Sociaalwetenschappelijke en moraaltheologische overwegingen bij de besluitvorming

Op 3 februari 2007 vond in Utrecht het symposium ‘Artsen en Abortus’ plaats. In het tijdschrift Pro Vita Humana is hierover uitvoerig bericht (jaar 2007 nr 1/2). In onderstaand artikel wordt langs twee denklijnen getracht aan het abortusdebat een bijdrage te leveren, namelijk vanuit de sociaalwetenschappelijke en de moraaltheologische discipline. Wat deze laatste denklijn betreft, zal ik mij hier beperken tot de rooms-katholieke traditie omdat ik hierin ben gevormd, wel wetende dat dit niet de enig mogelijke benadering van deze problematiek is.

1. DE BESLUITVORMING RONDOM ABORTUS

Er is de laatste jaren veel sociaalwetenschappelijk onderzoek naar de abortusproblematiek verricht. Daardoor is er veel bekend over de manier van werken in abortusklinieken, hun cliënten en over de gevolgen van een ingreep. De evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap (Waz), die in opdracht van het Nederlandse parlement werd verricht, concludeert weliswaar dat de wet niet ingrijpend gewijzigd zou moeten worden, maar vermeldt anderzijds enkele, mijns inziens ernstige gebreken in de huidige abortuspraktijk.1 Het gaat hierbij om vier zaken: het vaststellen of er sprake is van een noodsituatie, het overwegen van alternatieven voor abortus, het nemen van een vrije beslissing door de vrouw en de informatievergaring door de arts. Tevens moet worden geconstateerd dat enkele onderliggende vragen, zoals over de status van het embryo en over de rol van de man in de besluitvorming in de evaluatie nauwelijks aan bod komen.

De recente cijfers laten zien dat de laatste twintig jaar het aantal abortussen onder in Nederland woonachtige vrouwen sterk is toegenomen. Ter illustratie: in 1990 bedroeg volgens het evaluatierapport van adviesbureau ZonMw het aantal abortussen 5,2 per 1000 vrouwen in de vruchtbare leeftijd. In 2004 is dat aantal opgelopen tot 8,7.2 In verhouding tot het aantal zwangerschappen betekent dit dat 15% van alle zwangerschappen eindigt met een abortus. Het gaat hierbij om meer dan 30.000 abortussen per jaar. De toename is het grootst onder allochtone vrouwen.

De genoemde evaluatie biedt een goed inzicht in de praktijk van de besluitvorming rondom abortus in klinieken en ziekenhuizen. De wet zegt dat er sprake moet zijn van een noodsituatie voordat de arts kan besluiten de ingreep te verrichten. Dit criterium is echter niet door de wetgever nader omschreven. In de praktijk wordt de uiteindelijke beslissing dan ook vooral aan de vrouwen zelf overgelaten. In het evaluatie-onderzoek is achteraf gevraagd wat de voornaamste redenen waren om voor een abortus te kiezen. Opvallend is dat financiële redenen het vaakst worden genoemd en ook als het meest belangrijk worden aangeduid. Andere redenen die veel worden genoemd, zijn ‘geen kinderwens’, ‘geen energie’, ‘geen geschikte woonruimte’, ‘te jong’, ‘het gezin is compleet’ en ‘opleiding’. Minder vaak worden relatieproblemen en het risico op gezondheidsproblemen bij de baby genoemd. Nog minder vrouwen geven als reden op een zwangerschap na ongewild sexueel contact, psychische problemen of het hebben van een vluchtelingenstatus.3

Het geeft te denken dat in een welvarend land als Nederland financiële redenen het vaakst worden genoemd in verband met abortus. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat wanneer dit motief zou kunnen worden weggenomen door de hulpverlenende instanties, er niet langer sprake zou zijn van een noodsituatie. Er dient dan wel een indicatiestelling plaats te vinden, zodat de hulp terecht komt bij diegenen die het echt nodig hebben.

