in het lichaam
van een hartpatiënt te transplanteren. Maar toch zou de medisch-ethische
discussie verarmen wanneer deze vragen buiten het vertoog zouden vallen.
Gevoelens van onrust omtrent steeds nieuwere en invatievere technologieen
en hun invloed op ons eigen zelfbeeld (cq medicalisering) mogen in de
medisch-ethische discussies niet achterwege blijven.
Een medische ethiek die zichzelf Verstaat als een eigenstandige discipline
loopt het gevaar te verworden tot een ideologische bovenbouw van de
medisch technologische ontwikkeling. Ze gebruikt procedurele denkkaders
om morele problemen op te lossen die zij ontleent aan de geneeskunde
zelf. Bepaalde noties worden in de medisch-ethische debatten sterk,
te sterk, benadrukt, andere noties blijven nagenoeg onbelicht.

AANZETTEN VOOR EEN HERORIËNTERING

De laatste jaren zijn vanuit verschillende perspectieven aanzetten
gegeven voor alternatieven voor de hierboven geschetste moderne medische
ethiek. Vanuit de zorgethiek is er op gewezen dat het focus van de geneeskunde
en de moderne medische ethiek te zeer gelegen heeft op ‘eure’ in plaats
van ‘care’. Een verschuiving van de aandacht in de richting van zorgpraktijken
vraagt om een alternatieve ethiek. De principes en theorieen waaruit
de moderne medische ethiek haar oplossingen deduceerden voldoen niet
langer en dienen in de context van allerlei medische en maatschappelijke
zorgpraktijken geherinterpreteerd of zelfs vervangen te worden. In het
‘Denken over zorg’ kan niet volstaan worden met handelingsaanwijzingen
maar dienen bredere noties als morele houdingen, emoties en ervaringen
eveneens verdisconteerd te worden.6
De neutraliteit, bij de gratie van welke de moderne medische ethiek
bestaat, is onder andere door zorg ethici als een ideologie omschreven.
Een ontmaskering van de moderne medische ethiek, als ideologie,
kan slechts plaatsvinden wanneer men de medische
ethiek vanuit een kritische distantie beziet. In tegenstelling tot de
moderne medische ethiek is de mens binnen de zorgethiek niet langer
een theoretische abstractie, een (niet bestaand) op rationaliteit geent
onafhankelijk individu, maar de gehele mens met diens emoties, ervaringen,
kwetsbaarheden en mogelijkheden, bezien vanuit diens levenswereld in
verbondenheid en solidariteit met diens naasten.

Een heroriëntatie op de moderne medische ethiek is een decennium
geleden ook uit de meer academische filosofische hoek gekomen. Gewezen
werd op de gebreken van een ethiek die aanvangt bij vooropgezette ethische
denkkaders om van daaruit richtlijnen voor de praktijk te formuleren.
Ethiek dient niet bij theorieen aan te vangen maar bij de concrete ervaring
van mensen zeit. Ethiek, ook medische ethiek, dient zich te verstaan
als ‘uitleg van morele ervaring’.7
De morele ervaring is het object van de ethiek. Dat wil zeggen dat niet
bij voorbaat uitgegaan wordt van het gevestigde medisch-ethi sche discours.
In de ervaring van mensen kunnen zich betekenissen aandienen die niet
binnen dit discours passen.
En juist deze betekenissen zijn interessant voor de hermeneutische ethiek
omdat ze duidelijk maken dat het medisch-ethische discours niet neutraal
is maar van meet af aan bepaalde noties insluit, of uitvergroot, terwijl
andere, betekenisvolle, noties uitgesloten of gemarginaliseerd worden.

Hermeneutische ethiek bevat daarom ook een kritisch potentiaal ten opzichte
van de moderne medische ethiek zoals die hierboven is geschetst. Hermeneutische
ethiek pretendeert niet oplossingen te geven voor praktische problemen.
Zij is niet zozeer geïnteresseerd in de handelingsvraag. Ze wil
slechts de reeds gearticuleerde ervaringen van anderen, of van de ethicus
zelf, uitleggen om te laten zien dat betekenissen die zich in die ervaringen
aandienen onherroepelijk vragen om aandacht. Zij legt daarbij rekenschap
af van gevoelens, houdingen, morele overtuigingen met betrekking tot
‘het goede leven’ waar die betekenissen naar verwijzen. Gelijk de zorgethiek
wil ook zij het neoliberale autonomiedenken ontmaskeren, bijvoorbeeld
door te wijzen op betekenissen die het autonomiebegrip in het verleden
nog behelsde maar die door de moderne medische ethiek in de verdrukking
geraakt zijn. Dan kunnen twijfels rijzen ten aanzien van de vraag of
het werkelijk zo is dat de mens zichzelf zijn eigen wetten stelt, of
dat er wellicht betekenissen zijn die aan het zogenaamde recht op zelfbeschikking
voorafgaan. Betekenissen bijvoorbeeld die wijzen op verbondenheid en
solidariteit met anderen, familie of samenleving en uit zichzelf oproepen
grenzen aan het zelfbeschikkingsrecht te stellen.

Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de hermeneutische ethiek evenmin
als de medische ethiek neutraal is. Een christelijk hermeneutisch ethicus
zal andere betekenissen op het spoor komen dan een buddhistisch hermeneutisch
ethicus. Omdat de ethicus de betreffende betekenissen van belang acht
voor de debatten zal hij/zij pogen mensen sensibel te maken voor deze
betekenissen. Hierin is de normativiteit van de hermeneutische ethiek
gelegen.

Een andere aanzet voor een heroriëntatie op de moderne medische
ethiek kan gevonden worden bij de moraaltheologie.8
Inzichten uit de moraaltheologie hebben altijd op gespannen voet gestaan
met de moderne medische ethiek omdat zij expliciet berusten op heel
bepaalde vooronderstellingen, gevoed door de bijbel en de christelijke traditie,
waar binnen een discours dat zich beriep op neutraliteit en consensus geen
rekenschap van kon worden afgelegd. Moraaltheologie kan niet bestaan
zonder een filosofische fundering maar dat betekent niet dat zij haar ’theologische
eigenheid5 op zou dienen te geven om deel te nemen aan publieke debatten. Zij
interpreteert morele betekenissen vanuit eigen interpretatiekaders die gevormd zijn
door de christelijke geloofstraditie(s). Haar mensbeeld is ten volste
gevormd door het scheppingsverhaal waarin de mens geschapen wordt naar
Gods beeld en gelijkenis. Dit weerstaat elke vorm van reductionisme.
De mens komt als persoon, als eenheid van lichaam en geest, respect
toe. Praktijken waarin de mens in- of expliciet gereduceerd wordt tot
diens lichamelijk functioneren staan onder kritiek van de moraaltheologie.9

Wat betekent dit christelijk mensbeeld dan bijvoorbeeld voor ons denken
over de geneeskunde? Dient geneeskunde dan enkel de afwezigheid van
lichamelijke klachten te waarborgen of dient geneeskunde breder opgevat
te worden? In het licht van deze vragen is het niet toevallig dat juist
vanuit christelijke hoek is gewezen op de noodzaak van zorg voor mensen
in hun laatste levensfase. Historisch komt de palliatieve zorg (de medische,
mentale, sociale en spirituele zorg voor mensen met ongeneeslijke, progressieve
ziekten) voort uit christelijke hospices, die zichzelf verstonden als
een alternatief op een geneeskunde waarbinnen dood en sterven gezien
werden als een nederlaag van het medisch-technische kunnen. De praktijk
van de palliatieve zorg laat voortdurend zien dat gezondheid geen voorwaarde
is voor geluk.

CONCLUSIE

De titel van dit betoog is geformuleerd in de vorm van een vraag: is
er nu sprake van een crisis in de medische ethiek? Het ligt er maar
aan wat onder ‘crisis’ verstaan dient te worden. Van Dale verwijst
onder ‘crisis’ onder andere naar het woord ‘keerpunt’ hetgeen
de vraag oproept ofde actuele dominante medische ethiek op een keerpunt
in haar jonge bestaan staat. Het heeft er alle schijn van. De hierboven
slechts schetsmatig samengevatte aanzetten voor een heroriëntering krijgen
meer en meer aandacht. Zorgpraktijken, zoals de palliatieve zorg en
de thuiszorg, en theorieen daarover lijken eindelijk de publieke belangstelling
te krijgen die ze verdienen. Mede daardoor is het traditionele biomedische
paradigma van de geneeskunde en van ‘haar’ medische ethiek in
toenemende mate onder kritiek komen te liggen. Vanuit de hermeneutische
ethiek is er op gewezen hoezeer het medisch ethisch discours bestaat
dankzij uitsluiting van belangrijke betekenissen; betekenissen die zich
soms evenwel moeilijk laten verwoorden en niet altijd met ‘goede redenen’ gefundeerd
kunnen worden. De (moraal)theologie kan, wellicht nog meer dan nu het
geval is, met behoud van haar theologische eigenheid nieuwe perspectieven
schetsen op de wijze waarop de geneeskunde aan de totaliteit van de
wensen en behoeften van patiënten tegemoet komt. Ik meen dat deze
aanzetten veelbelovend zijn en dat zij aandacht verdienen in de publieke
debatten. Te lang is zorg buiten het bereik van de geneeskunde gevallen.
Te lang is de mens in de geneeskunde benaderd als dualiteit tussen lichaam
en geest. Te lang zijn emoties, houdingen en sociale relaties buiten
het medisch-ethisch discours gebleven. En tenslotte, te lang zijn inzichten
uit de geloofstraditie(s) verwezen naar de binnenkerkelijke debatten
terwijl deze inzichten ook relevant kunnen zijn voor de samenleving
als geheel. De bovenvermelde aanzetten kunnen de moderne medische ethiek
wellicht langzaam terug doen buigen op haar filosofische of theologische
eigenheid.

De paradox is, dat door een kritische distantie te nemen tot de medische
praktijk, de medische ethiek aan praktische betekenis zal winnen.

Dankwoord:

Dank is verschuldigd aan de Europese Commissie voor het ondersteunen
van het Pallium-project waar dit artikel deel van uitmaakt.

Samenvatting:

Medische ethiek mag zich nog immer verheugen in een hoge
mate van actualiteit. De vraag laat zich echter stellen wat voor medische
ethiek het is die actueel is. De moderne medische ethiek heeft zich
aangepast aan de medische, probleemoplossende, wijze van redeneren.
Zij is als het ware een technologie geworden. Maar daarmee is zij vervreemd
geraakt van haar oorspronkelijke, theologische en filosofische wortels.
Betoogd wordt dat een heropneming van deze wortels ethiek relevanter
zal maken voor de medische praktijk.

NOTEN:

1. Van den Berg JH, Medische macht en medische ethiek. Nijkerk: Callenbach; 1969.
2. Toulmin S, How medicine saved the life of ethics. Perspectives m Biology and Medicine. 1982:25;736-750.
3. Ik steun bij deze analyse op H. Zwart: Zwart HAE,Weg met de ethiek? Filosofische beschouwingen over geneeskunde en ethiek. Amsterdam: Thesis Publishers; 1995.
4. Jonsen AR, Siegler M,Winslade WJ, Clinical ethics. A practical approach to ethical decisions in clinical medicine. New York: Macmillan; 1982.
5. Ten Have HAMJ, Janssens MJPA, Regulating euthanasia in the Netherlands. Ethics Committees for review of euthanasia? HEC Forum. 1997:9;393-399.
6. Vgl. bijv. Verkerk M, Zorg of contract. Een andere ethiek. In: Manschet H,Verkerk M, (reds.),
Ethiek van de zorg. Een discussie. Amsterdam: Boom; 1994: 53-73.
7. Van Tongeren PJM, Ethiek en praktijk. Filosofie en Praktijk. 1988:9;113-127. Of: Van Tongeren PJM, Ervaring en uitleg. In: Gruppelaar J (red.), Ervaring. Funderen en ondermijnen. Cekun werkdocument 2: Nijmegen; 1997: 1-8.
8. Van Tongeren PJM, Ethiek en praktijk. Filosofie en Praktijk. 1988:9;113-127. Of: Van Tongeren PJM, Ervaring en uitleg. In: Gruppelaar J (red.), Ervaring. Funderen en ondermijnen. Cekun werkdocument 2: Nijmegen; 1997: 1-8.
9. Een mooi voorbeeld van een ’theologie van de geneeskunde’ is: Desmet M, Dag en nacht. Een spiritualiteit van de medische ervaring. Tielt: Lannoo; 1996.

Reacties uitgeschakeld voor Medische ethiek in crisis?

De weigering van de arts/hulpverlener moet in de euthanasiewetgeving worden opgenomen

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 4, p. 110-113 Door Drs. S.J. Matthijsen psychiater, lid van het bestuur van het NAV en initiatiefnemer, tevens voorzitter, van de Werkgroep Oordeelsvorming Euthanasie…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 4, p. 110-113

Door Drs. S.J. Matthijsen
psychiater, lid van het bestuur van het NAV en initiatiefnemer, tevens voorzitter,
van de Werkgroep Oordeelsvorming Euthanasie

Het gegeven dat euthanasie in beginsel geen medische handeling is,
vormt de kern van mijn betoog. Kenmerk van de geneeskunst is de wil
te genezen. Dit is strijdig met euthanasie. Euthanasie is maatschappelijk
genormeerd handelen met inbegrip van ethiek en recht (Van Boxtel). Er
is geen deugdelijke medische rechtvaardigingsgrond voor euthanasie.
Daarom moet de arts de mogelijkheid krijgen om euthanasie op medisch-ethische
gronden te weigeren. Een bepaling daartoe zou opgenomen kunnen worden
in de wet. Zo’n bepaling heeft tot doel ervoor te zorgen dat artsen
in elk geval en in elke situatie een vrije oordeelsruimte krijgen toegemeten.
Vanuit hun professionele autonomie kan de arts dan tot zijn oordeel
komen.

EUTHANASIE IS GEEN MEDISCHE HANDELING

De titel van dit congres is: ‘Euthanasie: contrair aan medisch handelen…’.

Voor mij hadden deze puntjes ook een uitroepteken mogen zijn. Duidelijkheid
is gewenst! De huidige omschrijving ‘euthanasie is geen normale medische
handeling’ is vaag. Nu al steken allerlei andere omschrijvingen de kop
op, zelfs nog voordat het Wetboek van Strafrecht wordt gewijzigd, c.q.
aangevuld met het voorliggende wetsvoorstel, waarin een arts strafuitsluiting
krijgt bij euthanasie indien hij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen
en daarvan mededeling heeft gedaan aan de gemeentelijke lijkschouwer.
Zo rangschikt Hoogerwerf euthanasie onder de ‘bijzondere medische handelingen’.
Voor Tholen, voorzitter van de Commissie hulp bij zelfdoding door patiënten
met een psychiatrische stoornis, is euthanasie een medische handeling.
Zoals bekend is Van Dantzig voorstander van de medische exceptie.
De beroepsgroep heeft geen duidelijk standpunt ingenomen over de medische
status van het euthanatisch handelen.

JURISPRUDENTIE

De jurisprudentie rond euthanasie heeft zich totaal buiten het interne
debat van de medische professie afgespeeld. Deze jurisprudentie, met
name het oordeel van de Hoge Raad, is verantwoordelijk voor het feit
dat ik nu geconfronteerd word met de medische dictie van euthanasie.
Twee omstandigheden speien hierbij een rol.

1. conflict van plichten

Het conflict van plichten betreft: de plicht het leven te
behouden versus de plicht het lijden te verzachten. De arts kan een
beroep doen op overmacht indien hij handelt vanuit een noodsituatie
waarin  hij zich bevindt door het conflict van plichten en tevens voldaan
heeft aan de zorgvuldigheidscriteria.
Een aantal zaken klopt hierbij niet: De bovengenoemde plichten zijn
niet gelijkwaardig aan elkaar, zoals ook gememoreerd door de World Medical
Assembly in oktober 1983 te Venetie. Die stelde vast dat het de primaire
taak van de arts is te genezen en indien mogelijk ook het leed te verzachten.
Ook is ‘lijden verzachten’ niet hetzelfde als ‘lijden beëindigen’.
Volgens het blauwe boekje van de KNMG, waarin gedragsregels voor artsen
beschreven zijn, is er geen sprake van bovengenoemde plichten. De KNMG
zegt dat de arts zich in zijn beroepsuitoefening moet laten leiden door
zijn streven de gezondheid en het welzijn van de mens te bevorderen.

2. noodsituatie

De klassieke noodsituatie gaat uit van een onvoorziene situatie.
In de arts – patiënt relatie is hiervan echter geen sprake. De
noodsituatie is nu als volgt door de Hoge Raad gedefiniëerd:
‘Indien een arts, die euthanasie bij een patiënt heeft toegepast of die
aan deze de noodzakelijke middelen heeft verschaft tot zelfdoding, aanvoert
dat hij heeft gehandeld in noodtoestand, dient de rechter te onderzoeken
– want dit is bij uitstek de taak van de rechter – of de arts in
het bijzonder volgens wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en
overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen (cursivering door de auteur,
sjm), uit onderling strijdige plichten een keuze heeft gedaan die, objectief
beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van
het geval, gerechtvaardigd is te achten.’

De Hoge Raad heeft haar klus gedaan. Er is niet nader omschreven wat
verstaan moet worden onder medisch-ethische normen. In maart 1995 schreven
de ministers Sorgdrager en Borst over deze juridische constructie in
Medisch Contact. Een constructie betekent dat er een vorm gevonden is
waardoor euthanasie juridisch is te verdedigen. Nadat onder anderen
Feber en Den Hartogh hadden gewezen op de ondeugdelijkheid en de onhoudbaarheid
van de juridische constructie, verstomde later de kritiek. Het feit
dat in het huidige wetsvoorstel het conflict van plichten niet meer
wordt genoemd en de noodsituatie slechts wordt vermeld zonder explicitering,
is voor mij een teken dat het conflict van plichten zijn brugfunctie
heeft volbracht. Ze is nu inhoudelijk niet meer relevant en dus afgevoerd.
Juister zou het zijn de noodsituatie te omschrijven als een conflict
tussen het respect voor het behoud van leven en het respect voor de
wens van de patiënt om zijn lijden te beëindigen, hetgeen
levensbeëindiging zou kunnen inhouden. Dan zou ook blijken dat
het bij het bestrijden van dit lijden in eerste instantie om een niet medisch
probleem gaat. In dit licht is euthanasie ook te zien als medisch
onvermogen.

MEDISCH-ETHISCHE EN INHOUDELIJKE ASPECTEN

Na het ministriëel schrijven van Sorgdrager en Borst werd er meer
aandacht besteed aan de medisch-ethische en inhoudelijke aspecten. Zo
verscheen in augustus 1995 het boekje Standpunt van het knmg inzake
euthanasie. Ik citeer hieruit op pagina 14: ‘Naast de genoemde spanning
is er anderzijds wel degelijk een samenhang tussen de legitieme doelstellingen
van de geneeskunde en hulp bij zelfdoding c.q. euthanasie. Als deze
samenhang er niet is, is er geen sprake van een medisch probleem.’
Dit is een logica die ik niet kan volgen. Anderen noemen dit totale
onzin. Het conflict van plichten en de noodsituatie worden overigens
in dit boekje niet vermeld. De medisch-ethische invulling die nadien
aan de orde kwam, betrof de autonomie van de patiënt, uitgelegd
als zelfbeschikking.Vanuit de patiënt bezien zijn de extra zorgvuldigheidsregels
met betrekking tot autonomie niet relevant en slechts betuttelend. Ik
wil nu op een aantal inhoudelijke aspecten, ook wat betreft hun formulering,
ingaan.

Ten aanzien van autonomie zijn vele kanttekeningen te maken. Het accent
wordt gelegd op de formeel juridische kant, het recht op zelfbeschikking,
terwijl het er eigenlijk om gaat hoe wij tot invulling komen van het
begrip autonomie. In de jaren zeventig was het begrip ‘zelfverwerkelijking’
van Marcuse een ultieme doel en wens. Autonomie was daartoe een noodzakelijke
voorwaarde. Gaat men tegenwoordig uit van een abstract juridisch begrip
‘autonomie’, waarbij de mens als een voltooid product wordt gezien dat
onafhankelijk functioneert en een afgesloten-zijn veronderstelt, zo
ging Marcuse daarentegen uit van een sociaal relationeel persoonsbegrip
dat open is en alleen nagestreefd kan worden binnen de context van een
zich ontwikkelend individu. Wanneer het formele autonomiebegrip wordt
losgekoppeld van datgene waarvoor het dient – namelijk zelfverwerkelijking —
dan krijgt het de lading van een ideologische constructie, oftewel, het
krijgt fundamentele aspiraties.
Er is bij euthanasie vaak sprake van motieven van compassie en barmhartigheid.
Met name tegen het woord barmhartigheid heb ik ernstige bezwaren. Het
woord is ontstaan omdat ‘medelijden’ niet van een professionele houding
zou getuigen. Barmhartigheid vind ik een uitermate slecht passend woord.
Het zegt impliciet iets over degenen die euthanasie om medisch-ethische
redenen afwijzen. Daarnaast is barmhartigheid een deugd die niet zonder
meer beschikbaar is. Ten derde houdt barmhartigheid in dat je je ontfermt
over mensen met wie je geen speciale relatie hebt. Het kan ook je vijand
betreffen, denk maar aan de ‘barmhartige Samaritaan’. Ik zou, maar dit
terzijde, willen pleiten voor een minder heroïsch taalgebruik,
dat meer normatief neutraal is, zoals ‘bewogenheid’ of ‘betrokkenheid’.

Over het begrip kwaliteit van leven wil ik hier kort zijn. Kwaliteit
van leven is kwaliteit van mijn leven, die alleen ikzelf kan beoordelen.
Omdat ieder mens uniek is, zowel biologisch als geestelijk, kan niemand
per definitie mijn geestelijke kwaliteit van leven beoordelen. Ik heb
niet de beoordeling door een arts nodig. Wanneer deze kwaliteit wordt
geformuleerd onafhankelijk van de betrokkene, dan moeten we oppassen.

Ondraaglijk leiden. Ook dit aspect kan uiteindelijk alleen door de patiënt
zelf beoordeeld worden. Daarbij moeten we niet vergeten dat de mogelijkheid
van euthanasie tevens invloed heeft op de mogelijke draagkracht van
de patiënt. De huidige ontwikkeling gaat van ’terminaal lijden’
naar ‘ontluistering’ en ‘menswaardig sterven’ en van ‘pijn’ naar ‘angstbeëindiging’.
Nu al zijn er mensen die zeggen dat het beter is te spreken van ‘excessief buitensporig
lijden’ in plaats van ‘ondraaglijk lijden’. Maar ontegenzeggelijk moeten
we vaststellen dat de arts uiteindelijk niet kan beoordelen wat ondraaglijk
lijden is. Ondraaglijk lijden is subjectieven niet in objectieve termen
te omschrijven. Daarom wil ik stellen:

RECHTVAARDIGINGSGROND

Met de medische rechtvaardiging is het mager gesteld Een redenering
als ‘zelfmoord kan gerechtvaardigd zijn, dus hulp bij zelfdoding kan
ook gerechtvaardigd zijn’, aldus de Commissie Aanvaardbaarheid
Levens beëindigend handelen psychiatrische patiënten (cal)
in 1993, klopt alleen als de eerste uitspraak correct is. Niemand kan
echter zeggen dat zelfmoord gerechtvaardigd is. Het enige dat we kunnen
zeggen is: ‘Ik zou kerheid van de artsen te waarborgen, doch het is
zeer de vraag of dit doel wordt bereikt. Wel zal het wetsvoorstel tot
gevolg hebben dat euthanasie meer zal plaatsvinden. Ook het zorgvuldigheidscriterium,
dat inhoudt “dat de arts met de patiënt tot de overtuiging
is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke
andere oplossing was”, zal tot gevolg hebben dat elke oplossing
vergeleken wordt met euthanasie. Hierdoor ontstaat vanzelf een proces
van afweging tussen verschillende opties en wordt euthanasie als optie “gelijkwaardig” aan
andere opties. Daarmee werkt de optie euthanasie normalisering in de
hand. Ik ben van mening dat de vraag optie of uiterste middel die mevrouw
Sorgdrager in haar openingsrede stelde in de praktijk inderdaad uiteindelijk
als optie kan worden uitgelegd. Er zal een normalisering van euthanasie
volgen. Het niet om euthanasie vragen wordt een keuze waarvoor de patiënt
ten minste het in die situatie ook hebben gedaan’, of: ‘Ik kan het begrijpen’.
Maar dat is iets anders dan een moreel oordeel uitspreken over de rechtvaardiging
van euthanasie. Ook een uitspraak in de cal: ‘Bij wilsonbekwamen, over
euthanasie bij langdurig comateuze patiënten’ wordt de legitimering van levens
bekortend handelen benaderd vanuit de vraag of een voortgaande
medische behandeling gelegitimeerd is.