Het ontbreken van criteria voor het bepalen van een noodsituatie hangt nauw samen met een algemener probleem. De Waz kent de vereiste dat alternatieven voor abortus aan de orde dienen te komen in het consultatiegesprek. Te denken valt aan het verlenen van materiële, professionele en vrijwillige steun vanuit de omgeving, wanneer de moeder zou besluiten de zwangerschap wel uit te dragen. In bepaalde gevallen kan ook adoptie een alternatief zijn. Uit het onderzoek komt echter naar voren dat in meer dan de helft van de consultatiegesprekken (57% in abortusklinieken en 73% in ziekenhuizen) deze alternatieven door de arts, de verpleegkundige of maatschappelijk werker van de kliniek niet worden aangekaart.4 We hebben al aangegeven dat een groot gedeelte van de cliënten van abortusklinieken en ziekenhuizen migranten zijn, die niet altijd de Nederlandse taal machtig zijn. Een gebrek aan voorlichting over andere oplossingen dan abortus kan voor hen beschouwd worden als een belemmering in de keuzevrijheid. Dit staat haaks op de beide doelstellingen van de wet, die zowel juridische bescherming wil bieden aan het ongeboren kind als ook het recht op ‘hulpverlening’ aan de vrouw wil garanderen.

Laten we na het bespreken van de huidige situatie nu dieper ingaan op enkele kerkelijke en moraalfilosofische uitgangspunten omtrent abortus en de status van het embryo.

2. DE ROOMS-KATHOLIEKE KERK EN ABORTUS PROVOCATUS

In Nederland vond de legalisering van abortus provocatus plaats in 1981. Dit politiek besluit staat in een bredere ontwikkeling in praktisch de gehele Westerse wereld in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Voor, tijdens en na deze legaliseringsgolf hebben vele nationale bisschoppenconferenties, lekenbewegingen en individuele leden van vele kerkgemeenschappen, onder wie veel artsen, op diverse wijzen geprotesteerd. De Romeinse Congregatie voor de Geloofsleer publiceert in 1974 het document De abortu procurato en in 1987 de instructie Donum Vitae. Paus Johannes Paulus II presenteert in 1995 de encycliek Evangelium Vitae, waarin het standpunt over abortus uit De aborto procurato wordt bevestigd en waar nodig voorzien van nuancering. Daarbij moet allereerst worden opgemerkt dat het verzet van de kerk tegen abortus een zeer lange geschiedenis kent: al in de tweede eeuw na Christus vermeldt de Didachè (‘Onderwijs van de twaalf apostelen’) dat het niet is toegestaan de foetus te doden door abortus, evenmin als het laten sterven van een pasgeboren kind.5 In de loop der eeuwen is dit standpunt vele malen herhaald door kerkvaders en pausen.

Het uitgangspunt van de kerkelijke leer is dat het menselijk leven begint bij de conceptie, de bevruchting. Dit is een gegeven waar ook de meeste natuurwetenschappers geen probleem mee hebben. De bevruchte eicel bevat al het genetische materiaal dat voor verdere ontwikkeling nodig is. De chromosomenstructuur is na de bevruchting compleet en is specifiek menselijk qua aantal, vorm en functioneren.

De instructie Donum Vitae (‘het geschenk van het leven’) legt uit waarom vanuit theologisch en gelovig perspectief het menselijk leven vanaf de conceptie absolute beschermwaardigheid verdient: ‘de mens is het enige schepsel op aarde dat God heeft gewild voor zichzelf en de geestelijke ziel van ieder mens wordt rechtstreeks geschapen door God; zijn hele wezen draagt het beeld van de Schepper.’6 Dit is een inzicht dat al in het Oude Testament kan worden teruggevonden: ‘Voordat ik u in de moederschoot vormde, koos ik u uit; voordat ge geboren werd, bestemde ik u voor Mij’ (Jer. 1,5). Het is om deze reden en tevens vanwege de onschuld van het ongeboren kind dat het menselijk wezen gerespecteerd dient te worden en behandeld als een persoon vanaf het moment van de conceptie, zo stelt de encycliek Evangelium Vitae.

Let wel, er staat ‘als een persoon’. Waarschijnlijk is paus Johannes Paulus II zich zeer bewust geweest van het debat over de status van het embryo. In de moraalfilosofie heeft bijvoorbeeld Robert Spaemann een heldere analyse gegeven over het persoonschap, als een onderscheid tussen ‘iets’ en ‘iemand’.7 Hij verwijst naar de afkomst van het begrip ‘persoon’ in de Griekse en Christelijke wereld. Bijvoorbeeld, het Nieuwe Testament spreekt vaak over het menselijke hart als de plek waar het ‘persoon zijn’ begint. De betekenis van het menselijk hart wijst op de autonomie en de uniciteit van elke persoon.