Wanneer deze laatste vraag ontkennend wordt beantwoord, dan wordt de
facto het overlijden al geaccepteerd en kan het toedienen van euthanatica
geindiceerd zijn vanuit het oogpunt van stervensbegeleiding. Het feit
dat het overlijden wordt geaccepteerd, wil natuurlijk niet zeggen dat
daarmee ook het toedienen van euthanatica is gelegitimeerd. Hier wordt
een koppeling gelegd die er niet is. In deze gejuridiseerde wereld zou
er ook een recht op sterven moeten komen, inclusief het recht op palliatieve
zorg.

Spreken over de rechtvaardigingsgrondslag lijkt een gepasseerd station,
zie het voorliggende wetsvoorstel. Acceptatie van dit wetsvoorstel zal
grote consequenties hebben. Het wetsvoorstel beoogt weliswaar de rechtszekerheid
van de artsen te waarborgen, doch het is zeer de vraag of dit doel wordt
bereikt. Wel zal het wetsvoorstel tot gevolg hebben dat euthanasie
meer zal plaatsvinden. Ook het zorgvuldigheidscriterium, dat inhoudt “dat
de arts met de patient tot de overtuiging is gekomen dat er voor de
situatie waarin deze zich bevond geen redelijke
andere oplossing was”, zal tot gevolg hebben dat elke oplossing
vergeleken wordt met euthanasie. Hierdoor ontstaat vanzelf een proces
van afweging tussen verschillende opties en wordt euthanasie als optie
“gelijkwaardig” aan andere opties. Daarmee werkt de optie euthanasie
normalisering in de hand. Ik ben van mening dat de vraag optie of uiterste
middel die mevrouw Sorgdrager in haar openingsrede stelde in de praktijk
inderdaad uiteindelijk als optie kan worden uitgelegd. Er zal een normalisering
van euthanasie volgen. Het niet om euthanasie vragen wordt een keuze
waarvoor de patient ten minste impliciet en herhaald moet kiezen.
Artsen die niet euthanatisch willen handelen zullen moeilijker kunnen weigeren.
Naarmate bij afhandeling van klachten vaker de Inspecteur van Volksgezondheid
wordt ingeschakeld, krijgt alleen al hierdoor euthanasie sterker het karakter van
medisch handelen. Binnen een juridische regelethiek waarin het accent ligt op
procedures, komt een verdere oprekking van euthanasie naar de medische
exceptie in het verschiet.

MENTALITEITSVERANDERING

Euthanasie vereist een mentaliteitsverandering die het gehele professionele
handelen zal beinvloeden en derhalve niet beperkt zal blijven tot het
uitvoeren van euthanasie. Te denken valt hier ook aan het grijze gebied
van het medisch zinloos handelen. Het niet onderkennen van deze mentaliteitswending
brengt mensen ertoe mij te zeggen dat ik niet bang of bevreesd hoef te
zijn. Het is deze mentaliteitswending die mij zorgen baart. Door deze
mentaliteitsverandering zal de geneeskunst en de arts – patiënt
relatie fundamenteel veranderen. Was de arts vooral doende denkend bezig
(achteraf zijn handelen corrigerend), in de toekomst zal de arts steeds
meer denkend doende (vooraf zijn handelen bepalend) bezig zijn. Betrokken
op euthanasie ontstaat dan het zogenaamde kiepmoment: moesten voorheen
artsen die euthanasie voltrokken zich verdedigen, in de toekomst zullen
omgekeerd artsen die geen euthanasie wensen uit te voeren zich moeten
verdedigen (zie mijn opiniestuk “Rol arts euthanasie valt weg”,
NRC 24-9-1999). Er valt voor te pleiten uitvoering van euthanasie los
te koppelen van een behandeling. De term buitengewoon medisch handelen
geeft al aan dat niet van ledere arts verwacht kan worden dat hij zich,
hoewel bevoegd, ook bekwaam acht tot dergelijk handelen. Dit pleit voor
een soort medisch specialisme, uitgevoerd door het zogenoemde ‘drionistenteam’.

Er van uitgaande dat euthanasie in beginsel geen medische handeling
is, terwijl ik de verantwoordelijkheid inzake euthanasie meer bij de
patiënt leg en de autonomie van de patiënt ook werkelijk serieus
neem, wil ik hier tevens de pil van Drion als oplossing noemen. Een
instantie als de nwe zou voor uitvoering zorg kunnen dragen.

WETTELIJKE BEPALING

Wanneer euthanasie wettelijk wordt gedoogd en onderdeel wordt van het
medisch handelen (ook al wordt dit ‘niet normaal medisch handelen’ genoemd)
zullen artsen de mogelijkheid geboden moeten krijgen om te kunnen weigeren.
Een dergelijke bepaling zou in de wet aldus opgenomen kunnen worden:
‘Geen arts is gehouden tot enig doen of nalaten gericht op de opzettelijke
beëindiging van het menselijk leven.’
De rechtvaardigingsgrond wordt gevormd door het feit dat het om een
niet-medische handeling gaat. Ik beroep mij op de formulering van Van
Boxtel c. s. “euthanasie is maatschappelijk genormeerd handelen
met inbegrip van ethiek en recht”.

Binnen de context van het huidige medisch handelen vind ik het onaanvaardbaar
dat ik uitsluitend zou kunnen weigeren op grond van gewetensbezwaren.
Deze behoren tot het prive-domein van de arts. Wanneer euthanasie in
principe een niet normale medische handeling is, wil ik kunnen weigeren
op medisch-ethische motieven. Een ‘sluiproute’ dat een arts wel bevoegd
kan zijn maar zich niet bekwaam acht, vind ik ongewenst. Een dergelijke
bepaling beoogt tevens het voorkomen van een ontwikkeling waarbij hulpverleners
vooraf een keuze moeten maken tussen voor of tegen euthanasie. De arts
is dan in beginsel vrij om in elke specifieke situatie en op elk moment
tot een keuze te komen.
In de eventueel aan te nemen euthanasiewetgeving is een dergelijke bepaling
van belang om de rechtspositie van verpleegkundigen en artsen te waarborgen
bij opleidingen en sollicitaties.

(Bovenstaande lezing is gehouden op het congres ‘Euthanasie: contrair aan medisch handelen..!)

Reacties uitgeschakeld voor De weigering van de arts/hulpverlener moet in de euthanasiewetgeving worden opgenomen

Euthanasie en palliatieve zorg; au contrair of complementair?

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 4, p. 102-109 Door Prof. dr G.H. Blijham hoogleraar interne geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, hoofd van de afdeling interne geneeskunde en de…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 4, p. 102-109

Door Prof. dr G.H. Blijham
hoogleraar interne geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht,
hoofd van de afdeling interne geneeskunde en de afdeling medische
oncologie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht, tevens voorzitter van de
Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum

De relatie tussen palliatieve zorg en euthanasie komt in de discussies
over euthanasie en over palliatieve zorg met enige regelmaat naar voren.
Om te beginnen zou ik het over palliatieve zorg willen hebben, om de
dingen nog eens even bij elkaar te zetten. Ik wil gebruik maken van
de definitie zoals die gegeven is door de Wereld Gezondheidsorganisatie.
De volledige tekst vindt u aan het eind van dit artikel. Ik heb het
aantal woorden ervan nog eens geteld. Het is een definitie met negentig
woorden en in principe heb ik daar een hekel aan: als je niet in een
regel kunt zeggen wat iets is, dan gaat het in negentig woorden zeker
niet lukken. Maar toch, hij wordt veel gebruikt en je zou het eerder
een opstelletje over palliatieve zorg dan een definitie kunnen noemen.
Hij is in die zin bruikbaar dat hij een aantal woorden over het voetlicht
brengt die in het hart van de palliatieve zorg liggen.

DEFINITIE PALLIATIEVE ZORG

Palliatieve zorg is een continue, actieve en integrale zorg’, dat is
de eerste regel. ‘Continu’: we laten elkaar niet in de steek.
‘Actief’. we wachten niet tot iemand iets vraagt, maar we gaan
in een eerdere fase kijken of we iets kunnen doen, en ‘integraal’: we
beschouwen een bepaalde handeling niet als een geïsoleerd stukje
maar we plaatsen die handeling in een groter geheel.
In de afwegingsprocessen komt niet alleen het belang van de patiënt
aan bod, het gaat niet om iets geïsoleerds.
Verderop in de definitie staat dan ook dat een aspect van palliatieve
zorg is dat het niet alleen om de patiënt gaat, het is zorg voor
de ‘patiënten en hun familie’. Ik denk dat dat een essentiële
dimensie van palliatieve zorg is die in de reguliere curatieve zorg
vaak niet zo nadrukkelijk aan de orde is. Er is een bredere doelgroep
van de zorg: de familie. Bij familie mag je ook aan partners denken
en ook aan andere betrokkenen. Het doel is een zo hoog mogelijke kwaliteit
van zorg op het moment dat medisch gezien geen genezing meer wordt verwacht.

We komen nu bij een bekend en belangrijk onderdeel van de definitie,
het gaat niet meer om levensverlenging, het gaat niet meer om beter
maken, het gaat om de hoogst mogelijke kwaliteit van leven, zowel voor
de patiënt als voor de familie. Een buitengewoon lastig begrip:
‘kwaliteit van leven’, daar zouden we ook een driedaagse conferentie
aan kunnen wijden, wat dat is, hoe je het meet en wat je ermee doet.
Toch hebben we allemaal wel een notie van wat het inhoudt als we zeggen:
we doen het voor de kwaliteit van leven en niet voor de verlenging van
leven.

Een vierde element is dat de patiënt wordt benaderd als een gelijkwaardige
en medeverantwoordelijke partner, wat betekent dat hier tot uitdrukking
wordt gebracht dat in palliatieve zorg de patiënt een enigszins
andere rol vervult in de arts-patiënt relatie dan in de curatieve
zorg vaak het geval is. Deze positie is ook niet zo makkelijk te definiëren,
maar het houdt in ieder geval een veel actievere rol van de patiënt in.
Palliatieve zorg ‘beantwoordt aan fysieke, sociale en spirituele
behoeften’, daar komt ook weer iets van het integrale karakter
naar boven, en die strekt zich ook uit tot steun bij (‘ rouwverwerking’.
Met andere woorden:
palliatieve zorg strekt zich ook uit tot de fase na het overlijden van
de patiënt.

Nu hebben we de definitie compleet. Palliatieve zorg is niet het zelfde
als terminale zorg, dat moet ook helder zijn. Palliatieve zorg kan ook
aan de orde zijn op momenten dat het sterven als zodanig nog helemaal
geen actuele aangelegenheid is. De verbinding wordt natuurlijk wel vaak
gemaakt, we spreken dan van palliatieve terminale zorg. De palliatieve
zorg voor terminale patiënten betreft naast de bestrijding van
de lichamelijke Symptomen dus ook de aandacht voor emotionele, spirituele
en sociale aspecten. Dat zijn de vier dimensies waarover de zorg zich
uitstrekt waarbij het verlichten van lijden belangrijker is dan het
verlengen van de levensduur. Ik wil hier nogmaals benadrukken: palliatieve
zorg voor terminale patiënten probeert te bereiken dat de laatste
levensfase zoveel mogelijk overeenkomt met de realiseerbare wensen en
behoeften van de patiënt. Je ziet hier al bepaalde raakvlakken
met de voordracht van collega Glas (zie eiders in dit blad, red.). Realiseerbare
wensen en behoeften van de patiënt: welke noties spelen een rol
bij de wensen en behoeften van een patiënt? Wat voor noties zitten
er in de vraag of iets realiseerbaar is en ten opzichte van welke prijs
zijn die wensen te realiseren? Ook is het zo dat de zorg zich uitstrekt
tot de naasten. En dan komen weer de begrippen continu, actief en integraal,
maar ook nog een vierde, het begrip ‘persoonlijk’, aan de orde.

Het is bekend dat in de palliatieve zorg de persoonlijke inzet van degenen
die daarbij betrokken zijn ook een belangrijk facet gaat vormen.Wie
zijn daarbij betrokken als we het over de Professionals hebben? Ik heb
het nu dus niet over de patiënt want die is er per definitie bij
betrokken, ook de familie, de omgeving is er nadrukkelijk bij betrokken.
Maar er zijn ook professionals van tal van soorten bij betrokken. Ik
bedoel met professionals hier niet alleen artsen. Maar het gaat dan
om mensen die over bepaalde eigenschappen en over bepaalde specialistische
kennis moeten beschikken. Dat blijft zo. Het is ontzettend aardig om
heel vriendelijke mensen aan je bed te hebben als je pijn hebt, maar
als je bent ingehuurd voor pijnbestrijding dan moetje dat in ieder
geval wel kunnen.
Persoonlijke inzet, daar heb ik het zojuist over gehad. Andere eigenschappen
zijn: het centraal kunnen stellen van de patiënt, iets wat niet
iedere professional gegeven is, en de bereidheid in een team te werken,
omdat palliatieve zorg toch vaak multidisciplinair is. Nou, dat is
het beeld van palliatieve zorg, misschien een beetje idealistisch,
maar zo stellen we ons dat voor.

BELANGSTELLING VOOR PALLIATIEVE ZORG

Waarom is daar in Nederland belangstelling voor, al sinds meer dan
tien of twintig aar en waarom kan ik er hier iets over zeggen? Als je
dat zou enqueteren dan zul je een aantal mensen hebben die met name
het volgende punt naar voren halen. Die zeggen: ‘Ja, palliatieve zorg
is in Nederland in de belangstelling gekomen toen de discussie over
euthanasie opkwam.5 Ik persoonlijk betwijfel dat. Ik denk dat twee
andere aspecten minstens zo belangrijk zijn geweest. Patienten en familie
zijn meer gaan nadenken over de kwaliteit van leven in de laatste fase.
Ook daar zit een heel belangrijke filosofische, religieuze component
in. Waarom ze dat zijn gaan doen en waarom ze op een bepaalde manier
zijn gaan nadenken, dat zijn weliswaar vragen, maar mensen zijn het
wel gaan doen. Er wordt op dit moment veel meer gepraat, gedacht,
gediscussiëerd, op alle mogelijke momenten, over de vraag: ‘Ja,
stel dat ik in de laatste drie maanden ben, hoe ga ik daar mee om,
wat wil ik dan nog? Wat wil ik niet, wat wil ik wel? Hoe wil ik herinnerd
worden?’ Ik denk dat dat vijfentwintig jaar geleden veel minder het geval
was, dat er vijfentwintig jaar geleden vermoedelijk meer publieke consensus
was over hoe dat dan ging en moest. Ik denk dat het de individualisering
van de maatschappij is die er voor zorgt dat er meer over nagedacht
wordt, maar het gebeurt wel, en dat leidt automatisch tot gedachtevorming
over palliatieve zorg.

Hetzelfde fenomeen heeft zich afgespeeld bij artsen en verpleegkundigen
en misschien nog wel om dezelfde reden ook, namelijk een veranderde
publieke moraal. Dat artsen en verpleegkundigen,
lang niet allemaal, maar meer dan men wel denkt, ook zijn gaan nadenken
over de vragen: ‘Wat doe ik eigenlijk in die laatste drie of zes maanden,
waarom doe ik het, zou ik niet wat anders moeten gaan doen dan wat ik
normaal deed?’ Of: ‘Zou ik er niet anders mee om moeten gaan dan ik
doe voor patiënten die hier voor een normale ingreep komen in de
curatieve zin?’
Dus ik denk dat het zowel patiënten en familie als artsen en verpleegkundigen
zijn die uit hun eigen drive om over dit soort dingen nadenken het punt
palliatieve zorg op hun agenda hebben.

PALLIATIEVE ZORG EN DE VRAAG NAAR EUTHANASIE

Maar daarnaast is er nog een ander punt belangrijk: dat er met name
in de politiek een relatie is gelegd tussen palliatieve zorg en euthanasie.
Die relatie is vaak als een antagonistische beschreven. Ik heb hier
een citaat van een verpleegkundige, uit een tijdschrift van een van
onze hospices, Rozenheuvel, daar werd dat citaat gegeven.
‘Uit de hospice praktijk maak ik op dat een echte euthanasievraag ook
niet nodig is als je goede palliatieve zorg biedt.’
Dat is in een nutshell wat we in een aantal kamerstukken hebben kunnen
lezen, wat er in een aantal discussies naar boven is gekomen en waarvan je je
in alle redelijkheid, denk ik, gewoon moet afvragen: is dat nou zo of
is dat niet zo? Ik begin aan die vraag zonder dat ik daar nou zo’n vooropgezette
mening over heb. Die vraag kun je ook anders formuleren: euthanasie en
palliatieve zorg zijn elkaars tegengestelden. Of: optimale palliatieve
zorg maakt euthanasie overbodig.

Een andere dimensie van dat tegengesteld zijn is, dat als je je als
hulpverlener maximaal inzet voor het welbevinden van een patiënt,
zoals je dat in de palliatieve terminale zorg doet, dan verdraagt zich
dat op een of andere manier innerlijk niet met levensbeëindigend
handelend bezig zijn. Daar zitten twee aspecten aan: euthanasie hoeft
niet eens meer, maar ook: als ik het ene doe zou ik het andere ook niet
meer kunnen. En dan komt de vraag: is dat nou zo? En die is niet zo
eenvoudig te beantwoorden. De vraag: maakt goede palliatieve zorg de
euthanasievraag overbodig?, heeft natuurlijk te maken met de vraag:
waarom vragen mensen euthanasie? Omdat ze om andere redenen euthanasie
vragen dan waar de palliatieve zorg iets aan kan doen, is het onwaarschijnlijk
dat het een inderdaad het andere overbodig maakt.

ONDERZOEK VAN DER MAAS

Ik bespreek nu gegevens uit de publicatie van Van de Maas in de Lancet
van 1991, er is niet zoveel reden te denken dat het heel anders is geworden,
waarin is geprobeerd na te gaan waarom mensen in Nederland om euthanasie
vragen. De categorieen die als belangrijkste reden werden genoemd om
euthanasie te vragen waren: verlies aan waardigheid, onwaardig sterven,
afhankelijk zijn, moe van het leven zijn en pijn. U kunt uit de percentages
zien dat alleen pijn als verreweg belangrijkste reden heel laag scoort:
het betreft slechts 5% van de euthanasievragen. Ongeveer de helft van
de mensen betrekt het in de sfeer van waardigheid: onwaardig sterven,
er onwaardig bij liggen, erg afhankelijk zijn in allerlei situaties
thuis vooral. Nou kleeft er een aantal problemen aan deze gegevens.
Ten eerste zijn de vragen niet aan de patiënten gevraagd. Het is
niet aan de euthanasievragers gevraagd. Er is aan de dokters gevraagd
wat zij dachten dat de reden was, waarom de patiënt om euthanasie
vroeg; neemt u daar goede nota van. Als je de dokters wantrouwt, dan
kunje zeggen: daar staat onzin.Als je de dokters vertrouwt, kun je zeggen:
nou, daar zullen ze wel een redelijke slag naar geslagen hebben, want
natuurlijk heeft die dokter met de patiënt goed gepraat over de
vraag: waarom wilt u dat en dat soort dingen. Maar het is wel een probleem
met deze gevallen.

Het tweede probleem is: ja, je kunt naar aanleiding van dit onderzoek
natuurlijk een hele discussie voeren of je het begrip waardigheid makkelijk
kunt koppelen aan ondraaglijk lijden. Dat is dus in Nederland op een
bepaalde manier gebeurd.
Dit zijn de vragen, dit zijn ook de redenen waarom op zorgvuldigheidsgronden
de euthanasievraag toch gehonoreerd wordt, dit zijn dus de elementen
die daarin zitten. De kwestie die er nog achter zit is, dat als ik nu
zou zeggen: ‘verlies van waardigheid, dat zal de palliatieve zorg nooit
oplossen’, dan ga ik te kort door de bocht. Want goede palliatieve zorg
kan natuurlijk best helpen om stinkende wonden te voorkomen, of om het
heel kortademig zijn, het niet eens meer kunnen praten, wat je als iets
onwaardigs beleeft, proberen te voorkomen of althans daar iets aan te
doen.
Ik wil dus benadrukken dat de korte redenering, dat euthanasie gaat
over dimensies van waardigheid en dat palliatieve zorg gaat over
symptoombestrijding en dat dat betekent dat het een het ander
niet kan voorkomen, me te kort door de bocht is. Maar aan de andere
kant is het ook te kort door de bocht door te zeggen dat als we een
goede pijnbestrijding zouden hebben, euthanasie zich niet zou voor doen.

ONDERZOEK ITALIAANSE VERENIGING VOOR PALLIATIEVE ZORG

Ik heb ook naar de andere kant gekeken.Vinden mensen die heel intens
bezig zijn met palliatieve zorg nu echt dat bij goede palliatieve zorg
euthanasie voorkomen kan worden? Daar is niet veel onderzoek naar gedaan.
Ik ga heel snel door een Italiaans onderzoek (Ann. Oncol, 1996, 7) een
enquete onder 685 dokters van de Italiaanse vereniging voor palliatieve
zorg, allemaal dokters die bezig waren in de palliatieve zorg in Italie.
Waarom Italie? Omdat dat nou eenmaal een onderzoek is dat is gedaan,
en er is niet veel onderzoek over.
39% van die dokters had wel eens een verzoek om euthanasie gehad. 4%
had er ‘ja’ tegen gezegd en maar 6% zou er ‘ja’ tegen hebben gezegd
als ze er naar gevraagd waren.
Het is dus een groep dokters die totaal verschillen van de Nederlandse
dokters ten aanzien van hoe vaak om euthanasie gevraagd wordt en wat
ze dan doen. 1/3 van die dokters van die palliatieve zorg society in
Italie zegt: ‘Misschien is het ethisch wel terecht dat het moet kunnen.’
1/3 zegt:’Het is ethisch fout’, en 1/3 probeerde een formulering te
vinden die er net tussenin lag. En toen kwam de hamvraag: ‘Denkt u,
als palliatieve zorgdokter, dat als een terminale patiënt de beste
palliatieve zorg heeft gehad er geen euthanasieprobleem zou zijn?’
Wat ik opvallend vond, is dat 30% van die dokters in Italië zegt:
‘Nee, dan zou er nog steeds een euthanasievraag zijn.’

In datzelfde artikel staat een enquète van de academie van hospicedokters,
die overigens, voor zover ik weet, anderen mogen mij corrigeren, niet
echt gepubliceerd is. Dat is een groep artsen die extreem intens met
palliatieve zorg bezig is en waarvan wij denken dat ze in het algemeen
hele grote moeite met euthanasie heeft, en dat heeft ze ook. Toch, 39%
van die groep zegt: ‘Ja, ik denk dat euthanasie onder bepaalde voorwaarden
mogelijk moet zijn.’

CONTRAIR OF COMPLEMENTAIR

Ik zou dus willen concluderen dat de vraag: ‘euthanasievragen verdwijnen
als je goede palliatieve zorg hebt’, niet eenduidig met ‘ja’ te beantwoorden
is en dat het honoreren van een euthanasieverzoek als helemaal tegengesteld
aan bezig zijn met palliatieve zorg, voor minstens 1/3 van de mensen
die daarmee bezig zijn, niet zo wordt gevoeld.
Ik zou achter de contrairstelling in dat opzicht dus vraagtekens willen
zetten. We kunnen de stelling ook complementair maken en hem omdraaien.
Ten eerste: ‘optimale palliatieve zorg voorkomt niet alle verzoeken
om euthanasie’, ik denk dat er aanwijzingen zijn dat dat zo is, en ten
tweede: ‘het zich maximaal inzetten voor het welbevinden van patiënten
in de terminale fase van hun leven leidt juist tot ingaan op hun doodswens
als het lijden ondraaglijk is.’ Dat zou een te verdedigen stelling kunnen
zijn.

Het principe dat dan wordt gebruikt, en daarover hebt u niet zo lang
geleden in een artikel van H. van der Kloot Meijburg in Medisch Contact (1999, 54)
kunnen lezen, is het principe van de ‘non-abandonment’, het
in de palliatieve zorg niet verlaten van de patiënt. Het naast
de patiënt blijven staan. Als dat het leidende principe van palliatieve
zorg is, en sommigen zeggen dat, dan zou het kunnen zijn dat we tot
de conclusie moeten komen dat euthanasie en palliatieve zorg inderdaad
aan elkaar complementair zijn.

In mijn ziekenhuis worden alle verzoeken om euthanasie uiteindelijk
naar de voorzitter van de Raad van Bestuur en als die er niet is naar
een ander lid van de Raad van Bestuur geleid. Ik heb dus in principe
een overzicht van wat er in mij n ziekenhuis gebeurt en ik zet daar
handtekeningen onder. Laatst had ik een neuroloog op bezoek die een
euthanasieverzoek kwam bespreken, een verzoek waarop hij wilde ingaan
van een 33-jarige patiënt met hersentumor. Het was in het leven
van die neuroloog het tweede euthanasieverzoek. Het is een algemene
ervaring met artsen dat ze dat heel moeilijke verzoeken vinden om mee
om te gaan, maar in dit geval, na discussie, wilde die dokter daar op
ingaan. Hij formuleerde een vorm van non-abandonment. De patiënt
had tegen hem gezegd: ‘Dokter, u hebt mij een fantastisch laatste stuk
van mij leven gegeven, geef mij nou ook een mooie dood.’ Dat leidt tot
een hoop discussie: u vraagt en wij draaien en dat soort zaken meer.Alsje
echter praat over die palliatieve en laatste fase enje bent hier weggegaan
enje hebt met die patiënt de beslissing genomen over wat wel te
doen, en je hebt vervolgens beslissingen genomen over wat niet te doen,
waar ligt dan de ethische grondslag om te zeggen om vervolgens dingen
weer wel te doen waardoor je die patiënt iets zou onthouden?

CONCLUSIES

Goede palliatieve zorg voorkomt niet alle verzoeken tot levensbeëindigend
handelen. Goede palliatieve zorg is niet strijdig met het inwilligen
van dergelijke verzoeken. Als een palliatieve zorgprofessional principiële
bezwaren tegen euthanasie heeft, dient hij een ander, die deze niet
heeft, erbij te betrekken.
In alle gevallen, maar dat is een beetje een open deur, dient de arts
overtuigd te zijn van de bekende zorgvuldigheidscriteria, ook in de
palliatieve zorg.

De tekst van de WHO-definitie van palliatieve zorg luidt:

‘Palliatieve zorg is de continue, actieve en integrale zorg voor patiënten en
hun familie door een interdisciplinair team op het moment dat medisch
gezien geen genezing meer wordt verwacht. Het doel van palliatieve zorg
is de hoogst mogelijke kwaliteit van leven, zowel voor de patiënt
als zijn familie, waarbij de patiënt wordt benaderd als een gelijkwaardige
en medeverantwoordelijke partner. Palliatieve zorg beantwoordt aan fysieke,
psychologische, sociale en spirituele behoeften van de patiënt.
Zo nodig strekt palliatieve zorg zich uit tot steun bij rouwverwerking.

(Bovenstaande lezing is gehouden op het congres euthanasie: contrair aan medisch handelen…’)

Reacties uitgeschakeld voor Euthanasie en palliatieve zorg; au contrair of complementair?

Boekbespreking: GRENZEN AAN HET MEDISCH HANDELEN

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 94-95 Door W.L.H.Smelt en V.G.H.J.Kirkels (red) Publicatie van het Thijmgenootschap Uitgeverij Valkhof Pers. ISBN 90 5625 0639 In het boekje ‘Grenzen aan…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 94-95

Door W.L.H.Smelt en V.G.H.J.Kirkels (red)
Publicatie van het Thijmgenootschap Uitgeverij Valkhof Pers.
ISBN 90 5625 0639

In het boekje ‘Grenzen aan het medisch handelen’ staan
de nader uitgewerkte lezingen van de Zwolse Artsendagen uit 1998. Uit
de inhoud blijkt een brede opzet zowel wat betreft het aantal professies
als levensbeschouwingen.

Het pleidooi van prof.van de Berg voor een nieuwe medische ethiek wordt
door meerdere auteurs aangehaald. De inleiding begint met de suggestie
van prof. Van de Berg om de oorspronkelijke grondwet van geneeskunde
ter discussie te stellen. Het is daarbij zijn bedoeling aandacht te
vragen voor het overschrijden van medisch-ethische grenzen.

Grenzen van economisch– en maatschappelijk karakter, grenzen aan
het medisch kunnen, aan de curatie. Zelfs de conditie of leeftijd van
de patiënt die lange tijd als beperkende factor gold, ook deze
grens, is er bijna niet meer.
Deze onderwerpen worden door diverse auteurs uitgewerkt.
Ruim besproken wordt de ethiek van het medisch handelen.
Dorothea Touwen: geneeskunde is gebaseerd op weldoen, maar houdt dat
in ’tegen elke prijs redden wat er te redden valt? En de dood te vlug
af zijn in plaats van op een bepaald moment de dood zijn beloop laten
krijgen en zich schikken in het onvermijdelijke?’
Zolang mensen blijven denken dat ook valse hoop doet leven, zolang zullen
gesprekken over de grenzen van het medisch handelen van levensbelang
blijven. En dit is de thematiek zo zegt Touwen die aan het begin van
de moderne medische ethiek staat. Over het medisch perspectief zegt
ze heel behartigenswaardig dat dit maar één perspectief is, het
totaalbelang van een patiënt is meer dan alleen het medische belang.

De legitimatie van medisch handelen en de rol van waardeoordelen is
het onderwerp van R.J.M.Dillmann.
Daar waar ‘medische macht’ staat voor de technische mogelijkheden is
de vraag naar medische legitimatie bedoeld om het gebruik van deze mogelijkheden
te toetsen aan het doel van de geneeskunde. Dillmann stoot meteen door
naar de vraag over levensbeëindigend handelen als hij schrijft:
In de context van medisch handelen rond het levenseinde, waar de balans
tussen voor en nadelen van medisch handelen zo precair is, moet de
vraag naar de legitimatie steeds voorop staan. In het verlengde daarvan
ligt natuurlijk het antwoord op de vraag of een behandeling begonnen
dan wel gestaakt dient te worden waarna de vraag over levensbeeëindiging
aan de orde komt. Aldus Dillman.

Theo H.Boer wijst op belangrijke rol van het christendom in de medische ethiek
en is ervan overtuigd dat het christelijk geloof ook nu nog een constructieve
bijdrage kan leveren. De verwoording ervan (51) is het besef dat de moraal voor
de mens uitgaat, dat de doelen van het menselijk bestaan zijn ingegeven in plaats
van door ons gemaakt…
Het boeiende pad dat hij gaat markeert zich door drie ‘uitzichtpunten’: ten
eerste de verdeling van de schaarse zorg, vervolgens de vraag wat valt onder
de noemer ‘medisch’ en tenslotte hoeveel ruimte het autonomieprincipe inneemt.
Onderweg blijken er talloze interessante plekken waar op gewezen wordt omdat
er zoveel te ‘zien’ is om diepte geven, begrip en inzicht over waar de grenzen
liggen.

In zijn bijdrage Als het niet meer hoeft laat W.J.Eijk uitgaande van Renate
Dorresteins-‘Want dit is mijn lichaam’ bijna voelen in welke maakbaarheidscultuur
we leven. Het einde van de twintigste eeuw is gekenmerkt door een ongekende
onverschilligheid ten aanzien van levensbeschouwing of politieke kleur of richting.
Vanuit de vraag over de heiligheid van het leven en de daaruit af te leiden consequenties
via essentiële vragen als ‘alles doen om het leven te behouden, grenzen
aan de zorgplicht en wie beslist’ gaat hij in op de vraag: Als het niet meer
hoeft, wat dan?
Het persoonlijke vertrekpunt- al of niet gevangen zijn in een maakbaarheidscultuur-
bepaalt het handelen of dit nu levensbeëindigend dan wel krampachtig
levensverlengend is.
Als er een einde is aan de ‘cure’ en de overgang naar het ‘care’ niveau wordt
gemaakt, veronderstelt dit dat alle werkers in de gezondheidszorg zich op menselijk
vlak met de patiënten en diens worsteling met het lijden durven inlaten.(72)
Als voorbeeld noemt Eijk het werk van Moeder Theresa en als ultiem voorbeeld
de Gewonde Genezer bij uitstek, Jezus, die door Zijn Menswording ons bestaan
met Zijn lijden heeft gedeeld om ons te verlossen. Dit leidt tot andere -zelfs
fundamentelere- zaken waaraan de patiënt behoefte heeft ‘als het niet meer
hoeft.’

En als dan al die grenzen zijn gepasseerd en de grenssituatie bereikt is wat
dan? Daarover handelt het hoofdstuk van Dr.Z.Zylicz. Hij stelt dat de keuzen
in de palliatieve zorg sterk bepaald worden door de behoeften van de terminale
patiënten.
Het is wenselijk dat hulpverleners inzicht hebben in de niveaus waarop die behoeften
gelegen zijn, ja, dit inzicht behoort tot de inventaris van de palliatieve hulpverlener.
Zylicz ondescheidt drie niveaus:
1. preventie van het verlies
2. somatische benadering van de ziekte via de symptomen, en
3. de spirituele en psychosociale zorg.
Aan de hand van voorbeelden maakt hij de betekenis van de niveaus en wat zich
er op afspeelt duidelijk.
De inleiding van het boek wordt de lezer geconfronteerd met het gevoel dat de
medische macht zich tegen de mens keert.(9). In het laatste hoofdstuk van J.A.G.P.Cremers
met de roots in de Moderne Devotie lezen we over kenmerken die de geesteshouding
en weerbaarheid van patiënten versterken.
Enkele uitspraken van de Moderne Devoten:
– het inzicht moet rijpen dat tegenvallers in het leven onvermijdelijk zijn;
– leven en geluk in dit leven moet gerelativeerd worden;
– ieder mens moet plooibaarheid, incasseringsvermogen, aanpassingsvermogen aanleren;
– een mens moet zo weerbaar zijn dat hij zichzelf in bepaalde omstandigheden
kan helpen.

Alle bijdragen in het boekje zijn de moeite van lezen meer dan waard. Het is
te waarderen dat het Thijm genootschap de moeite genomen heeft de voordrachten
te bundelen zodat een breder publiek er kennis van kan nemen.
Ik hoop ten zeerste dat dit ook gebeurt.

A.C. van Beest

Reacties uitgeschakeld voor Boekbespreking: GRENZEN AAN HET MEDISCH HANDELEN

Informatie over zelfmoord op internet – Vragen van het lid Ross-van Dorp (CDA) aan de ministers van Justitie en VWS

PVH 7e jaargang – 2000 nr 3, p. 92-93, rubriek PARLEMENT Vragen van het lid Ross-van Dorp (CDA) aan de ministers van Justitie en VWS ingezonden 1 februari 2000 1….

PVH 7e jaargang – 2000 nr 3, p. 92-93, rubriek PARLEMENT

Vragen van het lid Ross-van Dorp (CDA) aan de ministers van Justitie en VWS
ingezonden 1 februari 2000

1. Hebt u kennis genomen van het bericht dat recent een internet-site
is opgezet, die uitgebreid informatie verschaft over zelfmoord?1 Wat
vindt u ervan dat deze zeer gedetailleerde site zelfmoordtechnieken
beschrijft waaronder de «zak-over-je-hoofd-methode, advies hoe
je het beste je polsen doorsnijdt en een lijst met dodelijke pillen
opsomt?

2. Is het waar dat een Internet-site over zelfdoding legaal is zolang
niet kan worden aangetoond dat een suïcide het directe gevolg is
van de verstrekte informatie? Bent u bereid dit soort informatie aan
een verbod te onderwerpen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Zo neen, waarom niet?

3. Valt het verstrekken van een handleiding voor zelfmoord onder het
verschaffen van hulpmiddelen om zelfmoord te plegen? Kan op grond hiervan
tot vervolging worden overgegaan? Wordt in genoemd geval de grens tussen
advies en instructie overschreden? Zo ja, vindt u dit een gevaarlijke
ontwikkeling? Is het niet onverantwoord dat dergelijke informatie vrij
toegankelijk is?

4. Bent u bereid in navolging van Groot-Brittannië, Frankrijk en
Duitsland het verstrekken van een handleiding voor zelfdoding strafbaar
te stellen? Zo neen, waarom niet?

5. Acht u het noodzakelijk dat mensen die hulp bij zelfdoding zoeken
binnen het regulier medisch circuit opgevangen worden? Zo ja, zijn hiertoe
voldoende laagdrempelige mogelijkheden met onmiddellijke beantwoording
van een hulpvraag? Bestaat de mogelijkheid dat mensen met suïcidale
neigingen op een wachtlijst terecht komen? Zo ja, wat denkt u daaraan
te kunnen doen? Wat vindt u van het idee om met GGZ-middelen en in samenwerking
met bijvoorbeeld het RIAGG en de Stichting Correlatie een helpdesk in
te stellen, eventueel met een eigen Internet-site? Kunnen hiervoor extra
middelen aan de GGZ worden toegekend? Bent u bereid hiertoe initiatieven
te ondernemen?

1) Volkskrant van 29 januari jl.
Antwoord van minister Korthals (Justitie), mede namens de minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport. – ontvangen 20 maart 2000

1. Ja. Ik betreur een dergelijke internetsite. De informatie is eenzijdig en
behelst onvoldoende verwijzing naar de hulpverlening.

2,3 en 4. In mijn antwoord op eerdere vragen1 heb ik uiteengezet,
dat voor strafbare hulp bij zelfdoding er sprake moet zijn van het verstrekken
van middelen of het geven van instructies tijdens de uitvoering van
de zelfdoding, kortom een actieve vorm van behulpzaamheid. Gelet op
de delictsomschrijving van artikel 294 Wetboek van Strafrecht, is voor
een veroordeling op basis van dit artikel noodzakelijk dat in een concreet
geval het overlijden het directe gevolg is van de geboden hulp. Het
geven van algemene informatie over zelfdoding, zoals via de bedoelde
internetsite, of het verstrekken van een handleiding, valt niet onder
de delictsomschrijving van artikel 294 Wetboek van Strafrecht en is
niet in strijd met de wet. De grens tussen een advies in algemene zin
of een handleiding en een instructie is, zoals ik heb geantwoord op
eerdere vragen,2 vloeiend.
Een advies (tijdens een zelfdoding) krijgt het karakter van een – strafbare –
instructie, indien deze is gericht op een concrete handeling of vaardigheid,
gekoppeld aan de uitvoering ervan en komend van een persoon die daarin
meer deskundig is dan degene die haar ontvangt. Ik acht het niet onverantwoord dat
informatie over zelfdoding, zoals op de bedoelde internetsite, vrij
toegankelijk is. Er is naar mijn oordeel geen aanleiding om dit soort
informatie te verbieden. De informatie op de bewuste internetsite wordt
beschermd door artikel 7 van de Grondwet. Het grondrecht informatie
van welke aard dan ook te verspreiden, wordt naar inhoud slechts beperkt
door bij wet bepaalde verboden. De Nederlandse regering hecht grote
waarde aan dit grondrecht en is terughoudend om de verspreiding van
informatie bij wet in te perken. Dit doet niet af aan het feit dat ik,
zoals gezegd, vind dat de bedoelde informatie onkies en eenzijdig is
en onvoldoende een verwijsfunctie naar de hulpverlening bevat.

5. Het reguliere hulpverleningscircuit dient mensen met vragen rond
hulp bij zelfdoding op te vangen. In de huidige praktijk worden huisartsen,
specialisten en andere hulpverleners regelmatig geconfronteerd met vragen
met betrekking tot zelfdoding. Aangezien dergelijke vragen samen kunnen
gaan met psychische stoornissen wordt daarbij vaak de hulp ingeroepen
van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Levensgerichte hulp bij vragen
rond zelfdoding is ook voor iedereen toegankelijk via algemene GGZ-voorzieningen
en is in crisissituaties in principe ook meteen beschikbaar. Een hulpverlener
bepaalt daarbij in hoeverre er sprake is van urgentie. Is er naar het
oordeel van de hulpverleners geen sprake van crisissituaties en schat
men in dat de kans op zelfdoding erg klein is, dan kan men in voorkomend
geval terechtkomen op een wachtlijst. Veelal zullen hulpverleners weinig
risico’s nemen als zij constateren dat iemand met psychische stoornissen
nadenkt over levensbeëindiging. Meer in het algemeen merk ik op
dat aan het terugbrengen van de wachttijden voor GGZ-cliënten momenteel
hard wordt gewerkt, mede via het inzetten van extra middelen. Verder
wijs ik er op dat in het verleden in binnen- en buitenland is geëxperimenteerd
met speciale hulpverleningsprojecten voor suïcidale mensen. Uit
deze experimenten blijkt dat de meerwaarde van speciale voorzieningen
voor suïcidale mensen ten opzichte van algemene GGZ-voorzieningen
nihil of zeer beperkt is. Extra inzet van middelen specifiek ten behoeve
van suïcidale cliënten lijkt dus vooralsnog niet aan de orde.
In het voorstel om te komen tot een helpdesk rond het thema «suïcidaliteit» wordt
al voorzien door het Informatiepunt Suïcidepreventie, gevestigd
bij het Trimbos-instituut. Momenteel wordt dit informatiepunt omgevormd
tot een meer algemeen informatiepunt dat zich niet alleen richt op suïcidepreventie,
maar ook op allerlei andere vormen van preventie in de GGZ. Uiteraard
kunnen daarnaast ook andere instellingen een bijdrage leveren aan suïcidepreventie.
Daarbij is het overigens de vraag of informatieverstrekking via het
Internet een geschikt medium is.

1) Aanhangsel Handelingen II 1998–1999, nr. 526.
2) Aanhangsel Handelingen II 1998–1999, nrs. 762 en 837.

(Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, Aanhangsel Handelingen nr. 937)

Reacties uitgeschakeld voor Informatie over zelfmoord op internet – Vragen van het lid Ross-van Dorp (CDA) aan de ministers van Justitie en VWS

Ethische aspecten van palliatieve zorg

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 72-76 Door Drs. Frans J. van Ittersum  internist-nefroloog in het Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit Amsterdam  1. KENMERKEN VAN DE HEDENDAAGSE WESTERSE CULTUUR…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 72-76

Door Drs. Frans J. van Ittersum 
internist-nefroloog in het Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit Amsterdam 

1. KENMERKEN VAN DE HEDENDAAGSE WESTERSE CULTUUR EN HET HEDENDAAGSE DENKEN

Historische ontwikkelingen in de Westerse cultuur

De ontwikkelingen in de Westerse cultuur sinds de late Middeleeuwen
zijn te interpreteren als drie scheidingsprocessen:1A. De scheiding tussen geloven en weten
Tot in de late Middeleeuwen was men van mening dat de door God geschapen
wereld alleen te doorgronden zou zijn vanuit het geloof in deze ene
Schepper. Aan het einde van de Middeleeuwen ontstond het idee dat het
geloof een kwestie van genade is en niets met weten te maken heeft en
zou moeten hebben. Enerzijds werd hierdoor de wetenschap onafhankelijk
en niet meer bevoogd door het geloof; anderzijds kon het geloof als
morele of behoedzame kracht geen rol meer spelen in de wetenschap. De
wetenschap werd min of meer autonoom en toetst ook heden ten dage nieuwe
ontwikkelingen eerder pas achteraf dan vooraf op morele toelaatbaarheid.

B. De scheiding tussen individu en gemeenschap

De eerste tekenen van deze scheiding werden zichtbaar aan het begin
van de Renaissance. Het “Ik“ begon een meer centrale plaats
in te nemen, hetgeen zich onder andere uitte in een meer individuele
relatie tot God, zoals die teruggevonden wordt in de Reformatie. De
Verlichting benadrukte het individuele denken van iedere mens en wekte
daarmee het vertrouwen in zelfbeschikking. Ook raakte men in toenemende
mate de mening toegedaan dat individuën zelf in staat zijn te bepalen
wat goed en kwaad in hun leven is. Zo verengde de verhouding tussen
individu en gemeenschap zich vanaf de 18e eeuw tot een instrumentele:
mensen sloten en sluiten een contract met elkaar af over de inrichting
van de samenleving met als enig doel hier individueel voordeel van te
hebben.2
In onze tijd zijn de WGBO en het gebruik van de termen “produkt” en “cliënt” voorbeelden
van deze manier van contractdenken. Als gevolg hiervan is er ook een
gebrek aan taal ontstaan om over deze onderwerpen in het gemenschappelijke
domein te kunnen spreken. Het gemeenschappelijke domein wordt in onze
tijd hoofdzakelijk beheerst door de economie: deze regelt de onderlinge
verhoudingen tussen mensen zodat in het privé-domein mensen het “goed” kunnen
hebben. Het is derhalve niet verwonderlijk dat een discussie over ethische
problemen in het gemeenschappelijke domein snel gevoerd zal worden in
economische termen: die taal is wel voor iedereen begrijpelijk.3C.

De scheiding tussen natuur en geschiedenis

Het betreft hier de scheiding tussen het onafhankelijk van de mens
bestaande en het door de mens gemaakte, waarbij de mens zich toenemend
op het laatste richt. Een duidelijke verklaring hiervoor ligt in de opkomst
van het Cartesiaanse denken in de Verlichting, dat toenemend leidde
tot een materialistische werkelijkheidsvisie (het verklaren van de werkelijkheid
in termen van lengte, breedte, hoogte en tijd). Deze werkelijkheidsvisie
heeft de mensheid ontegenzeglijk veel technologische vooruitgang gebracht.
Dit succes leidde er onder andere toe dat men dit denkkader als allesomvattend
ging beschouwen en ook niet geheel materialistische objecten (zoals
menselijk leven) op een technische manier probeerde en probeert te benaderen.
Deze vertechnisering van het denken werkt tweeledig uit: allereerst
probeert men het object op een technische manier te verklaren, vervolgens
probeert men de werkelijkheid zo in te richten dat het object op een
technische manier beheersbaar wordt. Bij het ontstaan van leven is men
aardig op weg: geboorteplanning, pre-impantatiediagnostiek, in-vitro-fertilisatie,
pre-natale diagnostiek, abortus en alle vervolgen hierop zullen ertoe
leiden dat nog weinig aan de natuur behoeft te worden overgelaten. Het
zelf in de hand hebben van het lijden en sterven is eveneens een uiterste
consequentie van deze ontwikkeling.
In het zo ontstane materialistische denkkader zijn zaken als God en
bezieling niet te begrijpen. Ze worden als gevolg hiervan simpelweg
ontkend of zijn zo vaag geworden en daardoor ontkracht, dat ze in discussies
niet of nauwelijks een rol kunnen spelen. Het niet aflatende technologische
succes van dit denkkader maakt verder, dat er ook geen aanleiding meer
is om zich te realiseren dat het denkkader beperkt is en daardoor niet
de gehele werkelijkheid kan overzien. Een ander probleem is de omgang
met de dood. De materialistische levensvisie kan de dood als einde van
het leven al niet goed bevatten en als overgang naar een andere, niet
zichtbare werkelijkheid al helemaal niet. Dit heeft ertoe geleid dat
vanuit de angst voor de dood er aanvankelijk een zeer sterke waardering
voor het leven is ontstaan, waarin alles in het werk gesteld moest worden
om het leven te behouden.

Zin van het leven

Het zoeken naar een zin in het leven wordt gezien als inherent aan
de mens zelf. De vraag naar zin komt veelal pas naar boven in situaties
die men als zinloos ervaart, zoals ziekte, dood, verlies, verveling
of angst. Christenen zien als definitieve zin van hun leven het “zijn
als God” of het “zijn bij God”. Niet-Christenen ervaren
nog regelmatig een zin die duidelijke Christelijke wortels heeft, zoals
het “streven naar een rechtvaardige samenleving”. Minder plezieringe
ervaringen, zoals lijden en pijn, kunnen in deze visies met een verder
reikend doel, een richting, een plaats krijgen, omdat het uiteindelijke
geluk van de mens niet in het individuele aardse leven ligt, maar in
een leven na de dood of in de genoemde verbetering van de maatschappij.

In onze tijd heeft echter de materialistische werkelijkheidsvisie het
zicht op een leven na de dood uitgebannen. In deze visie moet de zin
van het leven dan ook gezocht worden in het aardse leven, c.q. in de
mens, zelf. Het zoveel mogelijk genieten wordt dan als zin aangemerkt.
Het leven zou idealiter een aaneenschakeling van zoveel mogelijk plezierige
momenten moeten zijn. Vormen van lijden zoals ziekte, pijn, niet-in-staat-zijn-tot
en dood kunnen in deze visie alleen als negatief ervaren worden, omdat
ze de mogelijkheid tot het hebben van plezierige momenten bedreigen
of zelfs geheel aantasten.