Er doet zich nu evenwel een juridisch probleem voor ten aanzien van de status van het embryo. Internationale jurisprudentie heeft laten zien dat het embryo in de rechtspraak niet als een persoon wordt beschouwd, zolang het niet levensvatbaar is.8 Ofwel met andere woorden: het embryo mag dan uniek zijn, het kan niet zonder de moeder voortbestaan. Spaemann verwerpt de mening, zoals sommigen stellen in het abortusdebat, dat embryo’s alleen in potentie personen zijn. Volgens hem is dit onmogelijk. Het ‘persoon zijn’ is niet het resultaat van een ontwikkelingsproces, maar altijd de karakteristieke structuur van deze ontwikkeling. We kunnen gemakkelijk inzien dat ons biologische functioneren, bijvoorbeeld ons eten en drinken, persoonlijk zijn. Anders zouden er geen voorkeuren of aversies bestaan. Ook onze familierelaties zijn in hoge mate persoonlijk. We weten uit ervaring dat de relatie van ouders met hun kind van het begin af gekenmerkt wordt door het kind als een persoon te behandelen, niet als een ‘iets’. Dit is essentieel voor een psychologisch gezonde opvoeding. Spaemann concludeert dat er maar één criterium kan zijn voor persoonlijkheid: het biologisch behoren tot de menselijke soort. Daarom kan het begin en het eind van het menselijk leven niet worden gescheiden van het begin en het einde van het persoon zijn.

Eenzelfde stelling had paus Johannes Paulus II al in 1983 verwoord toen hij sprak voor de World Medical Association.9 Hij werkt dit uit in zijn encycliek Evangelium Vitae. Hij gaat hierbij niet voorbij aan het feit dat voor de vrouw de beslissing haar kind te laten aborteren vaak een pijnlijke is, ingegeven vanuit een verlangen om andere waarden te beschermen, zoals haar eigen gezondheid of de levensstandaard voor de overige gezinsleden. Soms wordt zelfs gevreesd dat het kind in zulke condities zou moeten leven dat het beter zou zijn wanneer het niet geboren werd. Toch kunnen deze redenen, hoe serieus en tragisch ze ook zijn, niet het doden van een onschuldig menselijk wezen rechtvaardigen.10

2.1. ACTIEVE LEVENSBEËINDIGING BIJ PASGEBORENEN

Wanneer een ernstig ziek kind ter wereld komt, zou dezelfde norm moeten gelden als geschetst in de vorige paragraaf. Hierbij wordt indien mogelijk palliatieve zorg toegepast. Zelfs palliatieve sedatie kan soms aan de orde zijn wanneer de pijnbestrijding niet helpt. In dergelijke gevallen wordt het bewustzijnsniveau van een terminaal zieke baby verlaagd met behulp van medicatie, zodat het kind de pijn niet meer ervaart. Dit kan leiden tot een versnelling van het stervensproces. Soms, wanneer er geen enkele behandeling beschikbaar is of wanneer de behandeling gepaard zou gaan met onaanvaardbare neveneffecten, is er voor artsen en familie geen andere mogelijkheid dan het sterven van het kind te aanvaarden. Palliatieve sedatie is echter niet hetzelfde als actieve levensbeëindiging. Dit laatste wordt door de katholieke leer als onaanvaardbaar beschouwd.11

3. SOCIAAL-PSYCHOLOGISCHE EN JURIDISCHE ASPECTEN VAN DE BESLUITVORMING BIJ ONGEWENSTE ZWANGERSCHAP

Bij verreweg de meeste beslissingen rondom abortus is er geen sprake van de extreme situatie van een terminaal ziek kind. Dit neemt niet weg dat de beslissing om een abortus te laten uitvoeren voor veel vrouwen in moeilijke omstandigheden wordt genomen. Als vluchteling, als tiener, of in de steek gelaten door de partner voelen veel vrouwen zich gedwongen tot een dergelijke radicale en onherroepelijke ingreep. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meeste vrouwen zeggen zich opgelucht en tevreden te voelen na een ingreep. Toch zegt ook zo’n 5-7% van de ondervraagde vrouwen slechts enigszins of niet achter hun besluit tot abortus te staan. Dit betreft in Nederland ca. 2000 vrouwen per jaar.12

Onder hen is een groep vrouwen die kampt met (ernstige) psychologische problemen na een abortus, soms zelfs jaren later. Als verschijnselen worden genoemd: depressie, schuldgevoelens, angst, verdriet en spijt, zo blijkt uit onderzoek van het Prof. dr. G.A. Lindeboom Instituut.13 De onderzoekers doen de aanbeveling dat huisartsen meer informatie verschaffen over gevolgen, risico’s en alternatieven voor abortus en dat eveneens de nazorg meer aandacht krijgt. Prof. dr. H. Jochemsen, één van de sprekers op het symposium ‘Artsen en Abortus’, betoogde naar aanleiding van het onderzoek dat informatie alleen vaak niet volstaat, maar dat in geval van counseling bij ongewenste zwangerschap ook achterliggende waarden aan bod zouden moeten komen, zoals huisartsen dat ook in andere gevallen gewend zijn te doen.14

Niet alleen de huisarts, de verpleegkundige of maatschappelijk werker van de kliniek kan betrokken worden in het besluitvormingsproces van de vrouw, al dan niet samen met haar partner. Wanneer religie een grote rol speelt voor de ouder(s), kan ook de pastor worden geraadpleegd om de ethische aspecten te overwegen, maar ook om te kijken naar concrete alternatieven. We zagen reeds dat dit in de consultatiegesprekken in abortusklinieken en ziekenhuizen vaak niet of niet grondig genoeg gebeurt. Het is daarom onwaarschijnlijk dat in al deze gevallen vrouwen toch zelf hebben gekeken naar de diverse mogelijkheden van professionele en financiële steun bij de opvoeding, naar ondersteuning door anderen uit de naaste omgeving, of naar de mogelijkheid van adoptie. Tijdens een consultatie of in een pastoraal gesprek kunnen deze mogelijkheden verder worden verkend, al dan niet bijgestaan door andere professionals en/of in aanwezigheid van dierbaren van de vrouw.

In een dergelijk gesprek kan er tevens aandacht zijn voor de positie van de man. Ook hier zijn weer allerlei situaties mogelijk. Uiteraard zijn er gevallen denkbaar waarbij het voor de vrouw moeilijk te aanvaarden zou zijn wanneer de man betrokken wordt bij de besluitvorming, bijvoorbeeld wanneer zij al haar zinnen heeft gezet op een abortus, wanneer de relatie inmiddels is beëindigd, of wanneer de verwekker niet de vaste partner is. Helaas zijn er ook vrouwen, zo blijkt opnieuw uit het evaluatieonderzoek, die hun partner niet meedelen dat ze in verwachting zijn. Blijft staan dat beide verwekkers een verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van het ongeboren leven.

Het komt ook voor dat de vrouw de zwangerschap wél wil uitdragen, maar dat de partner dit tracht te voorkomen of dat hij zich aan zijn verantwoordelijkheid wil onttrekken. Als blijkt dat de vrouw onder druk wordt gezet door de partner of de familie en zij dus niet in vrijwilligheid handelt, dan mag een abortus niet plaatsvinden. De vertrouwenspersoon van de kliniek of het ziekenhuis moet in een dergelijk geval doorverwijzen naar een hulpverlenende instantie. Helaas gebeurt het wel, dat vrouwen hun twijfel verborgen houden en de arts meent haar met een abortus ter wille te zijn.

Wanneer de man ontkent de vader te zijn, dan zijn er twee juridische procedures mogelijk: de vaderschapsactie en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.15 In Nederland heeft de vader (verwekker) van het kind de plicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud tot het kind 21 jaar is. Met een vaderschapsactie kan de vrouw bewerkstelligen dat de vader onderhoud of alimentatie gaat betalen. Bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt de man niet alleen onderhoudsplichtig, maar kan er tevens een omgangsregeling getroffen worden. De moeder behoudt normaliter wel alleen het gezag over het kind. In beide procedures kan DNA-onderzoek worden ingezet om het vaderschap van de man te bewijzen of te ontkrachten. Met deze methode kan het vaderschap doorgaans met 100% zekerheid worden uitgesloten, dan wel met 99,99% waarschijnlijkheid worden aangetoond.16

4. CONCLUSIE

De omstandigheden in Nederland zijn zodanig, dat de abortuspraktijk steeds verder is gemedicaliseerd. Dr. G. Kleiverda stelt tijdens het symposium ‘Artsen en Abortus’ dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) abortus als een normale medische behandeling ziet.17 Ik vind dit onbegrijpelijk, aangezien er bij deze behandeling een levend menselijk wezen wordt gedood.