Mensbeeld

Een ander element dat in het denken een rol speelt is de invulling van
het mensbeeld. In het vigerende mensbeeld neemt het lichaam, mogelijk
ten gevolge van het materialistische denken, een centrale zo niet allesomvattende
rol in. Perfectie van het lichaam en dus ook gezondheid en afwezigheid
van lijden worden hierin als het hoogste goed ervaren. De vertechnisering
versterkt dit beeld en suggereert dat perfectie ook nog maakbaar is,4
onder andere af te meten aan het feit dat cosmetische operaties, zoals
facelifts en borstvergrotingen, en het voorkómen van geboortes
van minder perfecte mensen middels prenatale diagnostiek meer en meer
toepassing vinden. Het niet goed kunnen accepteren van lijden en het
evenmin goed kunnen accepteren dat geboden (palliatieve) oplossingen
niet volledig de oude situatie herstellen, zijn hier gevolgen van.

2. ETHISCHE MODELLEN

De ethiek gaat er van uit dat de normen en waarden van een individu een
geordende samenhang vertonen en min of meer teruggevoerd kunnen worden op een
universeel, abstract principe. Klassiek wordt hierbij de tegenstelling gemaakt
tussen ethische stelsels die uit gaan van een principe, een wet of een richtlijn
(deontologische ethiek) of ethiek die de normen baseert op het doel dat er
mee bereikt wordt (teleologische ethiek).

Vigerend ethisch model

In onze tijd heeft de scheiding tussen tussen individu en gemeenschap
er toe geleid dat autonomie, d.w.z. zelfbeschikking als uitgangspunt van het
ethische stelsel werd genomen. Met ander woorden: een handeling is goed, wanneer
degene die de handeling uitvoert of ondergaat deze handeling goed vindt. Het
spreekt voor zich dat ongecontroleerde autonomie snel kan leiden tot schade
aan andere individuen. Daarom heeft de hedendaagse ethiek nog een drietal algemene
principes aan de zelfbeschikking toegevoegd: weldoen, niet schaden en rechtvaardigheid.
Veelal wordt hierbij de nadruk gelegd op niet-schaden. Het effect van deze
principes is daardoor nogal koel en zakelijk: in de praktijk leiden deze uitgangspunten
m.i. er alleen maar toe dat beoefenaren van ethiek, zoals medisch-ethische
commissies, niet meer een inhoudelijke discussie voeren aan de hand van diverse
ethische uitgangspunten, maar vrijwel alleen nadenken hoe procedures zo geregeld
kunnen worden dat ieder autonoom individu aan zijn of haar trekken kan komen.

De neiging tot kilheid en zakelijkheid van dit ethische stelsel wordt
impliciet ook door de aanhangers ervan erkend. Dit heeft o.a. geleid
tot de ontwikkeling van zogenaamde zorgethiek.5
Hierin staan zorg om (attentiviteit), zorg voor (verantwoordelijkheid),
zorg verlenen (competentie) en zorg ontvangen
(ontvankelijkheid) centraal. De zorgethiek baseert zich op de praktische
constatering dat ieder mens gedurende zijn leven een bepaalde periode
van afhankelijkheid en mogelijk minder-in-staat-zijn tot autonomie doormaakt
en in deze periodes hulp en betrokkenheid van anderen nodig heeft. Een
diepere achtergrond vanuit het autonomie-principe kan mijns inziens niet worden gevonden.

Bij toepassing van dit ethische model op de geneeskunde is er mijns inziens
meer aandacht voor de autonomie van de patiënt dan voor de autonomie van de
hulpverlener. Natuurlijk erkennen ethici dat hulpverleners geen handelingen
die tegen hun geweten ingaan behoeven uit te voeren; regelmatig worden bij
dergelijke weigeringen – hoezeer ook gerespecteerd – wel kanttekeningen gemaakt
dat men niet tot het uiterste met de patiënt mee op weg gaat of dat men onbarmhartig
is. Echt respect voor autonomie impliceert m.i. echter dat, hoe hinderlijk
in een bepaalde situatie ook, het uiterste respect voor elkaars opvattingen
behoort te worden opgebracht. De hulpverlener die weigert een handeling uit
te voeren, zou hierdoor nooit in een kwetsbare positie terecht mogen komen.

Christelijke ethiek

Recent zijn door Jochemsen en Glas de uitgangspunten van de Christelijke
medische ethiek weer eens opnieuw geformuleerd.6
Hun visie is dat een ethisch probleem bekeken moet worden vanuit drie
perspectieven. Allereerst het Act-perspectief
waarin de handeling getoetst wordt aan de geboden van God. In dit perspectief
spelen deontologische principes de hoofdrol (Tien geboden, Nieuwtestamentische
Wet van God). Vervolgens het Actor-perspectief waarin degene die verantwoordelijk
is voor de handeling centraal staat. Hierin komt de deugdenethiek (goed
handelen is zoals een goed of deugdzaam mens handelt) naar voren. Tenslotte
staat het situatieperspectief, de persoon of zaak waarvoor men verantwoordelijk
is centraal. In dit perspectief is teleologische ethiek aan de orde.
Het gaat in dit perspectief om proportionaliteit, subsidiariteit en intentie van het handelen.

In aansluiting op Jochemen en Glas heeft Eijk nog eens de deugdenethiek
naar voren gebracht als brug tussen de deontologische en teleologische
trekken die deze drie perspectieven kenmerken.7
Eijk gaat er van uit dat het doel van een Christen “de gelijkwording aan God” is.
Thomas van Aquino ziet de deugden als morele karaktereigenschappen van de mens,
die in de mens de gelijkenis met God versterken en in feite de mens tot een persoon
maken die net zoals God in staat is te beminnen en de waarheid te kennen.
De deugdenethiek is derhalve een teleologische ethiek omdat het doel het
“dichterbij God” komen is middels de verworven deugden (prudentie (bezonnenheid),
rechtvaardigheid, matigheid en moed) en de van God verkregen deugden
(geloof, hoop en liefde en de zeven gaven van de Heilige Geest).
Toch is deze ethiek tegelijkertijd ook een deontologische
ethiek, omdat het doel (de versterking van het gelijken op God) een voorgegeven
norm impliceert. Eijk gaat vervolgens verder door zich te realiseren
dat het introduceren van God en zijn genademiddelen veelal op onbegrip
in de maatschappelijke discussie stuit. De vier kardinale deugden (prudentie,
rechtvaardigheid, matigheid en moed) worden in algemene zin beter begrepen
en kunnen goed door Christenen worden gebruikt in een situatie van taalarmoede
waarin God niet begepen wordt, zonder dat zij hun uitgangspunten hoeven prijs te geven.
Verder stelt Eijk dat deze deugden de algemene, meer formele en procedurele principes
autonomie, weldoen, niet schaden en rechtvaardigheid kunnen vervangen, omdat ze
beter de mogelijkheid bieden de houding van handelende persoon, de daad
en de gevolgen hiervan op overtuigende wijze met elkaar weten te verbinden.

Het verlenen van zorg en het hebben van verantwoordelijkheid voor anderen
is binnen de Christelijke ethiek een overduidelijk gegeven. Iedere mens
is voor God uniek en van onvervangbare waarde. Jezus Christus identificeert
zich met de lijdenden zelf en prijst de rechtvaardigen dat alles wat zij voor
de geringsten hebben gedaan voor Hem hebben gedaan (Matteüs, 25, 40). De deugd
van de rechtvaardigheid en de Goddelijke deugd van de liefde impliceren het
nastreven van deze attitudes.
Binnen de Christelijke ethiek speelt autonomie eveneens een rol. Christus
zelf geeft zelf duidelijk aan dat de mens als individu waardevol is in
de Nieuwtestamentische wet: “Heb uw naaste lief gelijk Uzelf”. De naaste moet
men liefhebben, maar niet meer of minder dan zichzelf. Een perfecte afbakening
van autonomie: zodra men treedt op het terrein van een ander en zelf dus meer
neemt dan de ander, handelt men in strijd met de wet. Verder kent dit stelsel
de vrijheid die God gegeven heeft aan alle mensen om zelf te kiezen hoe men
zijn leven wil inrichten.
De deugd van bezonnenheid leidt de mens tot reflectie op de impliciete
norm van God uitgaat; vervolgens kiest hij of zij in deze vrijheid hoe te handelen.

De waardering voor de autonomie illustreert al hoe twee verschillende
ethische stelsels uiteindelijk toch tot dezelfde concrete normen en waarden
kunnen komen. In de praktijk betekent dit dat mensen uit beide stelsels
regelmatig in overeenstemming met elkaar samen kunnen werken. Echter,
men moet zich realiseren dat in andere, bijvoorbeeld nieuwe situaties,
de zaken er volledig anders voor kunnen staan. Vertrouwen in nieuwe
situaties op anderen, waarmee men het meestal
wel eens is, is derhalve hachelijk. In de pluriforme situatie van deze
tijd zal iedereen zich autonoom moeten bezinnen op de validiteit van
zijn eigen normen en waarden !

3. PALLIATIEVE ZORG

Volgens de WHO definitie is palliatieve zorg “de continue, actieve en
integrale zorg voor patiënten en hun familie door een interdisciplinair team
op het moment dat medisch gezien geen genezing meet wordt verwacht”. Palliatieve
zorg behelst derhalve pijnbestrijding en andere symptoombestrijding, aandacht
voor psychosociale, sociale en spirituele problemen. Het doel is de best mogelijke
kwaliteit van leven.

Palliatieve zorg en ethiek

In het gangbare autonomie-model, is palliatieve zorg een mogelijkheid
die toegepast kan worden, wanneer de zieke hier zelf voor kiest en zelf denkt
dat het hem onder de gegeven omstandigheden gelukkig maakt. Ook voor de hulpverleners
is er een goede reden voor: hij doet de zieke goed door hem te verzorgen en
zo te helpen zijn lijden te verlichten. Tevens is de hulpverlener geroepen
om niet te schaden. Dit kan geïnterpreteerd worden als het niet-schenden van
de zelfbeschikking van de patient, maar ook als het afwegen in hoeverre een
eventueel toe te passen behandeling de patiënt meer nadeel dan voordeel oplevert
(proportionaliteit).

De zorgethiek roept omstanders en hulpverleners op attent en verantwoordelijke
te zijn voor de behoeftes van de patiënt en zorgmogelijkheden. Hoezeer de zelfbeschikking
voorop blijft staan, de patiënt moet wel weten welke mogelijkheden beschikbaar
zijn om het lijden te verlichten of de psychosociale situatie te verbeteren.
Doel is en blijft verbetering van de subjectieve kwaliteit van leven van de
patiënt. Binnen het autonomie-model kan dit ingepast worden onder “weldoen”,
die ingegeven zou zijn vanuit de eigenheid van de mens zelf.

In de Christelijke visie staat de patiënt eveneens centraal. Hij of zij
is een menselijke persoon, lichaam en ziel, geschapen naar Gods beeld.
De zieke is autonoom in die zin dat hij of zij, al dan niet in overeenstemming
met de wil van zijn Schepper, kan handelen in vrijheid. Het besef geschapen
te zijn naar Gods beeld en de hoop eens bij Hem te mogen zijn, maken
dat lijden, hoeveel pijn en strijd dit ook kan kosten, gemakkelijker een plaats
in het leven gegeven kan worden, zeker wanneer dit verlicht wordt met behulp
van palliatieve zorg.
De deugd van de rechtvaardigheid leert de hulpverlener dit leven met
respect te behandelen en liefdevol tegemoet te treden, wetend dat wat
hij of zij aan de geringsten van Christus zal hebben gedaan, aan Hem zelf
heeft gedaan. Het kennen van God nodigt uit, verplicht zelfs tot liefdevolle
zorgzaamheid voor deze naaste en uiterst respect voor zijn leven.
Professionele betrokkenheid is onvoldoende; oprecht meevoelen, begrip,
beschikbaarheid en liefde zijn vereist.4
De deugd van de prudentie leert om bezonnen met de situatie om te gaan.
Iedere handeling moet proportioneel zijn, dat wil zeggen de patiënt moet
er binnen de beperkte levensverwachting baat van kunnen hebben.

Belangrijk bij het beoordelen van een handeling is de intentie.

De intentie is het doel dat men beoogt te bereiken; de effecten zijn de gevolgen
die door de handeling worden veroorzaakt. In het geval van palliatieve zorg
komt dit probleem om de hoek kijken bij het bestrijden van pijn met behulp van
morfine. De intentie van het toedienen hiervan is het bestrijden van pijn.
De effecten hiervan kunnen zijn het verminderen van de pijn, maar ook het bespoedigen
van de dood. In het autonomie-model worden de intentie en de effecten van een
handeling nogal eens samengenomen of door elkaar gehaald. Vanuit de deugdenethiek
is het van belang te handelen met bezonnenheid (prudentie). Het handelen “als
God” impliceert zeker dat het lijden van zieken verzacht moet worden, maar
respect voor het leven verdwijnt wanneer de intentie levensbeëindiging wordt.
Wanneer de intentie alleen pijn bestrijden is, is een eventuele bespoediging
van de dood een neveneffect, dat niet gewild en daarom moreel niet verwerpelijk
is.

Euthanasie en palliatieve zorg

Euthanasie wordt gedefinieerd als actieve levensbeëindiging op verzoek
van de zieke omwille van ondraaglijk lijden. Het beëindigen van het leven
wordt gebruikt als middel om lijden op te heffen; euthanasie is geen
doel op zich.
Binnen het autonomie-model kan ook in een palliatieve zorgsetting euthanasie
als (uiterste) middel om lichamelijk of geestelijk lijden op te heffen
aangewend worden. Immers, de zieke zelf heeft de gehele situatie en ook
zijn leven in deze visie in de hand. Binnen het Christelijke model wordt het leven
gezien als een gave van God. Uit respect voor Hem en op grond van zijn
geboden moet men dit te allen tijde respecteren.

Palliatieve zorg is erg in de belangstelling gekomen in de tijd dat de
discussie over het toelaten van euthanasie gevoerd werd. Kennelijk was
de achterliggende gedachte dat goede palliatieve zorg de vraag naar euthanasie
zou kunnen doen verdwijnen.8
De vraagt dient zich aan of dit werkelijk zo zal zijn. Op basis van wat
eerder betoogd is, namelijk hebben van zoveel mogelijk plezierige
momenten als zin van het leven, kan theoretisch worden afgeleid dat er mensen
zijn die in ieder geval initieel geen enkele plaats aan lijden in hun
leven kunnen geven.
Een deel, mogelijk een groot deel van hen, zal in de nieuwe situatie
van ziekte ontdekken dat het leven ook een andere zin kan hebben. Het
is echter te verwachten dat er een (klein) deel overblijft dat de beperkingen
die ernstig ziek zijn met zich meebrengt, niet in hun leven kan inpassen en ondanks
goede paliatieve zorg om euthanasie blijft vragen.

De vraag is hoe er met deze groep omgegaan moet worden. In beide ethische
stelsels blijft de vrijheid van de zieke en zijn recht op zelfbeschikking
het laatste woord houden. Wel roepen beide modellen op tot een standpuntbepaling
van de hulpverlener. Deze zal zeker geen handelingen moeten verrichten
waar hij of zij niet achter kan staan. Binnen het Christelijke model klinkt
de roep om te zijn als God: niet dodend, eerbiedig t.a.v. het leven,
maar ook liefdevol naar de zieke. Zijn verzorging moet doorgang blijven vinden, ook als
hij er voor kiest een andere hulpverlener te zoeken, die wel op de persisterende
vraag om levensbeëindiging zou willen ingaan. Dit laatste is mogelijk erg frusterend
voor de hulpverlener: het is echter eigen aan de vrijheid die iedere mens van
God gekregen heeft.

4. CONCLUSIES

In onze maatschappij bestaan meerdere ethische stelsels. Op het gemeenschappelijk
domein vigeert het autonomie-model. Dit model kan in gevallen waarin zorg voor
anderen nodig is nogal koel uitpakken. Ook wordt de autonomie van de hulpverlener
minder gewaardeerd dan die van de patiënt. Het Christelijke model, ook wel
samengebracht in de deugdenethiek, heeft respect voor het door God geschapen
leven en neigt in haar aard meer tot zorgzaamheid. Beide modellen kunnen in
de praktijk regelmatig tot dezelfde concrete oplossingen leiden: bij nieuwe
vragen is een zorgvuldige reflectie op de eigen uitgangspunten echter onontbeerlijk.
Bij palliatieve zorg staan acceptatie van lijden, liefde en zorg voor elkaar
centraal. Wanneer een of meerdere van deze elementen afwezig zijn, zal de laatste
fase van het leven moeizaam zijn.

(bovenstaande is een bewerking van de voordracht gehouden op het symposium ‘Creatieve geneeskunde met palliatieve zorg’ dd 19 nov. 1999)

NOTEN

1. Groot Wassink J. Kerk en cultuur op de tijdas. In: Groot Wassink J. Vindplaatsen van Christelijke spiritualiteit. Oegstgeest:
Stichting R.K. Voorlichting, 1986:8-18.

2. Van Asperen GM. Eindigheid als perspectief. Wijsgerig Perspectief 1987; 28:85-88.

3. van Ittersum FJ. Economische taal in ethische discussie duidt op onvermogen. Katholiek Nieuwsblad
1991; 8:5.

4. Eijk WJ. Uw zorg mij’n zorg. Pro Vita Humana 1997; 4:109-114.

5. ten Have HAMJ, ter Meulen RHJ, van Leeuwen E. Zorg. In: ten Have HAMJ, ter Meulen RHJ, van Leeuwen E, editors. Medische ethiek. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum, 1998:221-223.

6. Jochemsen H, Glas G. Verantwoord medisch handelen. Proeve van een christelijke medische ethiek.
Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 1997.

7. Eijk WJ. De deugdenethiek als wegwijzer voor verantwoord medisch handelen. Pro Vita Humana
1998; 5:78-81.

8. Janssens MJPA. Palliatieve zorg in Nederland. Concept in context. Tijdschrift voor geneeskunde
en ethiek 1997; 7:2-5.

Reacties uitgeschakeld voor Ethische aspecten van palliatieve zorg

Palliatieve zorg en de praktijk

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 65-76 Door Dr Z. Zylicz internist, werkzaam in hospice Rozenheuvel We leven aan het einde van de 20e eeuw, een eeuw die…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 65-76

Door Dr Z. Zylicz
internist, werkzaam in hospice Rozenheuvel

We leven aan het einde van de 20e eeuw, een eeuw die heel veel ontwikkelingen
met zich mee heeft gebracht in de geneeskunde. Het motto van deze ontwikkelingen
was het ontkennen van sterven en dood. De dood komt niet meer voor in
de plannen van de mens. De mens rekent er op eeuwig te blijven leven,
altijd gezond te zijn, altijd mooi en waardig te zijn. Kondigt de dood
zich op een gegeven moment aan, dan weet de mens zich daar geen raad
mee. “Do you want to die with dignity or shall I call your doctor?”

De kern van het probleem van euthanasie is het ontkennen van sterven
en dood. Men wil dit proces, dat soms heel moeizaam is, niet echt aangaan.
Men moet dit proces niet ontkennen, niet romantiseren, niet mooier maken
dan het is. Het is soms afschuwelijk. Maar het hoort erbij, we moeten
er doorheen. Net zoals we geboren moeten worden, moeten we ook een keer
sterven. De ontkenning van sterven en dood was een motor van allerlei
ontwikkelingen. Het ziekenhuis staat vol met apparatuur om het leven
in stand te houden en beter te maken. Tot nu toe stond het aanvaarden
van sterven en dood gelijk aan een stuk passiviteit: we trokken onze
handen terug, we abstineerden, we deden niets meer. Dat aanvaarden kon
men niet aan. Men moest wel wat doen, bijvoorbeeld af en toe foto’s
maken of bloed af te nemen om te weten wat er precies bij een mens gebeurt.
Ook al hadden deze handelingen geen invloed op verder beleid.
Het aanvaarden van sterven en dood kan echter ook een motor zijn voor
enorm veel activiteit, maar op een heel andere wijze dan bij het ontkennen.
Het aanvaarden van de dood kan betekenen dat men heel veel gaat doen
voor de mensen maar op een andere manier. Enkele jaren geleden kwam
bij mij een patiënte met een uitgezaaide tumor. Zij had een prognose
van enkele weken en is na een paar weken ook overleden. Die vrouw had
op dat moment nog verschillende medicamenten o.a. om het cholesterol
gehalte te verlagen. Dat betekent dat, of de arts die haar behandelt
niet weet wat er aan de hand is, of dat de patiënt zelf aandringt
om daarvoor behandeld te blijven worden. Daar komt ook iets boven van
het ontkennen van de realiteit. Het verlagen van cholesterol bij hypercholesterolemie
kan van een grote waarde zijn voor patiënten. Het is echter een
investering in de toekomst. Precies dezelfde behandeling bij een korte
prognose, beperkt door een kwaadaardige aandoening, ziet er grotesk
uit. Een cholesterol verlagend medicament kan aan het eind van een leven
precies een tegenovergesteld effect hebben. Het kan bijvoorbeeld interacties
geven met medicamenten die nodig zijn voor de pijnbestrijding. Een verbeterend
effect op levenskwaliteit – en levenskwantiteit – treedt daarentegen
niet meer op.
Het tegenovergestelde wordt gezien bij andere medicijnen. Morfine wordt
niet vaak gebruikt bij mensen, die chronische pijn hebben en nog een
levensverwachting hebben van vele jaren of bij mensen, die op een andere
manier behandeld kunnen worden. Op het moment dat iemand ongeneeslijk
ziek is met een korte prognose is morfine des te meer het middel van
keuze voor de behandeling van soms precies dezelfde pijn. Op het moment
van het aanvaarden van sterven verandert er enorm veel in ons handelen
en denken. Precies dezelfde middelen, dezelfde methoden, dezelfde filosofie
worden met een andere attitude toegepast. Over deze attitude gaat het
nu verder.

PALLIATIEVE ZORG EN DE BEHOEFTEN VAN DE PATIËNT

Palliatieve zorg is een zorg die gestuurd wordt door de behoeften van
patiënten. Het is een zorg die deze behoeften ontdekt en erkent. Deze
behoeften van een patiënt zijn te vergelijken met een huis.

eerste niveau: preventie en verlies

Basaal op het eerste niveau onder de grond is de fundering van het huis.
Daar zijn aanwezig de behoeften van een patiënt, die op het eerste gezicht
niet altijd even duidelijk zijn. Een patiënt vertelt er niet spontaan over.
Toch zijn deze behoeften erg bepalend voor de kwaliteit van leven van een
patiënt.  Ze worden pas waarneembaar als bevrediging van deze behoeften
uitblijft of als  er verlies dreigt op te treden. Dat is kenmerkend voor deze
behoeften. Een voorbeeld hiervan wordt zichtbaar bij de volgende patiënt.

Een oudere man die werd behandeld voor pijn stopte op een bepaald
moment met de behandeling. Zijn dochter was net bevallen van haar eerste
kind. Door de  bijwerkingen van de pijnmedicatie kon hij niet met de auto
naar haar toe.  Bezoek bij haar dochter en kleinkind was voor hem veel
belangrijker dan de pijn die hij had. Door zijn arts werd morfine gegeven en
andere medicijnen om de pijn  te bestrijden. De arts dacht dat het  belangrijkste
doel voor hem was om van de pijn  af te komen. Maar de man zei: ‘nee, mijn
doel is anders. Mijn agenda zit heel anders in elkaar. Ik leef nog een paar weken
en wil genieten van mijn kleinkind, ik wil genieten van mijn dochter en dit staat
mij in de weg’.

De patiënt dreigde iets te verliezen. Op dat niveau is het ongelooflijk  belangrijk
om de ziekte goed te kennen, hoe het verloop is van de ziekte en ook hoe de effecten
zijn van de behandeling. Wat kan de behandeling veroorzaken? Het is belangrijk
om als arts te voorkomen dat een patiënt door allerlei verliezen moet lijden.

Een arts kan niet voorkomen dat zijn patiënt uiteindelijk overlijdt, maar wel dat de
verliezen zich stapelen, de verliezen ondraaglijk zijn, niet meer proportioneel in
relatie met het ziekteproces en de situatie. De preventie van het verlies is de fundering
in het huis van palliatieve zorg.  50% van de palliatieve zorg bestaat uit preventie van
verlies. Dat is een dimensie die in de drukke geneeskunde, in de huisartsengeneeskunde
vaak verloren gaat.
Er is zo weinig tijd om daar over na te denken. Veel collegae die ik ontmoet
zeggen ‘als ze me niet bellen, dan gaat het goed’. Dat is precies het tegenovergestelde
van preventie. Men loopt achter de feiten aan. De verantwoordelijkheid wordt volledig
bij de patiënt gelegd. De patiënt is niet in staat om deze verantwoordelijkheid te dragen,
omdat hij belangrijke informatie over het ziekteverloop mist. De arts wacht tot hulp
wordt ingeroepen. Pas daarna wordt naar oplossingen gezocht. Op deze manier gaat
de dimensie van de preventie verloren. De fundering wordt niet meer gezien.
Dat is van fundamenteel belang, ook bij veel andere zaken in de terminale fase.

tweede niveau: symptoomcontrole

Op niveau twee in het huis staat de woonkamer. Dat is het niveau van
het tastbare. Dit niveau is heel goed te beschrijven, te zien, te ruiken
en te voelen. In de woonkamer ontvangt de patiënt zijn dokter en zegt:
‘dokter als ik hier druk, dan krijg ik pijn’. De diagnose wordt gesteld.
Er wordt nog een paar keer op die bewuste plek gedrukt en als het echt
pijn doet worden medicijnen voorgeschreven of er worden nog andere,
soms nare dingen gedaan. Dat is het niveau van het fysieke, het zichtbare,
wat men kan beschrijven, becijferen, meten. Er zijn vele apparaten
ontwikkeld om te meten wat er op dat terrein gebeurd. Op
het eerste niveau vraagt de patiënt: ‘voorkom mijn verliezen’.
Op dit tweede niveau zegt hij: ‘behandel mijn pijn, behandel mijn symptomen
– ik ben misselijk, ik heb jeuk of ik kan niet goed ademhalen’. Dat is
een legitieme vraag. Daar is de moderne geneeskunde ook heel goed in.
Het is bekend dat wanneer de zorg alleen op dit niveau blijft, als het
daar begint en ook eindigt, dat het dan op een bepaald moment vastloopt,
zeker in wat complexere situaties. Een bepaald percentage van de patiënten
loopt vast. Men komt niet verder. Medicijnen worden gegeven, maar ze werken
niet of worden niet verdragen.
Of medicijnen worden gegeven, maar patiënt gebruikt ze niet om onbegrijpelijke
redenen. Als de arts op dat moment de schouders ophaalt en aangeeft alles
te hebben gedaan wat in zijn mogelijkheden ligt, dan zijn de grenzen
aan de zorg heel snel bereikt. In de goede centra in de wereld zijn volgens de
literatuur 98% van de symptomen goed te behandelen. Onze indruk is dat wij in
de praktijk, als het gaat om behandeling van pijn, niet verder komen dan
60 of 70%.

derde niveau: spirituele zorg

Het hele plaatje van palliatieve zorg is niet compleet, als wij het derde
niveau er niet bij betrekken. Het is minder goed gedefinieerd, soms wat
vaag. Het is het spirituele niveau van de patiënt. De “emotionele zolder”
van de mens. Daar ligt informatie opgeslagen over de persoonlijkheid van
de patiënt, de manier van reageren op crisis situaties, goede en slechte
herinneringen.
Soms onder een dikke laag stof. De “krassen op de ziel” die patiënten
oplopen tijdens hun leven worden daar bewaard. Deze “krassen” hebben
dan de eigenschap dat ze een belangrijke rol in de laatste fase van het
leven gaan spelen. De vaak slechts schijnbaar genezen wonden kunnen aan
het einde barsten en veel problemen veroorzaken. Door deze processen te
analyseren en ons te oriënteren in het verleden van een patiënt kunnen we veel
indicaties vinden voor een actuele behandeling. Wij kunnen soms ook ontdekken
waarom de patiënt de door ons voorgeschreven medicatie niet verdraagt of stopt.

In het Hospice hadden we te maken met een 80 jarige vrouw. Ze leed aan pancreas
carcinoom en had ernstige pijn. Wij hebben zowat alles geprobeerd om
haar pijn te bestrijden, met matig resultaat. Op een dag vertelde ze
aan de vrijwilligster die haar maaltijd verzorgde dat ze met een probleem zat.
40 jaar geleden is haar zoon, toen een 19 jarige jongen verliefd geweest op een
meisje uit een andere kerk. Moeder vond dit niet goed en heeft daar een stokje
voor gestoken. Haar zoon pleegde toen suïcide. Het lijk werd door moeder gevonden.
Haar hele leven ging kapot. De opvoeding van de andere drie kinderen ging
haar niet meer gemakkelijk af. Zij heeft deze wond haar hele leven weggestopt.
Zolang ze gezond en sterk was lukte dit ook wel. Het was gemakkelijker om er
niet aan te denken.
Nu ze ziek was en stervende kwam dit alles, inclusief het schuldgevoel
weer naar boven. Haar verleden, haar geestelijke toestand speelde een
belangrijke rol bij het presenteren van de klachten van nu en bepaalde mede de
(on)mogelijkheden van de behandeling.

Veel patiënten komen naar ons toe maar willen geen morfine innemen voor
de pijn vanwege vermeende bijwerkingen, bijvoorbeeld omdat hun partner,
die 4 jaar eerder is overleden, er zo misselijk van werd. Wat er in het
verleden is gebeurd, en hoe daarmee is omgegaan, heeft enorm veel invloed op
wat er actueel gebeurt met een terminale patiënt.

De behoefte van een patiënt op het derde niveau is: ‘behandel mij
als een individueel mens. Behandel mij als een mens die stervende is
en niet als een ding, als een hond, of als een individu dat geen waarde
heeft maar als waardevol uniek mens’. Een mens bestaat niet alleen uit
vlees en bloed, maar ook uit geest. Vroeger dachten we dat de spirituele
zorg vooral domein was van pastores en later van psychologen.
Toch zit  daar voor ons artsen enorm veel informatie opgeslagen die
waardevol is voor het begrijpen van een patiënt en zijn reacties op wat
er met hem gebeurt. Alleen op deze wijze kunnen we inspelen op de
behoeften van de patiënt.

Palliatieve zorg: integratie drie niveaus

Palliatieve zorg is het integraal toepassen van deze drie niveaus. Hoe
dit te doen en wat voor tijd vraagt dit? Ik verkeer in de luxe positie
dat ik ben aangetrokken door een stichting, die hospices exploiteert met
de opdracht om de palliatieve zorg te ontwikkelen. Ik kan zelf bepalen
hoeveel tijd ik per patiënt wil spenderen. Soms duurt dat een uur,
soms minder, soms langer. Het is een zorg die op heel andere manier
genormeerd is. In zekere zin kan men dat integraal toepassen en we
zien daarvan ook prachtige resultaten. Dat geeft veel voldoening.
Men kan zich goed voorstellen dat in de drukke praktijken in ziekenhuizen,
verpleeghuizen en in de huisartsenpraktijken de zorg heel vaak wordt
gereduceerd tot dat traditioneel tweede niveau. Je hebt pijn en krijgt
een pilletje en je moet blij zijn als de pijn weg is. Daarna is de rol van
de arts afgelopen. Het is een kwestie van attitude wat wij als maatschappij,
die de artsen roept en levert, betaalt en opvoedt,
wat wij van die artsen mogen verwachten. De mogelijkheden zijn er wel
maar we moeten er iets voor over hebben om dat efficiënt te kunnen doen.
Het is erg gemakkelijk om artsen de schuld geven dat ze dit of dat niet
(meer) doen, zonder hen er gereedschap voor te geven. Geen tijd en geen
honorarium. Aan ons als maatschappij is de vraag willen we dat?
En zo ja wat hebben we hier voor over?

MORFINE

Dan is er het probleem dat morfine zowel pijn kan bestrijden maar ook
kan doden. Het geldt voor heel veel middelen dat ze zowel een gunstig
als ook toxisch effect hebben. Morfine is een beladen woord. Heel veel
mensen willen niet behandeld worden voor hun pijn omdat ze bang zijn
daardoor sneller dood te (kunnen) gaan. Dat is een beetje de tragedie
van de hedendaagse praktijk. Er worden vaak morfine
en morfine-achtige preparaten toegepast, die op een bepaald moment het
leven van een patiënt kunnen bekorten. In een individuele situatie kan
dit soms ook niet anders. Een neveneffect hiervan is dat veel mensen
bang zijn dat een middel voor hun pijn ook hun leven zal bekorten.
Dat willen ze niet, dan willen ze liever pijn lijden.

In Australië is een experiment uitgevoerd door een collegae in de palliatieve
zorg, waarbij de mate van activiteit van patiënten werd gecorreleerd aan
de morfine dosis (figuur 2). Het ging om patiënten met pijnklachten, die
volgens een bepaald protocol werden behandeld. Met behulp van een pompje
konden deze patiënten zelf hun morfine dosis ophogen. Een elektrode werd
verbonden aan pols en dijbeen van een patiënt en gedurende 24-uur/dag
werd geregistreerd hoe deze patiënt zich bewoog. Het blijkt dat als de
morfine begint te werken er in eerste instantie een toename van activiteit
is. De patiënt krijgt minder pijn en is dan in staat om zich wat meer te bewegen:
van de stoel opstaan, zelfstandig naar het toilet gaan, etc. Door vermindering van
pijn is iemand in staat om wat ruimer te leven dan met pijn. Als de dosering van
morfine verder wordt opgehoogd, blijkt dat het middel precies het tegenovergestelde
effect veroorzaakt.
Door de toxiciteit van het middel wordt de patiënt slaperig. Uiteindelijk
zou met een hoge dosering morfine het overlijden van de patiënt kunnen
worden veroorzaakt.

Figuur 2. Mate van activiteit in relatie met de morfine dosis

Het effect wordt gerelateerd aan de mate van activiteit van een patiënt, maar
het zegt nog niets over de effectiviteit tegen de pijn. Bij de optimale dosis van
morfine hoeft een patiënt nog niet pijnvrij te zijn. Het doel van de behandeling
met morfine, of andere pijnstillers is niet alleen het wegnemen van de pijn,
maar verbetering van de kwaliteit van leven. Pijnmedicatie dient zodanig
gedoseerd te worden, dat er een optimaal effect is in de zin van activiteit.
Het is volstrekt onjuist dat door sommige artsen wordt beweerd, dat niemand
pijn hoeft te lijden omdat we zoveel middelen en mogelijkheden hebben
tegenwoordig. Volgens mij kan niemand dat waar maken.

Het begrip kwaliteit van leven is moeilijk te definiëren.

Morfine zou een positieve bijdrage kunnen leveren aan het welzijn van de patiënt,
maar ook een negatieve. Wat is de zin van een volledige pijnbestrijding als
daardoor een patiënt zijn ogen niet meer kan openen.

Aan de hand van de mate van activiteit, kan men beoordelen hoe men morfine
en andere pijnmedicatie doseert.Er is pijn die niet of nauwelijks op morfine
reageert of zelfs tegenovergesteld. Een derde van de pijnklachten bij kanker
patiënten in de terminale fase zijn heel moeilijk met morfine behandelen.
Het is een mythe dat morfine iedere pijn aan kan als er maar hoog genoeg
wordt gedoseerd. Het is een mythe want als je maar hoog genoeg doseert,
wordt de patiënt zodanig suf dat hij niet in staat is om ons te vertellen dat hij
nog pijn heeft.
In de palliatieve zorg wordt geprobeerd om de pijn heel specifiek en optimaal te
bestrijden. Daarbij wordt pijn niet als de enige boosdoener bestreden, maar
altijd in de context van de hele persoon, in de context van andere symptomen.
Heel vaak komt het erop neer dat morfine wordt gecombineerd met andere middelen.
Daar is veel kennis en ervaring voor nodig. Ieder medicament heeft zijn
bijwerkingen, voordelen en nadelen. Soms moeten de nadelen van bepaalde middelen
gebruikt worden om therapeutisch iets anders te bestrijden. Hiervoor zijn behalve
kennis de juiste attitude en tijd nodig.

LEVENSCURVE IN DE TERMINALE FASE

De levenscurve van een patiënt in de terminale fase maakt  na het ontdekken
van een ziekte een knik naar beneden. Vervolgens gaat het gestaag naar beneden.
Theoretisch is het nog mogelijk om deze gestaag dalende curve naar boven
om te buigen of de daling van de curve te vertragen. Soms lukt het
om een nieuw niveau van gezondheid te vinden. Alles tegen een bepaalde prijs.
De levenscurve komt weer horizontaal te lopen, soms met een handicap of bepaalde
beperkingen. Veel patiënten zijn minder gelukkig. Ze betalen de prijs maar hebben
daar geen baat bij. De prijs die ze betalen put hun mogelijkheden verder uit.
Ze worden terminaal. Hier is de teleurstelling veroorzaakt door de mislukte therapie
vaak heel groot. Veel patiënten en hun artsen hopen door meer energie in het proces
te stoppen de het tij nog te keren. Tegen beter weten in. Wij zien de patiënten
voortdurend aan het dokteren, voortdurend bezig met pillen slikken en moeilijk
omgaan met onzekerheden. Dat niet aanvaarden van wat er komen zal kost veel
energie en maakt uiteindelijk kwaliteit van leven slechter en onoverzichtelijk.
“Waar doe ik het allemaal voor?”

HET HOSPICE

Het hospice heeft twee belangrijke producten: rust en veiligheid. Hiermee wordt
geprobeerd stabiliteit te brengen in de terminale fase. Patiënten krijgen precies
zoveel medicamenten als ze nodig hebben, met zomin mogelijk bijwerkingen.
Als bijvoorbeeld een bijwerking obstipatie is dan wordt dat ook adequaat behandeld.
Daarmee komt een patiënt weer in evenwicht. In deze fase gebeuren er merkwaardige
dingen met de mens. Ineens is er weer tijd om aan andere dingen te denken dan alleen
maar ziek zijn, naar de dokter gaan, pillen slikken, pleisters plakken,
enz. Ineens gaat er een mond open. Er ontstaan gesprekken in de familie omdat
mensen zich bewust zijn dat het einde nabij is, dat de tijd beperkt is en dat ze die tijd
goed moeten gebruiken. Dit is een heel belangrijk aspect van palliatieve zorg: niet
alleen maar preventie van verlies, niet alleen maar symptoombehandeling
en spirituele zorg maar ook faciliteren van bepaalde processen. Men kan een patiënt
daarbij in zijn waarde laten, maar men kan ook mogelijkheden scheppen om
zo’n proces aan te gaan. De resultaten van dit faciliteren zijn wisselend.
De ene patiënt is de andere niet. Voor een hulpverlener in de palliatieve zorg is het
belangrijk om niet bij de pakken neer te zitten als het niet gelukt om in de toestand van
de patiënt evenwicht te brengen of als een patiënt die kans niet grijpt. Dat evenwicht kan
ook heel labiel zijn.

Een voorbeeld is een oude dame van 82. Twee jaar eerder was ze naar de dokter
gegaan met een knobbeltje in haar borst. Bij deze dame werd de diagnose gesteld dat
het zeer waarschijnlijk om borstkanker ging en dat behandeling nodig was.
Met deze informatie heeft ze niets gedaan. Ze is niet naar een specialist gegaan.
Anderhalf jaar, bijna twee jaar heeft ze ermee rond gelopen. Op een bepaald moment
waren er uitzaaiingen met veel pijn. Toen werd de dokter opnieuw geroepen.
Hij was er bijna twee jaar niet aan te pas gekomen, want hij was niet nodig. Deze
vrouw had drie dochters, was slechthorend en ook nog slechtziend.
Vanwege een beperkt gezichtsveld moest ze heel gericht naar iemand kijken om zijn
gezicht te zien. Naarmate de ziekte vorderde gingen het gezichtsveld en het gehoor nog
verder achteruit. Zij was enorm gehandicapt. Het was heel moeilijk om met haar te
communiceren. Ze was bij haar dochter ingetrokken in haar huis. Haar dochter had
een goed lopend bedrijf dat ze geërfd had van haar vader, die een aantal jaren
eerder was overleden. Dat bedrijf was de trots van de hele familie. De moeder begon
steeds meer pijn te krijgen. Twee weken was het een hel en schreeuwde ze van pijn. De
huisarts, een heel integer, goed willend iemand, wilde haar naar het ziekenhuis laten gaan
om de pijn beter te bestrijden. Dat wilde patiënte niet.
Hij zag geen andere mogelijkheid dan het ophogen van de morfine tot een dosis
waarbij ze geen pijn meer zou hebben. De morfine had ook veel bijwerkingen o.a. dat ze
voortdurend een delirium had met hallucinaties. Dat gaf een totale onrust 24 uur per dag,
wat de familie binnen enkele dagen volledig uitputte. Na twee weken vroeg die arts mij
om bij haar in consult te komen. Bij eenvoudig onderzoek, bleek dat patiënte
een dwarslaesie had met enorme uitstralende pijn in beide benen waarschijnlijk ten gevolge
van ingroei van een uitzaaiing in het ruggenmerg. Ook waren er doorligplekken ontstaan
bij de heupen. Het was een ramp. Die vrouwnstond erop, dat euthanasie toegepast
zou worden, iets wat haar arts niet nodig vond en niet wilde. Door een betere afstemming
van medicatie en morfine was het vrij eenvoudig om haar pijn te bestrijden en met goede
middelen de zwelling van de tumor te verlagen. Ook zijn er middelen die neuropathische pijn
kunnen verminderen. Na 24 uur van de behandeling is de rust teruggekeerd. Velen verwachtten
dan dat ook de wens tot euthanasie zou verdwijnen, dat als de pijn weg is, als de hoofdklacht
van een patiënt weg is, automatisch de wens tot euthanasie zal verdwijnen. Bij deze vrouw
was dat niet zo. Ze is tot rust gekomen. Ze kon beter communiceren. Ze was heel dankbaar dat
de pijn weg was. Maar nu kon ze pas goed haar benarde situatie overzien en autonoom
beslissen dat ze dood wilde middels euthanasie.

VOORKOMEN VAN DE VRAAG NAAR EUTHANASIE

Vaak wordt gevraagd of men door goede palliatieve zorg euthanasie kan voorkomen.
In heel veel situaties is het wel mogelijk. Het zou zeer waardevol zijn om hier wetenschappelijk
onderzoek naar te doen om te beoordelen of goede palliatieve zorg inderdaad de vraag naar
euthanasie kan verminderen. Maar wat is goede palliatieve zorg? De beschadiging die deze
vrouw heeft opgelopen door haar ziekte en handicap was geweldig groot. Wie is dan de arts,
om in zo’n geval te zeggen: “je moet blij zijn dat je pijnvrij bent, dat je waarschijnlijk
nog een paar weken, een paar maanden leeft en niet dood bent’. Als wordt gesproken over
voorkomen van euthanasie, dan gebeurt dat niet op het moment van sterven zelf.
Dat voorkomen moet veel eerder gebeuren. Het is heel belangrijk om te voorkomen
dat een patiënt op het einde niet zo beschadigd is, dat er geen uitweg meer is uit de complexe
situatie. De dochter was door de langdurige ziekte van haar moeder veel minder op haar zaak
geweest wat enorme complicaties gaf. Moeder voelde zich een beetje bezwaard. Dat is een
hele kluwen van problemen waarbij de pijn alleen een rol speelt. Pijn is zelden of nooit de enige
factor in de wens naar euthanasie. Het is een heel complexe situatie. Voorkomen
van euthanasie dient veel eerder plaats te vinden. Voorkomen is voorzien.
Het inzien van deze problemen door huisarts of omgeving in een veel eerder stadium
of op het moment dat de diagnose werd gesteld had uitkomst kunnen bieden.
Palliatieve zorg kan veel situaties voorkomen die leiden tot de vraag
om euthanasie. Maar dit is niet absoluut, vaak omdat het niet vroeg genoeg begint.
In Hospice Rozenheuvel probeert men kinderen uit te nodigen om naar het
hospice te komen. Er zal een zandbak en een schommeltje worden aangelegd
achter het hospice, zodat het voor kinderen aantrekkelijk is om bij opa
of oma op bezoek te gaan. Het is ontzettend belangrijk, dat ze kunnen zien hoe
vader en moeder omgaan met het sterven van opa en oma. Dit is iets wat
in de huidige maatschappij wordt vergeten. Het is belangrijk om aan kinderen te laten
zien dat dit er ook bij hoort. Dat ze opa en oma nog kunnen zien en afscheid
van ze kunnen nemen voor ze overlijden. Ze verdwijnen ineens uit hun leven.
De kinderen weten niet wat er met hen gebeurt. Door het meemaken van
lijden en de pijn kunnen ook kinderen zich daarvan bewust worden.

ONDERZOEK

Er is door ons enkele jaren geleden een analyse gedaan bij 200 patiënten.
Ongeveer een kwart van de patiënten die wij in het hospice zien praat over euthanasie.
Het is goed, dat patiënten daar open over zijn. Het is patiënten niet kwalijk te nemen
dat ze met die vraag komen. Het is een existentiële vraag. We moedigen patiënten
ook aan om te praten over hun existentie, de zin of onzin van hun eigen leven. De
verschillende patiënten die spraken over euthanasie zijn gegroepeerd in verschillende
categorieën A – E (tabel1). Het zou goed zijn om voor elk categorie een soort van
interventie en preventie te ontwikkelen. Het is de vraag of dit mogelijk is. De
patiënten gaan naar een hospice om daar zorg te ontvangen. 80% van de patiënten,
die om euthanasie vragen, vraagt hierom omdat ze ergens bang of angstig
voor zijn. Ze zijn bang om hun waardigheid te verliezen, bang om pijn te hebben,
bang om te stikken, bang om alleen te zijn. Er zijn reële zaken maar ook irreële.
Soms zijn mensen bang voor dingen die hun partner is overkomen. Ze zijn bang
dat hun hetzelfde overkomt. Uit angst roepen ze om een stuk zekerheid. Deze
mensen gaan naar de notaris, en tekenen vele papieren om zekerheid “te kopen”.
Dat reduceert hun angst. De vraag om euthanasie is in werkelijkheid een vraag
om hun angst op te lossen.

Type patiënten percentage

Angstig, bang voor wat er gaat gebeuren 80%

Burn-out, uitgebrand 5%

2Controle-georiënteerd. 1%

Depressief. 10%

Extreme gevallen 4%

Tabel 1. Analyse van achtergrond naar vraag om euthanasie bij 200 patiënten

In het hospice proberen we met rust en veiligheid de angst bij deze mensen te verminderen.
Drie dagen later zeggen ze vaak: “dokter dit is precies wat ik bedoelde, precies wat ik verlangde
drie dagen geleden, maar ik kon het niet goed onder woorden brengen.” 5% van de patiënten is
burn-out, uitgebrand. Hun ziekte heeft hen in de steek gelaten. Vaak is de prijs die ze voor hun
hoop hebben betaald erg hoog geworden. De ziekte vordert niet, maar hun lijf is er helemaal
door uitgeput. Ze zijn niet in staat om enige activiteiten te ontplooien.

Een voorbeeld is een patiënt, die een hersentumor had. Hij onderging een grote operatie, waarbij een
deel van de tumor werd verwijderd. De man heeft de operatie overleefd. Hij kon nog wel communiceren,
nog wel praten maar emotioneel kon hij niets meer.
Hij lag een aantal maanden in het hospice en keek alleen maar naar het plafond. Na 20 jaar huwelijk
kon hij zijn echtgenote emotioneel niet herkennen. Ze was een vreemde voor hem geworden.
Dat is echt iets afschuwelijks. Iedereen ging kapot aan deze patiënt.

Dat is een burn-out. Het komt zelden voor maar het is een heel moeilijk probleem.
Men moet enorme sterke schouders hebben om dat probleem te dragen. Je steunt elkaar
en de familie eromheen om er zelf niet aan kapot te gaan. Burn-out geldt niet alleen
voor de patiënt maar ook voor zijn omgeving. Burn-out kan gemakkelijk leiden tot de
vraag naar euthanasie en dat is begrijpelijk. Omdat de situatie zo hopeloos eruitziet is het
makkelijker om Burn-out te voorkomen dan te behandelen.

De derde categorie patiënten is controle-georiënteerd; “control freaks” in het Engels.
Dit betreft 1% van de patiënten die het hospice opzoeken. In de algemene praktijk komt
dit vermoedelijk vaker voor. Het zijn mensen die in principe alles willen controleren.
Die willen graag dood maar niet voor de verjaardag of oudjaar.
Niet op deze wijze maar op een andere manier. In het hospice worden weinig van deze
patiënten gezien. Vermoedelijk zijn deze mensen bang om in het hospice hun autonomie,
de controle over hun doen en laten te verliezen. Het is een groot probleem. Hier speelt
niet de medische noodzaak maar meer de intrinsieke wens om alles te controleren een
belangrijke rol.

10% van de patiënten verkeert in een depressie. Het is heel moeilijk om die diagnose te
stellen in deze fase. Hun wens om euthanasie, zelfdoding komt vanuit de depressie.
De depressie, mits vroeg ontdekt kan goed behandeld worden en vormt zelden een
noodzaak om tot levensverkortende handelingen over te gaan.