Ik heb in het bovenstaande betoogd dat de besluitvorming rondom abortus na meer dan vijfentwintig jaar legalisering nog steeds ernstige gebreken vertoond. Bovendien moet worden geconstateerd dat in Nederland de materiële en vrijwillige hulpverlening aan zwangere vrouwen en jonge moeders niet sterk is ontwikkeld. In andere Europese landen zoals bijvoorbeeld Italië, waar abortus ook is gelegaliseerd, kan de hulpverlening bogen op een uitgebreid netwerk van opvanghuizen en vrijwilligers, overigens veelal afkomstig uit de katholieke gemeenschap. Het blijkt dat bij 98% van de Italiaanse vrouwen die na de geboorte van een kind een beroep hebben gedaan op deze hulpverlening, het kind uiteindelijk bij de moeder kan blijven. De Movimento Per la Vita Italiano heeft in dertig jaar tijd hulp verleend aan zo’n 70.000 kinderen en hun ouders.18 In Nederland wordt de hulpverlening meer individueel afgestemd door organisaties als de VBOK, de Stichting Ambulante FIOM en Schreeuw om leven. Door de grote culturele diversiteit in Nederland en de veelheid aan instanties en regelingen vallen er mensen tussen de wal en het schip. Het feit dat in Nederland ca. 2000 vrouwen per jaar hun beslissing voor een abortus achteraf betreuren is een teken aan de wand.

De regering heeft inmiddels ingezien dat de hulpverlening inderdaad een extra impuls nodig heeft, zo blijkt uit het regeerakkoord. Staatssecretaris M. Bussemaker stelt in haar beleidsbrief over medische ethiek dat ‘vanzelfsprekend een vrouw wel een reële mogelijkheid moet worden geboden om te kunnen kiezen voor het uitdragen van de zwangerschap.’19 Hiertoe moet er nog wel veel gebeuren om de hulpverlening aan ongewenst zwangere vrouwen structureler te ontwikkelen. Pas dan kan er sprake zijn van een langverwachte trendbreuk.

PS: auteur W.J.A. Biemans, S.J. is moraaltheoloog en lid van de Orde der Jezuïeten

NOTEN

1. Gevers, J.K.M., Visser, M.R.M. et al., in opdracht van ZonMw: Evaluatie Wet afbreking zwangerschap. Amsterdam, 2005.
2. Idem, p. 59.
3. Idem, p. 83.
4. Idem, p. 85.
5. Didachè, II,2.
6. Donum Vitae, n. 5.
7. Spaemann, R. Personen. Versuche über den Unterschied zwischen ‘etwas’ und ‘jemand’. Stuttgart, 1996. Robert Spaemann is al jarenlang een vertrouweling van Joseph Ratzinger, de huidige paus Benedictus XVI.
8. Zie hierover bv. Smits, P.W., The right to life of the unborn child in international documents, decisions and opinions, proefschrift aan de Universiteit van Leiden, 1992, p. 133.
9. De toespraak – in het Frans – tot de WMA is opgenomen in de Acta Apostolicae Sedis, 1984, 76, p. 393. ‘De identiteit van de mens is ‘corpore et anima unus’, één van lichaam en geest, zoals het Tweede Vaticaanse Concilie al zei.’ (Gaudium et Spes, n. 14.)
10. Evangelium Vitae, n. 58, cfr. De abortu procurato , n. 14.
11. Over dit onderwerp heeft de huidige aartsbisschop Mgr. W.J. Eijk in 2005 een artikel geschreven: Actieve levensbeëindiging van pasgeborenen ethisch onacceptabel. In: RKKerk.nl, 29 juli 2005.
12. Cfr. noot 1, p. 59 en 88.
13. Laar – Jochemsen, T.W. van, et al.: Psychische problematiek bij vrouwen na abortus provocatus en de rol van de huisarts, Prof. dr. G.A. Lindeboominstituut, Ede, 2006.
14. Jochemsen, H. in PVH, nr. 1-2, 2007, p 2-6.
15. Meer informatie over beide procedures is te vinden in de brochure van de Stichting Ambulante Fiom: Leuk om jong moeder te zijn? Praktische informatie voor jong zwangeren en jonge moeders. Den Bosch, 2005.
16. Heida, A. Vaderschapsprocedures en DNA-onderzoek. In: Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht, vol. 24, 2002, p. 122-129.
17. Kleiverda, G., in PVH, 2007, nr. 1-2, p. 11-13.
18. Persbericht van de Movimento per la Vita Italiano, <http://www.mpv.org> 10 januari 2005.
19. Brief aan de Tweede Kamer met nr. 30 800 XVI, nr. 183, d.d. 7 september 2007.