Tot slot zijn er 4% zeer extreme gevallen, patiënten bij wie alles geprobeerd is.
Een patiënt die voortdurend gilt van pijn of veel last heeft van iets anders. Men heeft
alles gedaan wat men kon. Het lijkt erop dat in deze extreme situaties die overigens
heel zelden voorkomen, extreme middelen toegepast moeten worden. Soms betekent
dit behandelen van pijn met extreme, of onconventionele middelen met een risico
van (dodelijke) complicaties. Soms betekent dit zodanig opvoeren van de pijnbehandeling
dat de patiënt in slaap valt en er (secundair) aan overlijdt. Zo’n terminale sedatie is
naar onze mening in een extreme situatie een goede oplossing. Onze intentie is op dat
moment nog steeds symptoomcontrole. Men moet hier een  onderscheid maken tussen
terminale sedatie en euthanasie dat (primair) het doel heeft om het leven te bekorten.

TENSLOTTE

In het bovenstaande is geprobeerd om de problemen binnen palliatieve zorg te schetsen.
Integratie van de kennis en ervaring, opgedaan in de eerste en tweede lijn, bij diverse
groepen professionals en vrijwilligers lijkt een belangrijke opdracht voor de toekomstige
hulpverleners. Revolutie in de zorg voor stervenden zal niet bereikt worden door het
uitvinden van nieuwe technieken, maar door het integreren van de bestaande
kennis en ervaring. Dit lijkt een geringe uitdaging voor onze technologie georiënteerde
maatschappij.
Kunnen we de vraag naar euthanasie voorkomen zonder de autonomie van de patiënt aan
te tasten? Ja, ik ben overtuigd van wel. Als we maar vroeg met de preventie beginnen.
Opvoeden begint al heel vroeg in het leven. Door sterven en dood te aanvaarden als iets
wat onherroepelijk en natuurlijk bij het leven hoort scheppen we de kans voor anderen
om op natuurlijke en autonome manier hun beslissingen te nemen. Veel van de angst
voor het onbekende, wat een van de belangrijkste redenen is om te vragen naar euthanasie,
zal verdwijnen.

(bovenstaande is een bewerking van de voordracht gehouden op het symposium ‘Creatieve
geneeskunde met palliatieve zorg’ dd 19 nov. 1999).

Reacties uitgeschakeld voor Palliatieve zorg en de praktijk

De keuze voor een geen-bezwaarsysteem: een kwestie van principe

PVH 11e jaargang Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Roterdam en redacteur van Pro Vita Humana Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van het…

PVH 11e jaargang

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Roterdam en redacteur van Pro Vita Humana

Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van het
Nederlands Artsenverbond en de Juristenvereniging Pro Vita
op zaterdag 15 november 2003, Hoog Brabant te Utrecht.

1. INLEIDING

Alvorens ik mijn pleidooi houd voor de invoering van een
ander beslissysteem voor orgaandonatie na overlijden, wil ik
de organisatoren van het symposium, de besturen van het
Nederlands Artsen Verbond en de Juristenvereniging Pro Vita,
feliciteren met de keuze van het onderwerp. Ook ben ik hen
dankbaar voor de uitnodiging om als spreker op te treden. De
keuze voor het onderwerp is zo verstandig omdat binnen niet
al te lange tijd, naar verwachting in het voorjaar van 2004,
regering en parlement zich weer zullen buigen over het
beslissysteem voor post mortem orgaandonatie.Inmiddels
staat wel vast dat deze WOD, in haar geheel van kracht sinds
1 september 1998, in één opzicht de verwachtingen niet heeft
waargemaakt. Ten aanzien van één van haar hoofddoelstellingen,
het vergroten van het aanbod van geschikte organen ten behoeve
van de geneeskundige behandeling van anderen, blijkt de wet
onvoldoende effectief te zijn. Zo is het aantal beschikbare
donorlevers de afgelopen jaren niet toegenomen, met als
gevolg dat jaarlijks een kwart van alle patiënten die
op een donorlever wachten, komt te overlijden.

Voor orgaandonatie na overlijden kent de WOD het zogenaamde
volledige-beslissysteem: wilsbekwame meerderjarigen (en ook
minderjarigen) kunnen toestemming verlenen tot het na hun
overlijden verwijderen van hun organen dan wel daartegen
bezwaar maken. De bevordering van het orgaanaanbod wordt
evenwel ernstig bemoeilijkt door de huidige regeling voor de
gevallen waarin een wilsverklaring ontbreekt. Meer dan
zestig procent van degenen die een donorformulier krijgen
toegestuurd, blijkt om tal van redenen de kaart niet te
retourneren, met als gevolg dat van niet-geregistreerde
potentiële donoren de nabestaanden om toestemming moet
worden verzocht. Om voor de hand liggende redenen blijft in
het merendeel van die gevallen (vijfentachtig procent)
toestemming achterwege.

In het hiernavolgende zal ik de keuze voor een ander systeem
onderbouwen met een argumentatie die beginselen als
uitgangspunt neemt. Ik zal aanvoeren dat er voor het ene
systeem meer te zeggen valt dan voor het andere. Daarbij zal
ik niet volstaan met een gemakkelijke opmerking als ‘het
belang van de orgaanbehoevende patiënt weegt nu eenmaal
zwaarder dan dat van de potentiële donor’. Opmerkingen
als deze getuigen van onvermogen. Ik zal mij niet verliezen
in beeldspraak. Mijn standpunt zal ik baseren op de
uitgangspunten van de gezondheidszorg enerzijds en de
beginselen van het (inter)nationale recht anderzijds. De
keuze voor een geen-bezwaar-systeem voor orgaandonatie na
overlijden zal ik derhalve op twee wijzen motiveren: met een
moraalfilosofisch argument en met een rechtstheoretisch
argument.

2. ‘ELCK HET SIJNE’ IN DE GEZONDHEIDSZORG

Ook in de gezondheidszorg vindt verdeling plaats van
schaarse middelen. Wat geldt in deze context als
rechtvaardig? Volgens het aloude principe van verdelende
rechtvaardigheid krijgt eenieder wat hem of haar toekomt,
komt eenieder toe wat hij of zij verdient. Nu kan de term
‘verdienste’ in dit verband verschillende betekenissen
hebben. In de werelden van de sport en de wetenschap wordt
verdeeld op basis van merites. De atleet die het hardste
loopt krijgt de ene gouden medaille die te vergeven valt. De
meeste onderzoeksgelden worden toegewezen aan de onderzoeker
die de beste resultaten behaalt. In de wereld van de
gezondheidszorg heeft ‘verdienste’ deze betekenis echter
niet. De sfeer van de gezondheidszorg is niet ‘merit-based’
maar ‘need-based’: in de zorg vindt verdeling van middelen
plaats op basis van behoefte. Iemand met een
gezondheidsprobleem ontvangt gezondheidszorg louter omdat
hij aan gezondheidszorg behoefte heeft.

Omdat de verdeling van schaarse middelen geschiedt op basis van
behoefte, en niets anders, kan de gezondheidszorg
uiteindelijk alleen maar gedragen worden door solidariteit,
solidariteit van de gezonde mens met de zieke. Wat betreft
orgaandonatie en orgaantransplantatie komt deze solidariteit
in het geen-bezwaar-systeem meer tot uitdrukking dan in het
toestemmingssysteem, waarin niemand donor is, tenzij hij of
zij daarmee heeft ingestemd.

In het geen-bezwaar-systeem, een van de twee internationaal
gangbare systemen voor orgaandonatie na overlijden, is
eenieder potentieel donor na overlijden, tenzij hij of zij
kenbaar heeft gemaakt hiertegen bezwaar te hebben. Onder
verwijzing naar landen waar het ingang gevonden heeft, zoals
België, Spanje en Oostenrijk, plegen voorstanders van
dit systeem aan te voeren dat het leidt tot een groter
aanbod van donororganen dan het toestemmingsysteem,
waarvan het bestaande volledige-beslissysteem, ook wel
het poldersysteem genoemd, een variant is.

Omdat het geen-bezwaar-systeem meer tegemoetkomt aan
de belangen van de orgaanbehoevende patiënt – het leidt
immers tot een groter aanbod van donororganen – en omdat
het zich meer verdraagt met de uitgangspunten van de
gezondheidszorg, een need-based systeem dat uiteindelijk
gedragen wordt door solidariteit, is het geen-bezwaar-systeem
een rechtvaardiger systeem dan enig ander. En daarmee is het
een reëel alternatief voor het huidige volledige-beslissysteem.

Naast het meer traditionele pleidooi voor het geen-bezwaar-systeem
valt de laatste tijd ook een ander geluid te horen. Er wordt
ook wel gepleit voor wat wel het ‘streepje-voor-systeem’
genoemd kan worden. Het tekort aan donororganen zal snel
verminderen, zo is de gedachte, wanneer burgers die zich als
donor hebben laten registreren (in het toestemmingssysteem)
of die geen bezwaar kenbaar hebben gemaakt (in een eventueel
toekomstig geen-bezwaar-systeem), voorrang krijgen bij
transplantatie. Nu hebben de voorstanders van het
streepje-voor-systeem zonder meer gelijk wanneer zij stellen
dat de overheid onnodig lang een te vrijblijvend systeem
heeft voorgestaan. Echter, de invoering van een
puntensysteem met voorrangspunten voor geregistreerden of
niet-bezwaarden is een brug te ver: het verdraagt zich niet
met de beginselen van de gezondheidszorg.

Zoals gezegd wordt in de gezondheidszorg een ander beginsel dan
medische behoefte niet aangelegd bij de verdeling van
geneeskundige hulp. Een amateur-voetballer die zich op een
zaterdagmiddag blesseert, heeft onverminderd toegang tot de
hulpverlener. Deze wordt hem niet onthouden omdat hij zich
heeft bezondigd aan een risicovolle bezigheid. En ook de
roker bij wie zich als gevolg van zijn verslaving keelkanker
heeft geopenbaard, krijgt de therapie voorgeschreven die hem
van zijn gezondheidsprobleem moet afhelpen. Een criterium
als eigen schuld speelt geen enkele rol. Zelfs wanneer
overwogen wordt of een alcoholicus in aanmerking komt voor
een donorlever zijn merites irrelevant. Dat zijn
drankprobleem de oorzaak is van alle kwaad, doet er niet
toe. Dat hij stopt met drinken wel. Dat feit is namelijk
bepalend voor de zin van de ingreep en de mate van
gezondheidswinst die te behalen valt. Het grote goed dat
gezondheid is, maakt dat zelfs verzekering niet als
criterium kan gelden: in Nederland ontvangt namelijk ook de
onverzekerde medisch noodzakelijke zorg.

De pleitbezorgers van het streepje-voor-systeem hebben gelijk
wanneer zij stellen dat mensen die geen bezwaren hebben
tegen het ontvangen van een donororgaan, zich ook als donor
zouden moeten laten registreren (in het huidige systeem).
Dat is tenslotte alleen maar consequent. Het punt is evenwel
dat dit consequente handelen niet tot verplichting kan
worden gemaakt. Het aanleggen van een dergelijk
meritecriterium verdraagt zich niet met de uitgangspunten
van de gezondheidszorg. Het zou in strijd zijn met de
rechtvaardigheid en welbeschouwd neerkomen op de miskenning
van het grote goed dat gezondheid nu eenmaal is. Om deze
reden is de invoering van een systeem met voorrangspunten
voor geregistreerden of niet-bezwaarden geen reële
optie.

3. MENSELIJKE WAARDIGHEID IN DE GEZONDHEIDSZORG

Het recht op individuele zelfbeschikking pleegt men wel te
beschouwen als het meest fundamentele grondrecht, zeker in
het gezondheidsrecht, ten onrechte. In de eerste plaats is
dit recht als zodanig in geen enkel mensenrechtenverdrag
gepositiveerd. Het zelfbeschikkingsrecht wordt in het
internationale recht wel aan volkeren toegekend, maar niet
aan individuen. Een recht op individuele zelfbeschikking is
evenmin opgenomen in de Nederlandse grondwet.

In de preambule van het Europees verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
wordt wel een ander beginsel als richtinggevend aangewezen,
namelijk dat van de menselijke waardigheid; een beginsel dat
ook genoemd wordt in de preambules van andere verdragen die
binnen de Raad van Europa tot stand zijn gekomen, zoals &endash;
hier niet onbelangrijk &endash; het Biogeneeskundeverdrag en het
Additionele protocol met betrekking tot transplantatie van organen
en weefsels van menselijke oorsprong. Hoe verhoudt het beginsel
van menselijke waardigheid zich nu tot het recht op individuele
zelfbeschikking?

Het lijdt geen twijfel dat het laatstgenoemde recht zeer hoog
aangeslagen moet worden, in ieder geval toch in morele zin.
Met betrekking tot de verhouding tussen beide beginselen is
binnen de Raad van Europa wel gesteld dat ‘het
zelfbeschikkingsrecht van een individu geworteld is in diens
onschendbare en onvervreemdbare waardigheid’. Hiermee wordt
niet alleen tot uitdrukking gebracht dat individuele
zelfbeschikking onlosmakelijk verbonden is met menselijke
waardigheid, maar ook dat beide beginselen niet identiek
zijn, en dat het beginsel van menselijke waardigheid
fundamenteler is dan het recht op individuele
zelfbeschikking. Dat beide beginselen niet identiek zijn, en
dat het ene beginsel fundamenteler is dan het andere, komt
tot uitdrukking in het karakter van de verschillende door
het EVRM beschermde rechten. Een recht als dat op privacy is
vervreemdbaar in die zin dat het niet aangetast wordt indien
de rechthebbende instemt met de schending van diens privacy.
Anders is het met het tevens in het EVRM beschermde recht op
leven. Een verplichting tot leven bestaat uiteraard niet,
maar de wens van een mens om niet langer te leven brengt nog
niet met zich mee dat anderen dat recht niet hebben te
eerbiedigen.

Kortom, ware nu het recht op individuele zelfbeschikking het meest
fundamentele beginsel geweest, dan zouden alle door het EVRM
beschermde grondrechten in de genoemde zin vervreemdbaar
zijn

In navolging van de gezondheidsjurist Leenen is vaak gesteld
dat het recht op individuele zelfbeschikking een van de
grondslagen vormt van het gezondheidsrecht. Wederom ten
onrechte. De normen van het gezondheidsrecht, of liever
gezegd: van het gezondheidszorgrecht, verwerkelijken het
grondwettelijke recht op gezondheidszorg en nemen daarbij
andere grondrechten, te weten het recht op onaantastbaarheid
van het lichaam, het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer en het recht op gelijke behandeling
in acht. Dit recht op gezondheidszorg is de juridische
vertaling van de niet-juridische basiswaarde die
uiteindelijk aan het gezondheidsrecht in het algemeen en de
Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) in
het bijzonder ten grondslag ligt: gezondheid.

Dikwijls wijst men op de WGBO, de wet waarin de relatie tussen
hulpverlener en patiënt is vormgegeven, om de stelling
te staven dat individuele zelfbeschikking &endash; ook wel
autonomie genoemd &endash; de grondslag vormt van het
gezondheidsrecht. En hoewel deze wet inderdaad bijna
uitsluitend bestaat uit dwingendrechtelijke bepalingen die
voorzien in rechten van de patiënt, is het een
misvatting om te denken dat zij daarmee de verwerkelijking
is van het recht op individuele zelfbeschikking in de
relatie tot hulpverleners.

Blijkens het eerste artikel is de geneeskundige
behandelingsovereenkomst (gbo) namelijk de overeenkomst
waarbij een hulpverlener zich tegenover een opdrachtgever
verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied
van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de
persoon van een patiënt (de opdrachtgever of een
derde). Gbo’s staan daarmee in functie van een
gezondheidsbelang. Alleen al deze bepaling rechtvaardigt de
stelling dat de WGBO eerst en vooral dit belang dient, en
niet zozeer de autonomie van de patiënt. Bezien we ook
nog eens enkele wettelijke uitzonderingen op de rechten van
de patiënt, dan wordt dit bevestigd.

Eén van de meest wezenlijke patiëntenrechten is het recht
op ‘informed consent’, dat inhoudt dat voor geneeskundige
verrichtingen steeds de toestemming van de patiënt
vereist is. Ontbreekt ‘informed consent’, dan vindt
schending plaats van het grondwettelijk beschermde recht op
onaantastbaarheid van het lichaam. Aan ‘informed consent’
kan echter worden voorbijgegaan. Een hulpverlener kan van
deze eis afwijken wanneer geen toestemming verkregen kan
worden, zoals in noodsituaties vaak het geval is. Ook kan de
arts wilsverklaringen van wilsonbekwame meerderjarigen
negeren wanneer hij daartoe gegronde redenen aanwezig acht.
Als er redenen zijn om aan te nemen dat de verklaring niet
overeenstemt met de wil van de patiënt, kan en mag de
hulpverlener handelen in diens gezondheidsbelang.

Voorts stelt de wet eisen aan de informatie die verstrekt moet
worden opdat ‘consent’ kan worden verkregen. Ingevolge de
WGBO is de hulpverlener gehouden zijn patiënt alle
mogelijke informatie te geven over onderzoek en behandeling.
Van deze informatieplicht kan worden afgeweken. Bepaald is
namelijk ook dat de hulpverlener de patiënt informatie
mag onthouden voor zover het verstrekken ervan kennelijk
ernstig nadeel oplevert, dat wil zeggen: voor zover de
informatie zou kunnen resulteren in
gezondheidsschade.

Tenslotte is bepaald dat de wettelijke geheimhoudingsplicht in
bepaalde omstandigheden mag worden doorbroken. Ingevolge de
WGBO hebben hulpverleners een geheimhoudingsplicht.
Duidelijk is dat de doorbreking van het medisch
beroepsgeheim slechts toegestaan is indien daarmee een
gezondheidsbelang gediend is.

Het is bepaald niet ongebruikelijk om het recht van ‘informed
consent’, het recht op adequate informatie en het recht op
geheimhouding te zien als rechten die de autonomie van de
patiënt waarborgen. Hoewel dat mijns inziens te ver
voert, – het is immers evenwichtiger om deze wettelijke
rechten terug te voeren op gepositiveerde grondrechten-
worden de bepalingen ter zake door menigeen gezien als
concretiseringen van het recht op individuele
zelfbeschikking. Hoe verhoudt autonomie zich in de context
van de gezondheidszorg nu tot gezondheid en hoe verhouden
beide zich tot het beginsel van de menselijke
waardigheid?

We kunnen in ieder geval dit zeggen: afwijken van de eis van
‘informed consent’ om redenen van gezondheid is misschien
in strijd met het zelfbeschikkingsrecht van een patiënt, maar is
geen schending van diens menselijke waardigheid; het
achterhouden van informatie om redenen van gezondheid
schendt misschien het zelfbeschikkingsrecht van een
patiënt, maar tast zijn waardigheid niet aan.
Doorbreking van het medische beroepsgeheim om redenen van
gezondheid doet misschien afbreuk aan het
zelfbeschikkingsrecht van een patiënt, maar schendt
zijn menselijke waardigheid niet. Het lijkt er dus op dat in
de context van de gezondheidszorg de relatie tussen de
noties van gezondheid en menselijke waardigheid beduidend
hechter is dan die tussen menselijke waardigheid en
individuele zelfbeschikking.

4. CONCLUSIE

Ik kom tot een afronding. In het eerste gedeelte van mijn
betoog heb ik op moraalfilosofische gronden de conclusie
getrokken dat het geen-bezwaar-systeem het meest
rechtvaardige beslissysteem is voor orgaandonatie na
overlijden. Gezondheidszorg is een ‘need-based’, en
uiteindelijk door solidariteit gedragen stelsel van
verdeling. Een geen-bezwaar-systeem past hierbij beter dan
enig ander systeem.

Op basis van hetgeen in het tweede gedeelte is betoogd, kan
&endash; a contrario &endash; worden afgeleid dat in de sfeer
van de gezondheidszorg handelingen die de gezondheid schaden
de menselijke waardigheid aantasten, terwijl dat bij
handelingen die afbreuk doen aan de autonomie van de
patiënt niet per definitie het geval is. Dit zegt
natuurlijk iets over het grote goed dat gezondheid nu
eenmaal is.

Gezondheid is een intrinsiek goed, dat zich onderscheidt van een
instrumenteel goed doordat het zijn goedheid niet ontleent
aan een ander (hoger of fundamenteler) goed. Anders dan
gezondheidszorg, dat wel een instrumenteel goed is, omdat
gezondheidszorg haar goedheid ontleent aan gezondheid, is
gezondheid nastrevenswaardig in zichzelf. Ook leent de
goedheid van een goed als gezondheid zich niet voor logische
bewijsvoering. De stelling dat gezondheid intrinsiek goed
is, en dus nastrevenswaardig in zichzelf, kan zich slechts
in het debat bewijzen. De dialectiek, en niet de logica,
moet uitkomst bieden. Welk argument geeft dan de doorslag?
Wellicht de vaststelling dat het uiteindelijk niet redelijk
is om ongezond te willen zijn, zoals ook kennis van de
werkelijkheid intrinsiek goed is, omdat het uiteindelijk
niet redelijk is om onwetend te willen zijn. Van autonomie
kan dit niet worden gezegd. Onder omstandigheden is het
namelijk uiterst redelijk om niet autonoom te willen zijn,
in de gezondheidszorg dan toch. Een patiënt die buiten
bewustzijn een chirurgische ingreep ondergaat opdat
verbetering van zijn gezondheidstoestand plaatsvindt, heeft
een redelijke keuze gemaakt.

Redelijk is ook de keuze voor een geen-bezwaar-systeem voor
orgaandonatie na overlijden. Het eerder genoemde Additioneel
protocol stelt belangrijke eisen aan orgaandonatie en &endash;
transplantatie. Dit protocol spreekt geen voorkeur
uit voor een beslissysteem. Zowel het toestemmingssysteem
als het geen-bezwaar-systeem kan binnen de bepalingen
vallen. Echter, omdat het geen-bezwaar-systeem zoals gezegd
leidt tot een groter orgaanaanbod, hebben orgaan behoevende
patiënten bij een dergelijk systeem meer baat. Het
geen-bezwaar-systeem dient het gezondheidsbelang derhalve
meer dan het toestemmingssysteem. Omdat de band tussen
gezondheid en waardigheid in de context van de
gezondheidszorg nauwer is dan die tussen waardigheid en
zelfbeschikking, is het geen-bezwaar-systeem meer in
overeenstemming met het hoogste beginsel van onze rechtsorde
dan het toestemmingssysteem. Het is niet voor niets dat er
binnen de Raad van Europa altijd een duidelijke voorkeur
heeft bestaan voor het geen-bezwaar-systeem, zoals trouwens
ook door de Nederlandse regering met zoveel woorden is
erkend.

Niet alleen in moraalfilosofische zin maar ook in
rechtstheoretische zin is de keuze voor een
geen-bezwaar-systeem derhalve principieel juist.

Ik
dank u voor uw aandacht.

Reacties uitgeschakeld voor De keuze voor een geen-bezwaarsysteem: een kwestie van principe

Van juridisch schijnargument naar solidariteit

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 5-11 Door Prof. dr. J.E.M. Akveld hoogleraar gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en verbonden aan de Nederlandse Transplantatie Stichting Lezing op…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 5-11

Door Prof. dr. J.E.M. Akveld
hoogleraar gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam
en verbonden aan de Nederlandse Transplantatie Stichting

Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van
het Nederlands Artsenverbond en de Juristenvereniging Pro Vita op
zaterdag 15 november 2003, Hoog Brabant te Utrecht.

1. INLEIDING

Op 25 oktober van dit jaar kopte het doorgaans ingetogen NRC
Handelsblad “Wachtlijsten nierdialyse door tekort aan donoren”. Een bericht
met een dubbele boodschap. Het bericht betekent dat patiënten niet meer
direct de behandeling kunnen krijgen die zij nodig hebben. Het betekent ook,
zoals in hetzelfde artikel wordt gemeld, dat mensen op de wachtlijst voor
een transplantatie sterven. Wat heeft dit nu met de huidige Wet op de orgaandonatie
te maken en met het overheidsbeleid op dit gebied en waren deze effecten
te voorzien geweest? Allereerst een kleine terugblik.

2. TERUGBLIK

Op 24 mei 1996 stond de Wet op de orgaandonatie in het Staatsblad.
In 1998 trad de wet gedeeltelijk in werking. De totstandkoming van de wet
had tijd gevergd, maar was een feit. De overheid koesterde hoge verwachtingen
van de wet. De discussie over een wettelijke regeling van orgaandonatie was
al in 1968 begonnen. Uit die tijd dateert de uitspraak van staatssecretaris
Kruisinga, dat een wettelijke regeling noodzakelijk was en dat dit snel zou
gebeuren. Dit was ook mogelijk geweest, want het ging om een betrekkelijk
eenvoudige wet. Dat het buitengewoon erg lang zou duren had noch Kruisinga
noch een van zijn opvolgers kunnen voorzien. De oorzaak was zeker niet de
ingewikkeldheid van de wet. Cynisch zou je kunnen zeggen dat het juist heel
veel tijd moet kosten om een slechte, gebrekkig functionerende wet in elkaar
te zetten.

2.1. Was regelgeving nodig?

Een dwingende reden voor regelgeving was dat uitname van een
orgaan voor transplantatie een aantasting van de integriteit van de donor
betekent zonder dat de betrokkene er baat bij heeft. Daarbij maakt het niet
uit of het om een uitname tijdens het leven van een donor gaat of om een
uitname na overlijden. Voor dergelijke ingrepen bestond geen legitimatie.
Wel bood de toestemming van de betrokkene voor een uitname van bijvoorbeeld één
nier tijdens leven een zekere juridische basis, maar het geheel was omringd
met onduidelijkheden. Wat orgaanuitname na overlijden betreft werd aanvankelijk
aansluiting gezocht bij de regeling in de Wet op de lijkbezorging inzake
sectie en obductie. De regeling werd analoog toegepast bij donatie na overlijden.
Strikt bezien is de Wet op de lijkbezorging voor dit soort ingrepen natuurlijk
niet bedacht of bedoeld, maar als noodverband heeft deze wet gewerkt. In
een wat latere fase is in verband met orgaandonatie na overlijden een als
tijdelijk bedoelde regeling opgenomen in eerder genoemde Wet op de lijkbezorging.
Een regeling die natuurlijk niet gold voor orgaandonaties tijdens het leven
van een donor. Dat betekende tegelijkertijd dat er nog altijd een behoefte
bestond aan een wettelijke regeling van de donatie tijdens het leven.

2.2 Wat vooraf ging

Al snel, nadat transplantaties tot de mogelijkheden waren gaan
behoren, was duidelijk dat zij maar op beperkte schaal toegepast konden worden.
In ieder geval op veel kleinere schaal dan op zich medisch verantwoord en
technisch mogelijk zou zijn geweest. De verklaring daarvoor hangt voor een
deel samen met het karakter van transplantatie-ingrepen. Anders namelijk
dan bij wat ik ‘reguliere’ medische ingrepen wil noemen is de toepassing
ervan niet uitsluitend afhankelijk van de vraag of de behandeling medisch
geïndiceerd en technisch mogelijk is. Daarnaast moet voor de uitvoering
ervan een geschikt, zogenaamd compatibel donororgaan of donorweefsel beschikbaar
zijn. Vanaf het allereerste begin was er, zo kan zonder enige overdrijving
worden gesteld, een ernstig tekort aan passend donormateriaal. Het meest
bekend is uiteraard het tekort aan nierdonoren, mede dankzij de niet aflatende
aandacht die de Nierstichting Nederland voor dit probleem vraagt. Op tal
van manieren is gepoogd een oplossing voor dit probleem te vinden.

2.3 Schaarstebestrijding

Het opheffen van het tekort aan transplantatiemateriaal
was vanaf het begin meer een zaak van het particulier initiatief
en in mindere mate een kwestie waar de overheid zich mee inliet.
Een drietal activiteiten kan worden vermeld, welke kort worden besproken:
a. wegnemen van financiële barrières;
b. geven van voorlichting aan het grote publiek;
c. geven van voorlichting aan en verlenen van assistentie aan
de beroepsbeoefenaren.

Ad a. Opheffing van financiële barrières

Met de introductie van de transplantatiechirurgie kreeg de gezondheidszorg
met een nieuw fenomeen te maken. Niet langer gold dat verrichtingen welke
bij iemand worden uitgevoerd, gericht waren op het welzijn van de betrokkene.
Weliswaar kan men stellen dat met een transplantatie beoogd wordt de gezondheidstoestand
van de receptor te verbeteren, maar niet vol te houden valt dat dit ook opgaat
voor de donor, ongeacht of het een levend-donatie (familiedonatie) of een
donatie ex mortuo (stoffelijk overschot) betreft. Zeker wanneer het een levend-donatie
betreft is eerder het tegendeel het geval. Een en ander was niet zonder betekenis
voor de beantwoording van de vraag door wie de ‘donorkosten’ gedragen moesten
worden. In het ten onzent geldende ziektekosten-verzekeringsstelsel kwamen
de kosten, welke in verband met een transplantatie aan de zijde van de donor
gemaakt werden, aanvankelijk niet voor vergoeding door diens eigen ziektekostenverzekeraar
in aanmerking. De ingreep was immers niet in het belang van de donor. Dit
betekende zeker in de aanvangsfase van de transplantatiechirurgie een zekere
belemmering voor het aantal transplantaties dat uitgevoerd kon worden. De
invoering van een integrale vergoeding van de donorkosten betekende niet
alleen de slechting van een zekere financiële belemmering, maar leidde
bovendien tot een belangrijke toename van het aantal uitgevoerde transplantaties.
Een vergelijkbaar effect kon worden waargenomen nadat was overgegaan tot
het vergoeden van de donorkosten, onafhankelijk van de vraag of een uitname
ook daadwerkelijk werd gevolgd door een transplantatie. Het moge duidelijk
zijn dat dit type kostenvergoedingsvragen tot op de dag van vandaag nog altijd
een rol speelt. Overigens hebben maatregelen in de financiële vergoedingssfeer
niet geleid tot een wezenlijke verkleining van het tekort aan organen.

Ad b. Voorlichting aan het publiek

Naast de in het voorafgaande beschreven stimuleringsmaatregelen
is vanaf het begin voorlichting aan het publiek van groot belang geacht.
Activiteiten op dit terrein werden wederom voornamelijk door particuliere
instellingen zoals de Nier Stichting Nederland, het Nederlandse Rode Kruis,
Eurotransplant en de Koninklijke Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst
verzorgd. Het doel van de voorlichting is in de loop van de tijd wel veranderd.
Aanvankelijk waren de inspanningen gericht op het werven van fondsen. Later
werd het belang van het aanwerven van financiële middelen minder groot.
Wel bleef voorlichting uiterst noodzakelijk om te bereiken dat de bevolking
zoveel mogelijk op de hoogte raakte met het bestaan van orgaantransplantatie
als therapie en met de mogelijkheid om na overlijden als donor te fungeren.
De effecten van deze voorlichtingsactiviteiten, waarbij pers, radio en t.v.
werden ingeschakeld, zijn groot, zoals uit een aantal enquêtes gebleken
is. Over het algemeen is de Nederlandse bevolking thans goed op de hoogte
van wat de transplantatiechirurgie aan mogelijkheden biedt. Bovendien is
uit onderzoeken, ook recent nog, komen vast te staan, dat de Nederlandse
bevolking in meerderheid uiterst welwillend staat tegenover deze vorm van
geneeskunst. In zo verre, zo zou men kunnen zeggen, zijn de talrijke voorlichtingscampagnes
een succes geweest. Een groot probleem evenwel is dat maar een gering percentage
van de bevolking deze geïnformeerdheid en de positieve attitude heeft
omgezet aanvankelijk in het invullen en met zich meedragen van een donorcodicil
en later in het aanmelden bij het donorregister. Dit achterblijven van het
aantal ingevulde codicils en registraties in het donorregister wordt veroorzaakt
door een complex van psychologische factoren, welke nauwelijks voor beïnvloeding
middels voorlichting vatbaar zijn, zoals veel en vaak door onder andere D.J.
Hessing is beschreven en voorspeld. Voorlichting zal dan ook als middel om
tot een oplossing van het tekort aan organen te komen slechts van geringe
betekenis zijn. Daarnaast verdient het meer dan aanbeveling voorlichting
naar de beroepsgroepen buitengewoon te intensiveren en in het medisch curriculum
aandacht te besteden aan transplantatie en donatie.

Ad c. Faciliteiten ten behoeve van het beroepsveld

Vrij spoedig, nadat transplantatie-ingrepen mogelijk waren geworden,
was duidelijk dat een aantal belemmeringen voor het op grotere schaal uitvoeren
van transplantatie-ingrepen gelegen was bij de beroepsbeoefenaren zelf. Uit
een reeks onderzoeken was gebleken dat het voor een behandelend arts vaak
uitermate teleurstellend is om tot de conclusie te moeten komen, dat de geleverde
inspanningen ten aanzien van een bepaalde door hem behandelde patiënt
niet het beoogde resultaat hebben gehad. Het omschakelen en verleggen van
het doel van de activiteiten in de richting van een onbekende derde patiënt
die een orgaan of weefsel nodig heeft, is dan moeilijk. Bovendien vereist
zulks niet alleen bekendheid met de geldende juridische regels, maar ook
vaardigheid in het omgaan met een aantal uitvoeringsproblemen van meer praktische
aard. Eén daarvan is dat de betrokken arts doorgaans een gesprek moet
aangaan met de nabestaanden van een overledene omtrent de geoorloofdheid
van een eventuele uitname. Een ander probleem is dat in veel van dergelijke
gevallen de dood van de betrokken patiënt niet aan de hand van traditionele
doodscriteria kan worden vastgesteld, maar dat ingewikkelder, niet iedere
arts bekende methoden moeten worden toegepast. Een en ander was er mede de
oorzaak van dat in een aantal gevallen een orgaanuitname niet tot stand kwam.
Toen dit eenmaal vaststond, werd in ons land overgegaan tot het aanstellen
van een aantal transplantatiecoördinatoren. De taak van deze functionarissen,
die aanvankelijk veelal arts waren, is de organisatie van de donorwerving
en de voorlichting op zich te nemen. Daarnaast behoort het tot het werk van
genoemde functionarissen om de gehele donorprocedure te begeleiden en te
vergemakkelijken, terwijl het tenslotte mede tot hun taak wordt gerekend
om de follow-up na een transplantatie te verzorgen. Het resultaat van de
introductie van transplantatiecoördinatoren was dat in ieder geval in
de beginperiode een belangrijke uitbreiding van het aantal uitgevoerde transplantaties
kon worden gerealiseerd. Ook hier ging het echter wederom slechts om een
tijdelijke stijging, welke onvoldoende was om de tekorten aan transplantatiemateriaal
op te heffen.

Boven aangegeven acties zijn in wezen tot op de dag van vandaag
gecontinueerd. Meest recente loot in deze ontwikkelingslijn vormt het EDHEP-programma
en het daarop aansluitende CVT-programma. Beide programma’s zijn er op gericht
via training van beroepsbeoefenaars tot een verbetering van het transplantatieprogramma
te komen.

2.4 Resultaten

Dat genoemde activiteiten tot resultaat hebben geleid kan nauwelijks
betwist worden. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat deze activiteiten
niet tot een aanhoudende verbetering en per saldo tot een verkleining van wachtlijsten
en een verkorting van wachttijden hebben geleid. Integendeel. Het mag mede
daarom geen verbazing wekken dat de discussie over wetgeving voortging en uiteindelijk
tot voorstellen leidde.

2.5 Wetgevingssystemen

Verschillende wetgevingssystemen zijn mogelijk. De internationaal
meest voorkomende systemen zijn het toestemmingssysteem en het bezwaarsysteem.
Nederland koos voor een variant van het toestemmingssysteem, het zogeheten
volledig-beslissysteem.

Toen de WOD in 1998 in werking trad, lagen aan deze wet 4 doelstellingen ten grondslag:
1. rechtszekerheid;
2. verhoging van het aanbod van geschikte organen en weefsels;
3. rechtvaardige verdeling van het beschikbaar komende materiaal;
4. voorkomen van commerciële praktijken.

Ad 1. Rechtszekerheid

Voor artsen en verpleegkundigen zijn de posities wezenlijk verduidelijkt
door de wet, ook al verdient het aanbeveling dat de verplichtingen voor met
name artsen en voor de ziekenhuizen meer expliciet dan tot dusverre het geval
is in de wet vastgelegd worden. Er lijkt nauwelijks enig argument meer te zijn
tegen het expliciet in de wet vastleggen van een zogeheten ‘required request’
systeem, hetgeen een wettelijke verplichting inhoudt voor de hulpverleners
en daarmee dus ook voor de ziekenhuizen om na een overlijden de donatievraag
te stellen, behalve wanneer een overledene heeft laten registreren in het donorregister
dat hij geen donor wenst te zijn en dat dit door raadpleging van het donorregister
gebleken is. Voor het overige is dit vragen slechts een vorm van correcte patiëntenzorg.
Het gaat er immers uitsluitend om te weten te komen wat iemand tijdens zijn
leven gewild heeft.

Ook voor burgers biedt de WOD een zekere mate van rechtszekerheid. Dat
geldt in ieder geval voor degenen die zich als non-donor hebben laten registreren.
Voor hen is zeker dat zij na overlijden geen donor zullen worden. Voor degenen
die zich als donor hebben aangemeld, is de zekerheid niet 100% dat zij ook
donor zullen worden wanneer zij overlijden. Dat kan aan de ene kant te maken
hebben met non-activiteit van de hulpverlener, maar daarin voorziet required
request. Aan de andere kant is denkbaar dat nabestaanden zich afwijzend opstellen
ten aanzien van donatie. Dan zal het wel eens gebeuren dat een arts meegaat
met de bezwaren van nabestaanden. Dat wil niet zeggen dat de nabestaanden het
voor het zeggen hebben, zoals zo vaak gezegd wordt. Dit probleem van de nabestaanden
zou opgelost kunnen worden door te bepalen dat de wil van een overledene per
definitie prevaleert. Dat zouden we niet moeten willen. Bedacht moet worden
dat nabestaanden veelal ‘bekeerd’ kunnen worden wanneer hen gewezen wordt op
de laatste wil van de overledene. In situaties waarin nabestaanden op authentieke
wijze blijven weigeren zal de hulpverlener daar rekening mee houden. Dat is
ook het soort hulpverlener dat we moeten wensen. Willen we per definitie de
laatste wil van de overledene laten uitvoeren, dan zouden we dat beter door
een notaris/hulpverlener of een andere technisch begaafde uitvoerder kunnen
laten doen. Zo voert de notaris bijvoorbeeld ook al testamenten uit zonder
zelfs maar met de nabestaanden te (mogen) communiceren over wat zij willen.
Maar we moeten geen dokter willen die de laatste wil executeert zoals een notaris.
Het probleem dat nabestaanden tegen de laatste wil van de overledene
ingaan, zal dus waarschijnlijk blijven bestaan, maar zal minder worden naarmate
de wet beter inslijpt en burgers beter uitgelegd krijgen dat het om de laatste
wil van de overledene behoort te gaan. Het is in ieder geval niet zo, zoals
het evaluatierapport bij de WOD aangeeft, dat in de praktijk de nabestaanden
het laatste woord hebben.

Ad 2. Bevorderen van het donoraanbod

Onbetwist is dat verhoging van het donoraanbod een nadrukkelijke doelstelling
van de wet was. Zelfs was het zo dat de minister van VWS tijdens de parlementaire
behandeling van de wet in de Tweede kamer toezegde dat zij naar de Kamer zou
komen wanneer de resultaten erg zouden achterblijven bij de verwachtingen.
De doelstelling van de wet is wat het verhogen van het donoraanbod betreft
niet gehaald. Integendeel. De daling van het aantal orgaandonaties en de hiermee
samenhangende groeiende wachtlijsten dwingen tot nadenken. Daaraan verandert
niets door het feit dat in 2003 zekere verbeteringen zijn opgetreden. Het zou
overigens te ver gaan de stagnatie c.q. daling van het aantal donoren uitsluitend
op rekening van de wet te schrijven.

Ad 3+4. Rechtvaardige verdeling en commerciële praktijken

Van commerciële praktijken is niet gebleken. Dat was ook
voor de inwerkingtreding van de WOD niet het geval. Wat betreft een
rechtvaardige verdeling is, los van een recente ARCHOS-uitzending,
niet gebleken dat er structureel iets fout zit. Wel is het goed nauwkeurig
te blijven volgen of de verdelings- en allocatiecriteria goed worden
toegepast.

2.6 Conclusie

Het staat vast, dat de wet als vrijblijvend is ervaren door hulpverleners
en andere burgers. Dat gevoel is versterkt door de kleurloze, geen positie
kiezende campagne die de overheid voerde bij de introductie van de wet. Een
en ander leidde ertoe dat ziekenhuizen maar op beperkte schaal uitvoering gaven
aan de wet. Een van de oorzaken was dat door diezelfde overheid aanvankelijk
geen personele en financiële middelen beschikbaar werden gesteld voor
de uitvoering van extra taken die samenhingen met de nieuwe wet. Op die manier
droeg de overheid ongewild zelf bij aan het mislukken van haar eigen wet. Bovendien
zag de overheid er in het begin en in feite nog altijd nauwelijks op toe of
de wet wordt nageleefd. Wat dat betreft was ook de inspectie wel erg afstandelijk.

3. HET SYSTEEM VAN DE WET GEWOGEN

Het volledig-beslissysteem vormt een bijna natuurlijke barrière voor
orgaandonatie. Vier jaar geleden werd dit systeem met de beste bedoelingen
ingevoerd. De idee achter de wet -zoveel mogelijk keuzemogelijkheden aan burgers
bieden – was in orde. Op basis van de geldende wet kunnen mensen van alles
laten registreren in het donorregister zoals:
– “ik geef toestemming voor transplantatie na overlijden”;
– “ik heb bezwaar tegen transplantatie na overlijden”;
– “vraag na mijn overlijden maar een bepaalde nabestaande wat er moet gebeuren”.

De gedachte bij deze veelheid aan keuzemogelijkheden moet zijn geweest
dat, wanneer er voor ieder wat wils bij zit, iedereen ook wel zal kiezen en
we dus van iedereen zullen weten wat zijn laatste wens is. Dat laatste is nodig
voor een goede transplantatiepraktijk in een solidaire samenleving, maar het
is ook een onvergeeflijke misrekening gebleken. Ongeveer 65% van de 18-jarigen
heeft niet gekozen en geregistreerd. Dat hoefde ook niet, want er bestaat vooralsnog
geen verplichting tot kiezen. Daar ligt de kern van het huidige probleem van
de falende regelgeving.

De wetgever heeft met het niet registreren wel rekening gehouden door
te bepalen dat wanneer geen wil bepaald is, aan nader in de wet genoemde categorieën
nabestaanden toestemming gevraagd kan worden voor orgaanuitname na overlijden.
Dat werkt evenwel in de praktijk averechts. Als hoofdregel wordt in die situaties
door de nabestaanden, die door de wetgever zijn ‘aangewezen’ medewerking aan
een orgaanuitname na overlijden geweigerd.

Door de non-registratie weten we in ongeveer 65% van alle overlijdensgevallen
niet wat een overledene wilde. Dit percentage kan iets verlaagd worden door
een nieuwe mailing aan alle niet geregistreerden en door continue voorlichting,
maar de verwachting ten aanzien van de resultaten moeten bescheiden zijn zoals
een proef heeft geleerd en zoals overigens al jaren geleden voorspeld werd
door Hessing. Een dergelijke remailing kan bovendien buitengewoon negatieve
effecten hebben. Zolang de huidige wet er is, zullen we moeten leven met een
zeer hoog percentage niet geregistreerden. Dit heeft als niet bedoeld gevolg
dat doorgaans in geval van een overlijden van een niet-geregistreerde niet
getransplanteerd kan worden, omdat de nabestaanden bijna als regel geen toestemming
geven wanneer hen daarom vervolgens wordt gevraagd. De redenering daarbij pleegt
te zijn, dat wanneer iemand tijdens zijn leven niet geregistreerd heeft donor
te ‘willen’ zijn en evenmin nabestaanden heeft aangewezen die deze beslissing
na overlijden mogen nemen, de nabestaanden vervolgens niet bereid zijn toestemming
te geven, omdat vervolgens de wetgever hen heeft aangewezen als degenen die
dan mogen beslissen. Wat dat betreft heeft de wetgever zijn macht en invloed
overschat. Men moet zich dus realiseren dat in een grote meerderheid van de
gevallen onbekend zal blijven wat een overledene gewild heeft. Ook voorlichting
naar het publiek zal daaraan slechts marginaal wat kunnen veranderen. Het zou
te gemakkelijk zijn de stagnatie van het aantal donoren uitsluitend op rekening
van de wet te schrijven. Dat neemt niet weg dat dit zeker reden tot nadenken
heeft gegeven en inmiddels ook tot actie heeft geleid.

3.1 De voorgeschiedenis

Voor de Nierstichting Nederland (NSN) en voor de Nierpatiëntenvereniging
LVD vormden enkele jaren geleden de voortdurend langer wordende wachtlijsten
voor een niertransplantatie en de afname van het aantal orgaandonoren
het signaal om niet langer lijdelijk toe te zien maar tot actie over
te gaan. Het initiatief werd genomen donatiefunctionarissen aan te
stellen in een aantal ziekenhuizen. In 1999 vond aanstelling plaats
in 6 ziekenhuizen. VWS steunde het initiatief en maakte de aanstelling
van donatiefunctionarissen in 6 andere ziekenhuizen voor een periode
van 2 jaar mogelijk. Tussen de besturen van de ziekenhuizen aan de
ene kant en NSN/LVD en VWS aan de andere kant werden convenanten gesloten,
waarin de rechten en verplichtingen van de partijen zijn vastgelegd.
Daarmee werd voor de ziekenhuizen de vrijblijvendheid weggenomen van
de donorwerving. Vanaf het allereerste moment is donorwerving vervolgens
neergezet als patiëntenzorg en daarmee als een vanzelfsprekende
taak voor ziekenhuizen en artsen.

Het doel van het project was om binnen de deelnemende ziekenhuizen een
omslag te bewerkstelligen in het denken en handelen van management en
beroepsbeoefenaren en langs die weg te bereiken dat in de ziekenhuizen het
donorpotentieel optimaal benut wordt. Het denken aan donatie wanneer een
patiënt overlijdt en het uitvoeren van de daarbij behorende procedure moeten
een geïntegreerd zorgonderdeel worden binnen ziekenhuizen. Daar is een goede
infrastructuur voor nodig. Bij de start van het project werd in de deelnemende
ziekenhuizen een attitudetest onder een deel van de artsen en de verpleegkundigen
uitgevoerd. De uitkomsten hiervan gaven informatie omtrent de knelpunten die in
een bepaald ziekenhuis specifiek aandacht vereisten. Op grote schaal is voorlichting
georganiseerd, waarbij gebruik werd gemaakt van de informatie uit de attitudetest.
Het is immers bekend dat de opstelling van beroepsbeoefenaren van cruciale betekenis
is voor het aanslaan van een transplantatieprogramma en daarvoor is gerichte
voorlichting aan de professionals een eerste voorwaarde. In alle deelnemende
ziekenhuizen is een donatiecommissie ingesteld. Dat is een officiële ziekenhuiscommissie.
De donatiecommissie is klankbord en steunpilaar voor de donatiefunctionaris.
De laatste implementeert en integreert het donatiebeleid in de organisatie
van het ziekenhuis.

 3.2 De taken van de donatiefunctionaris

Belangrijke taken van de donatiefunctionaris zijn:

• het zorgen voor een gestandaardiseerde donordetectie
• het verwerken van de gegevens in een database
• het analyseren van gegevens ten behoeve van het beleid van het ziekenhuis
• het geven van adviezen en feedback aan medewerkers, afdelingen, de donatiecommissie
en de directie inzake donatieprocedures.

Een onmisbaar hulpmiddel hierbij is het donatieformulier dat in alle
deelnemende ziekenhuizen is ingevoerd. Hoewel het formulier en het toezicht
op het gebruik ervan op zich betrekkelijk administratieve acties zijn, vallen
de resultaten niet te ontkennen.

In de ziekenhuizen wordt regelmatig voorlichting georganiseerd. Artsen
en assistenten krijgen een introductie in de gang van zaken rondom een donatieprocedure.
Daarnaast worden presentaties op verpleegafdelingen gegeven, op de ICU, CCU,
OK en SHE en aan bijvoorbeeld mortuarium-medewerkers. Deze activiteiten worden
periodiek herhaald, niet alleen vanwege de vele personele wisselingen, maar
ook vanwege de noodzaak de donatieproblematiek permanent onder de aandacht
te brengen. Met hetzelfde doel worden publicaties verzorgd in bijvoorbeeld
een ziekenhuisblad en kleine en grotere symposia georganiseerd. Zo ooit, dan
geldt zeker op dit terrein dat toujours frapper een voorwaarde is voor succes.
Nieuwe ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld Non Heart Beating (NHB)-donatieprocedures
worden door de donatiefunctionaris in samenwerking met artsen en transplantatiecoördinatoren
geïntroduceerd. De NHB-’techniek’ kan substantieel bijdragen aan de verhoging
van het donoraanbod en is inmiddels reeds in een aantal ziekenhuizen binnen
het project geïmplementeerd.

3.3 Wat is bereikt?

Binnen de ziekenhuizen is een registratie opgezet die inzicht biedt in
het aantal als orgaan- of weefseldonor aangemerkte overledenen en in het aantal
raadplegingen van het donorregister. Bij alle projectziekenhuizen zien we dat
steeds meer de gewoonte verdwijnt dat artsen na een overlijden eerst de familie
raadplegen alvorens het donorregister te raadplegen. Op dit punt blijft overigens
scholing en controle noodzakelijk. Dit niet op de laatste plaats omdat de ‘verkeerde
volgorde’ van raadplegen wordt ingegeven door de beste bedoelingen die de artsen
met de nabestaanden hebben. Geconstateerd is dat bij het ontbreken van een
donorregistratie van een overledene in de regel de nabestaanden weigeren. Voor
hulpverleners is het vaak moeilijk dit gesprek met nabestaanden op adequate
wijze te voeren. Daarom is in de ziekenhuizen Communicatie Vaardigheden Training
voor de medewerkers van ziekenhuizen geïntensiveerd. Daarmee wordt weer
draagvlak binnen de betrokken ziekenhuizen gecreëerd en dat is de basisvoorwaarde
voor een goed donatiebeleid in een ziekenhuis. Regels en voorschriften op zich
creëren dat draagvlak nog niet, maar zijn slechts een hulpmiddel. Daarnaast
is de donatiefunctionaris ook inzetbaar in het kader van de zorg voor nabestaanden
van met name weefseldonoren, wat belangrijk is vanuit een oogpunt van kwaliteitszorg.

3.4 Effecten

In de projectziekenhuizen is in 2001 de toename van het
aantal registerraadplegingen, wanneer sprake is van een potentiële
donor, veel groter dan in de overige Nederlandse ziekenhuizen en raadpleging
is nu eenmaal een kernmoment. Hoewel het te vroeg is om te stellen
dat raadpleging van het donorregister een 100% routine is, kan geconstateerd
worden dat de werkzaamheden van de donatiefunctionaris op dit punt
meer dan bemoedigende resultaten hebben opgeleverd. Een soortgelijke
ontwikkeling heeft zich voorgedaan ten aanzien van het aantal weefseldonoren.
Daarbij moet worden bedacht, dat de meeste project-ziekenhuizen al
een betrekkelijk positieve staat van dienst hadden voordat het project
startte. In een aantal gevallen was dat zelfs een argument om het
ziekenhuis in het project op te nemen. Des te verheugender is het,
dat de ziekenhuizen er desondanks in slaagden zich aanzienlijk te
verbeteren. Wat betreft het aantal postmortale orgaandonoren kan ten
aanzien van de projectziekenhuizen gesteld worden dat een grotere
toename van het aantal orgaandonoren heeft plaats gevonden dan in
de rest van Nederland.

Samenvattend kan worden vastgesteld dat de ziekenhuizen met een donatiefunctionaris
vergeleken met de overige Nederlandse ziekenhuizen goed presteren op het terrein
van orgaan- en weefselwerving. Duidelijk is dat de toename van het aantal raadplegingen
en weefseldonoren in de desbetreffende ziekenhuizen veel groter was dan die
van de andere Nederlandse ziekenhuizen en er ook op het terrein van de orgaanwerving
een goede prestatie geleverd is. Een verheugend neveneffect van het project
is dat donorwerving als een onderdeel van patiëntenzorg op de kaart staat,
zowel in de ziekenhuizen als politiek en zich kan verheugen in grote support.
Een kleine uiting daarvan vormt het feit dat eind van dit jaar (2003) ruim
60 ziekenhuizen een donatiefunctionaris zullen hebben. Een geweldige sprong
voorwaarts na de 6 ziekenhuizen van het eerste uur.

3.5 Wat is niet bereikt

De vele inspanningen in de ziekenhuizen hebben laten zien dat
het mogelijk is procedures te laten verlopen zoals dat behoort en
een punt te bereiken waarop geen donoren worden gemist. Daarmee blijkt
het probleem aan de kant van dokters en ziekenhuizen min of meer oplosbaar.
Met de donatiefunctionarissen is het element van vrijblijvendheid
voor de ziekenhuizen er uitgehaald.

3.6 Slotoverweging

Wat resteert is de wetgeving en sturing van burgers. Er is alle
reden nog eens goed na te denken over de huidige wetgeving. Een eerste
reden vormt de uitspraak van de toenmalig minister van VWS dat bij
tegenvallende resultaten opnieuw naar het systeem van de wet gekeken
zou moeten worden. Dat de resultaten niet meevallen, lijkt nauwelijks
voor betwisting vatbaar. De vraag is of dit op enigerlei wijze met
de wet te maken heeft. Ik ga nog even mee terug naar het systeem van
de wet.

– “ik geef toestemming voor transplantatie na overlijden”;
– “ik heb bezwaar tegen transplantatie na overlijden”;
– “vraag na mijn overlijden maar een bepaalde nabestaande wat er moet gebeuren”.

Het is een ingewikkelde wet geworden. De diepere gedachte bij deze multiple
choice-wet moet geweest zijn dat er voor ieder wat wils bij zit en dus iedereen
wel een keuze zal maken. Dat laatste is een misrekening gebleken, want niemand
hoeft een keuze te maken. Tweederde van de 18-jarigen heeft niets geregistreerd
en van deze mensen is dan ook onbekend wat zij na hun overlijden willen. Wanneer
in die gevallen nabestaanden worden benaderd, weigeren zij vervolgens in 65%
van de gevallen toestemming voor orgaanuitname. Vaak geven zij aan dat de overledene
waarschijnlijk geen donatie wilde, omdat deze dat anders wel geregistreerd
zou hebben. In het niet registreren is maar moeilijk verandering te krijgen.
Een bezwaarregeling zou een oplossing zijn voor dit inertieprobleem, want wie
niet registreert, wordt geacht donor te zijn. Een dergelijke regeling tast
geen rechten aan en leidt er wel toe dat van burgers bekend wordt wat zij na
overlijden willen. Dit weten is op zijn plaats in een samenleving waarin solidariteit
geen besmet woord is. De oplossing wordt pas voorgesteld nadat de afgelopen
jaren op alle mogelijke manieren inspanningen gepleegd zijn om de situatie
in de ziekenhuizen te optimaliseren. Nu is het moment daar om burgers te vragen
hun keus te bepalen.
Daarbij is een bezwaarregeling bovendien een kleine handreiking voor
de burger die aangeeft positief te staan tegenover transplantatie en vervolgens
niets doet. Niet langer is het realistisch zoveel tijd en moeite en dus ook
geld te blijven besteden aan burgers die hun wil niet kenbaar maken. In dat
verband was het trouwens betrekkelijk onthutsend tijdens het symposium van
het Nederlands Artsen Verbond te moeten vaststellen hoeveel van de daar aanwezige
artsen hun wil niet kenbaar hadden gemaakt in het donorregister. Lastiger nog
was het te moeten vaststellen dat van degenen die niet geregistreerd hadden
de overgrote meerderheid wel een orgaan zou accepteren wanneer dat therapeutisch
voor betrokkene noodzakelijk was. Een bizar gegeven wanneer men bedenkt dat
de bestaande schaarste ontstaat door degenen die zelf niet meedoen aan het
systeem.

Een verdergaande mogelijkheid zou zijn dat wie niet registreert pas als
orgaanontvanger in aanmerking komt wanneer geregistreerde orgaanbehoevenden
geholpen zijn. Op deze wijze zou in ieder geval duidelijk worden dat handelen
en niet handelen ook persoonlijke consequenties kunnen hebben. Dat zou (coöperatief)
gedrag kunnen stimuleren. Hoewel ‘voor wat hoort wat’ primitief lijkt, zou
het overwogen kunnen worden wanneer een bezwaar-regeling geen reële optie
is.

Het zou niet mijn eerste keuze zijn. Integendeel. Dan moet evenwel helder
zijn dat een transplantatiesysteem dat gebaseerd is op solidariteit medewerking
van allen verlangt. Daarbij betoog ik overigens niet dat mensen geen bezwaar
mogen aantekenen. Wat ik wel heb willen uiteenzetten is, en dat is mede gebaseerd
op een ervaring van jaren, dat het nodig is dat van iedere meerderjarige zijn
positieve of negatieve wil bekend is. Dat bekend maken van die wil betekent
werkelijk geen aantasting van de integriteit, zoals vooral niet-juristen en
menig ethicus betoogt.

Reacties uitgeschakeld voor Van juridisch schijnargument naar solidariteit

De morele betekenis van het toestemmingsbeginsel bij orgaandonatie

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 12-15 Door Prof.dr.ir. H. Jochemsen directeur Prof.dr. G.A. Lindeboom Instituut en bijzonder hoogleraar medische ethiek Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?”…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 12-15

Door Prof.dr.ir. H. Jochemsen
directeur Prof.dr. G.A. Lindeboom Instituut en bijzonder hoogleraar medische ethiek

Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van het
Nederlands Artsenverbond en de Juristenvereniging Pro Vita
op zaterdag 15 november 2003, Hoog Brabant te Utrecht.

1. INLEIDING

Op 2 december jl. bracht het Rathenau Instituut een studie uit
over morele aspecten van orgaandonatie. Dit met het oog op
de geplande evaluatie van de Wet op de Orgaandonatie in
2004. Een belangrijk discussiepunt daarbij zal zijn het
systeem waarop toestemming van orgaanuitname bij
potentiële donoren geregeld is. De huidige wet kent het
‘volledige-beslissysteem’, hetgeen inhoudt dat iedereen
vanaf 18 jaar benaderd wordt met het verzoek een formulier
in te vullen waarop haar of zijn keuze kenbaar gemaakt wordt
inzake orgaandonatie als de mogelijkheid tot orgaandonatie
zich concreet zou voordoen. In elk geval moet voor
orgaanuitname expliciet toestemming geven worden. Als de
persoon zelf geen besluit heeft laten vastleggen en als
donor zou kunnen optreden, worden (soms) nabestaanden
gevraagd om toestemming. Een van de doelstellingen van de
nieuwe wet was het verhogen van het aantal beschikbare
organen (zie artikel van Akveld in deze uitgave). Deze
doelstelling is niet gehaald. Dat is de reden dat nu opnieuw
aandacht wordt gevraagd voor een ander beslissysteem,
namelijk het zogenaamde ‘geen-bezwaar-systeem’. Dit wordt in
verscheidene Europese landen gehanteerd. Het houdt kortweg
in dat iedereen geacht wordt donor te willen zijn, tenzij
men heeft laten registreren dat niet te willen. Dit lijkt
meer organen op te leveren en zou daarom de voorkeur
verdienen, zo wordt nu opnieuw beweerd. (zie artikel van
Buijsen in deze uitgave).
In deze bijdrage wil ik betogen dat er belangrijke bezwaren
zijn tegen het geen-bezwaar-systeem en tevens dat de
voordelen nog niet zo zeker zijn. Op dit laatste is in de
discussie reeds veelvuldig gewezen. Ik ga in deze bijdrage
in op het eerste punt met als insteek de mensvisie.

2. HET ‘IK’ EN HET LICHAAM

In het menselijke bestaan kan een dubbele relatie geconstateerd
worden tussen het kennend en handelend ‘ik’, ofwel het
subject, en het menselijk lichaam. De kortste formuleringen
van die twee relaties, die corresponderen met twee
ervaringswijzen, zijn: ‘Ik ben mijn lichaam’ en ‘Ik heb mijn
lichaam’. Anders gezegd, men kan onderscheiden tussen het
‘geleefde lichaam’ en het objectieve of fysiologische
lichaam.

2.1 Lichaam als geleefd lichaam

De relatie tussen het subject en het ‘geleefde lichaam’
kenmerkt zich door haar existentiële karakter. In deze
relatie bestaat een fundamentele identificatie en eenheid
tussen het menselijke subject en het lichaam, tussen ‘ik’ en
mijn lichaam. Ik ben belichaamd in mijn lichaam. Deze
fundamentele relatie tussen subject en lichaam staat het
subject niet toe over het lichaam te beschikken. In deze
visie is het lichaam niet slechts een instrument van het
subject. Mijn lichaam is mijn unieke zijn-in-de-wereld. In
deze ervaringswijze vallen ‘ik’ en mijn lichaam samen.

2.2 Lichaam als object

Niettemin, deze ervaringswijze van de relatie tussen subject
en lichaam moet worden aangevuld met een andere. Ik als
subject en mijn lichaam vallen niet volledig samen. Het ‘ik’
transcendeert het lichaam. Het menselijke bestaan gaat niet
in het biologische leven op. Het menselijk subject verhoudt
zich altijd actief tot zijn lichaam op één of
andere wijze. Het lichaam wordt nooit volledig geaccepteerd
zoals het zich biologisch voordoet. Het lichaam wordt op
één of andere manier gekleed. Haar en nagels
worden geknipt. Bepaalde trekken van het lichaam of van het
gezicht worden geaccentueerd en andere bedekt, etc. De wijze
waarop het lichaam wordt behandeld, is cultureel bepaald.
Uit het feit dat ik mijn lichaam kan behandelen op de ene of
andere manier, blijkt dat het mij mogelijk is enige afstand
te nemen tot mijn lichaam en het te behandelen, zelf in te
grijpen of te laten ingrijpen in het lichaam, met name bij
ziekte. Ziekte versterkt in het algemeen het besef van het
lichaam als object, omdat het lichaam zich niet gedraagt en
niet de taken uitvoert die het bij gezondheid zonder
problemen doet. Daarom kan ziekte ook leiden tot een
vervreemding van het eigen lichaam.

2.3 Moderne geneeskunde en lichaamsbeeld

In de Europese cultuur is de relatie van het ‘ik’ tot het
lichaam als een object steeds belangrijker geworden in het
menselijk bestaan. De objectivering van het menselijk
lichaam zoals die in onze moderne geneeskunde voorkomt, is
een typisch verschijnsel van de moderne westerse
cultuur.
De moderne geneeskunde is in belangrijke mate op
natuurwetenschappelijke leest geschoeid. Iedere student
geneeskunde maakt kennis met preklinische vakken zoals
(pathologische) anatomie, (patho)fysiologie, immunologie en
algemene farmacologie. Deze vakken zijn op hun beurt
gefundeerd in wetenschappen als de fysica, de biochemie, de
moleculaire biologie en de celbiologie. De
onderzoeksresultaten van deze wetenschappen berusten op
toepassing van natuurwetenschappelijke methoden. Deze
methoden zijn veelal experimenteel van aard. Het te
onderzoeken verschijnsel wordt daartoe onder experimentele
controle gebracht, hetgeen wil zeggen dat allerlei factoren
die in de concrete werkelijkheid op het betreffende
verschijnsel invloed uitoefenen, op een kunstmatige wijze
constant worden gehouden of worden uitgeschakeld. De
bedoeling hiervan is om specifieke kennis te verwerven over
de relatie tussen een bepaald aspect van het te onderzoeken
verschijnsel en de verschillende factoren die daarop van
invloed zijn. De functionele samenhangen die aldus gevonden
worden, hebben idealiter een wetmatig karakter.
Het kunstmatige karakter en de vernauwing van het
aandachtsveld waarvan bij het experiment sprake is, kunnen
worden aangeduid met de termen analyse, abstractie en
objectivering. De aard van deze methode brengt mee dat de
resultaten van dit soort onderzoek een reductie inhouden ten
opzichte van de ‘volle’ werkelijkheid. Ze laten slechts een
aspect van het geheel zien onder bepaalde
standaardcondities.
Dat dit vaak wordt vergeten komt vermoedelijk omdat met deze
werkwijze zulke enorme successen worden geboekt. Dat brengt
met name niet-onderzoekers in de verleiding om een
is-gelijk-teken te plaatsen tussen de experimentele situatie
en het te onderzoeken fenomeen; respectievelijk tussen model
en werkelijkheid. Theorieën en hypothesen worden dan
verabsoluteerd, dat wil zeggen losgemaakt uit hun
experimentele context en op zichzelf geplaatst.
Van een dergelijke vereenzelviging van model en
werkelijkheid is sprake wanneer in de 16e en 17e eeuw het
model van het lichaam als machine opkomt. De
machine-metafoor heeft zijn sporen tot in onze tijd
getrokken, zeker als we de computer-metafoor tot haar
nazaten zouden rekenen. De moderne arts beschouwt het
lichaam als een complex genetisch-neurologisch-hormonaal
informatie verwerkend systeem.
Deze verwetenschappelijking van het beeld van het lichaam
kan niet los worden gezien van de ontwikkeling van allerlei
technieken. Geneeskunde heeft meer en meer het karakter
gekregen van een technologie, van een technische wetenschap.
De techniek beïnvloedt ook het beeld van de mens. Het
menselijk lichaam is in vele opzichten maakbaar geworden. De
vele uitdrukkingen daarvan treffen we aan in de manier
waarop in de beeldende kunst, in de seksualiteit, in de
`body’-cultuur, in het uitgaansleven (‘house’), in de film
en in de plastische chirurgie met het lichaam wordt
omgegaan.

In het licht van het bovenstaande zal duidelijk zijn dat de
objectivering van het lichaam in de
‘ik-heb-mijn-lichaam’-relatie in onze cultuur verder gaat
dan de distantie die mensen ook in andere culturen kunnen
nemen ten opzichte van het eigen lichaam en een kwalitatief
ander karakter heeft. Daarbij dient bedacht te worden dat
die objectivering die plaatsvindt in de moderne ‘medische
blik’ op haar beurt het verstaan van het eigen lichaam als
een object versterkt ten koste van de ervaring van het
lichaam als ‘geleefd lichaam’. In de eerste plaats doordat
patiënten zich bewust zijn van de objectivering
gedurende het medisch onderzoek en zich als het ware gaan
zien door de ogen van de medicus. In de tweede plaats
doordat mensen de medische taal en modellen in hun denken en
levensgevoel overnemen (proto-professionalisering). Op deze
wijze heeft het toenemende beslag van de geneeskunde op het
leven in de moderne samenleving geleid tot een versterking
van het verstaan van het lichaam als een instrument, waarvan
wordt verwacht dat het goed functioneert en zo niet, dat het
wordt ‘gerepareerd’ door de geneeskunde.

3. KLOOF

Orgaantransplantatie als zodanig kon slechts opkomen vanuit de genoemde
historische ontwikkeling van de geneeskunde, waarin het
lichaam in sterke mate wordt geobjectiveerd. Op haar beurt
versterkt orgaantransplantatie de visie op het lichaam als
een object, samengesteld uit verschillende onderdelen, die
vervangen en hergebruikt kunnen worden. Deze praktijk en dit
verstaan van het menselijk lichaam staat duidelijk op
gespannen voet met het verstaan van het lichaam als ‘geleefd
lichaam’. Daarom is het mijns inziens van wezenlijk belang
het gevaar onder ogen te zien dat in de samenleving een
onoverbrugbare kloof ontstaat tussen dit verstaan van het
lichaam als geleefd lichaam en de medische praktijk. Dit zou
een versterking betekenen van de opvatting van het lichaam
als slechts voertuig van het subject en niet als gestalte
van de persoon en daarmee een geweldige reductie inhouden in
het verstaan van het menszijn. Om dit te vermijden dient
orgaantransplantatie gebonden te worden aan twee nadere
voorwaarden: namelijk toestemming en ‘gave-karakter’.

3.1 Toestemming

De eerste voorwaarde betreft de persoonlijke toestemming. In
principe kan alleen de persoon die is belichaamd in zijn
lichaam toestemming geven zijn lichaam zo te objectiveren
dat daaruit organen worden uitgenomen ten behoeve van andere
mensen. De mens als subject kan hierin toestemmen zonder
zijn integriteit te verliezen, juist omdat het typisch
menselijke niet gebonden is aan één bepaalde
functie of orgaan. Alleen de toestemming van de donor kan in
principe het noodzakelijke verband handhaven tussen het
lichaam als ‘geleefd lichaam’ en het lichaam als object. Op
dit principe kan alleen de uitzondering worden gemaakt van
toestemming door naaste familie (de zogenaamde proxy
consent). Deze uitzondering kan gerechtvaardigd worden op
grond van het wezenlijk relationele karakter van het
menszijn en het menselijk bestaan. Het geen-bezwaar-systeem
is mijns inziens onlosmakelijk verbonden met de gedachte van
een claim van de gemeenschap (in de praktijk de anonieme
collectiviteit) op het gebruik van organen van overleden
mensen. Het fundamentele recht op bescherming van
lichamelijke integriteit en het recht te beslissen over de
eigen lichaamsdelen en organen moet voorrang hebben boven de
claim van anderen op iemands organen. Wanneer dit niet wordt
gehandhaafd, zal dit te gemakkelijk kunnen leiden tot een
verdere objectivering en instrumentalisering van het
menselijke lichaam en lichaamsdelen en -stoffen (waaronder
ook zaad- en eicellen). Gezien het toenemend aantal
octrooien op genen en op cellen is een tendens in deze
richting reeds aanwezig. Het toestemmingssysteem bij
orgaantransplantatie wordt dus niet zozeer gefundeerd op het
zelfbeschikkingsrecht in het algemeen maar op grond van
bovengenoemde antropologische overwegingen.

3.2 Gave-karakter

De tweede voorwaarde betreft het ‘gave-karakter’ van
orgaandonatie. Omdat het lichaam is opgehouden te
functioneren als een geheel, hebben de organen hun betekenis
verloren voor het geheel van het organisme. Niettemin, als
levende delen van het lichaam waarvan ze een
geïntegreerd onderdeel uitmaakten, blijven de organen
drager en vertegenwoordiger van de unieke identiteit van het
lichaam van de mens die zojuist overleed. Daarom is het
doneren van een orgaan niet het geven en nog minder het
verhandelen van een ding, een voorwerp van eigendom. Het is
een gave, een geschenk, van de donor, waarmee die zich stelt
ter beschikking van anderen.
Er bestaat, zoals reeds gezegd, een duidelijke tegenstelling
tussen het verstaan van het lichaam als ‘geleefd lichaam’ en
de praktijk van orgaantransplantaties. Het handhaven van het
‘gave-karakter’ van orgaandonatie is een noodzakelijke
voorwaarde om die tegenstelling in zoverre te kunnen
verzoenen dat orgaantransplantatie ethisch kan worden
gerechtvaardigd en op ethisch verantwoorde wijze zal blijven
plaatsvinden. Afgestaan als een gave dienen de organen te
worden ontvangen als een gave, niet als een verhandelbaar
bezit. Daarom dient orgaanuitname alleen toegestaan te
worden als de overledene er zelf in heeft toegestemd of
wanneer diens naaste familie dat doet en dient handel in
organen of commercialisering van andere aspecten van
orgaantransplantatie te worden afgewezen en actief te worden
tegengegaan. Gelukkig bestaat hierover in Nederland
consensus.
Mijns inziens biedt het toestemmingsbeginsel niet alleen de
beste ethische rechtvaardiging, maar ook de meeste kans op
een goed vertrouwen onder de bevolking, hetgeen voor een
goede ontwikkeling van de transplantatiegeneeskunde
onontbeerlijk is.

NOTEN

1. Toombs S.K., The meaning of illness, Dordrecht, Kluwer Academic Publishers 1993:51 e.v.
2. De volgende alinea is gebaseerd op en nader uitgewerkt in: Jochemsen H, Glas G., Verantwoord medisch handelen, Lindeboomreeks deel 10. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn 1997:18-28.
3. Delkeskamp-Hayes D., Is medicine special, and if so, what follows?: an attempt at rational reconstruction, in: C. Delkeskamp-Hayes, M.A. Gardell Cutter (ed.), Science, Technology, and the Art of Medicine, European-American Dialogues (series Philosophy and medicine vol. 44), Dordrecht, Kluwer Academic Publishers 1993: 271-319.
4. Vgl. Goedegebuure J (red.),. Het verdeelde lichaam. Ervaring en verbeelding van lichamelijkheid in een gefragmenteerde cultuur, Baarn, Gooi en Sticht (z.j.); Glas G., Lichaam, lichaamsbeeld en lichaamsideaal, Beweging 1995; 59, nr. 3: 80-83; Lange F de, De nieuwe mens. Maakbaarheid van lijf en leden. Kampen:Gooi en Sticht: 2000.
5. Way GM., The way of the (modern) world, Grand Rapids: Eerdmans 1998, i.h.b. Ch 2.
6. Garcia E, Jochemsen H., The moral status of the human body and body parts, In: H Jochemsen (ed.), Human stem cells, source of hope and controversy. A study of the ethics of human stem cells research and the patenting of related inventions, Ede/Jerusalem:Prof.dr.G.A. Lindeboom Instituut/Business ethics center of Jerusalem: 2003, Ch. 3.

Reacties uitgeschakeld voor De morele betekenis van het toestemmingsbeginsel bij orgaandonatie

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar