Dit artikel is een schriftelijke neerslag van een bijdrage aan het symposium “Gentechnologie — gevolgen van klinische toepassingen”, georganiseerd door Juristenvereniging Pro Vita, op 30 oktober 1999.  

INLEIDING

In dit artikel wil ik enkele inleidende opmerkingen maken vanuit het patiëntenrecht over gentechnologie. Vervolgens geef ik een overzicht van een aantal belangrijke casusposities waarin genetisch onderzoek een rol speelt. Dan zal ik nader ingaan op de patiëntenrechtelijke aspecten. Tenslotte zal ik enkele afsluitende opmerkingen maken.

Als het gaat over het patiëntenrecht in relatie tot gentechnologie dan richt ik mij op patiëntenrechten die deel uitmaken van het algemene geldende juridische kader voor de gezondheidszorg. Hierbij gaat het vooral om het recht op informatie en toestemming en het recht op privacy en wat daarmee samenhangt. Deze rechten vinden we terug in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) en de Wet op de persoonsregistraties (Wpr, te vervangen door de Wet bescherming persoonsgegevens, Wbp). Meer specifieke wetten zijn de Wet op het bevolkingsonderzoek en de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek niet mensen. Verder vinden we gezaghebbende screeningscriteria terug in het Rapport ‘Genetische screening’2 van de Gezondheidsraad en in de ‘Recommendation on genetic testing en screening for health purposes’.3

Het gaat in dit artikel over de juridische aspecten van gen-technologie. Dit betekent dat niet technologie zelf centraal staat, als wel de consequenties van de toepassing van genetisch onderzoek bij mensen.
Bovendien is het goed dat we ons realiseren dat genetisch onderzoek meer omvat dan alleen maar DNA- of chromosomenonderzoek. Ook biochemisch onderzoek kan gericht zijn op preventie en opsporing van erfelijke ziekten.

DNA is het genetische materiaal waaruit een cel is opgebouwd. Het bevat de erfelijke informatie voor de aanmaak van eiwitten die verantwoordelijk zijn voor alle celfuncties. Deze informatie ligt opgeslagen in de volgorde van de vier DNA-basen: adenine, guanine, thymine en cystocine. Een stuk DNA dat verantwoordelijk is voor de vorming van één eiwit heet een gen. Men gaat er vanuit dat het totaal aantal menselijke genen 70.000 – 100.000 is. Ze zijn voor het overgrote deel gegroepeerd in chromosomen (in de celkern 23 paar: 22 niet-geslachtsbepalende chromosomen, autosomen en twee geslachtsbepalende chromosomen).4 Men is op dit moment in Humane Genome Project doende om alle menselijke genen, die 70.000 – 100.000, in kaart te brengen.

Het gaat hier om een uiterst ingewikkeld systeem. Genmutaties kunnen op verschillende niveaus aanwezig zijn. Sommige mutaties kunnen een beschermende functie hebben voor andere mutaties. Weer andere mutaties zijn verantwoordelijk voor een bepaalde ziekte of afwijking, die zich al dan niet direct manifesteert.
Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen monogene ziekten en multifactoriële ziekten. Monogene ziekten vertonen merendeels een voorspelbaar, mendeliaans, overervingspatroon. Bij multifactoriële ziekten spelen naast de genmutatie omgevingsfactoren een rol van betekenis. Het gaat vandaag over erfelijke ziekten: het drager ervan zijn; het dragerschap ervan te kunnen overdragen; het onderzoek ernaar.

BELANGRIJKE CASUSPOSITIES

Voor een goed begrip van de materie zal ik nu een aantal belangrijke casusposities noemen waarin genetisch onderzoek kan plaatsvinden.

a. DNA-diagnostiek kan een rol spelen met het oog op het verkrijgen van nageslacht. Als beide partners bijvoorbeeld drager zijn van een recessief erfelijke ziekte is er een kans van 25% voor het kind de betreffende mutatie te erven en die ziekte te krijgen. Een voorbeeld hiervan is cystic fibrosis.Of als één van beide partners drager is van een erfelijke ziekte, waarvan het overervingspatroon autosomaal dominant is. Dan heeft elk kind een kans van 50% om de betreffende mutatie te erven. Een voorbeeld hiervan is de monogeen overdraagbare vorm van borstkanker. Bij DNA-diagnostiek met het oog op het krijgen van nageslacht spreekt men ook wel van ‘premaritale of preconceptionele diagnostiek’ en van ‘reproductive counseling’.

b. DNA-diagnostiek kan een rol spelen tijdens zwangerschappen. Overbekend is prenatale diagnostiek die standaard aan zwangere vrouwen vanaf 36 jaar wordt aangeboden met het oog op het syndroom van Down. Maar het zal duidelijk zijn dat de problematiek veel omvangrijker is. Het gaat ook om DNA-onderzoek naar andere ziekten.

Hierbij moet onderscheid gemaakt worden naar: – ziekten die direct bij de geboorte optreden maar behandelbaar zijn, – ziekten die bij de geboorte optreden en niet behandelbaar zijn, – ziekten die zich mogelijk op latere leeftijd zullen openbaren en die behandelbaar zijn bij de huidige stand van de wetenschap (bijvoorbeeld phenylketonurie, verstandelijke handicaps zijn veelal te voorkomen met een goed dieet) en ziekten die op latere leeftijd optreden en die dan naar de huidige stand van de wetenschap onbehandelbaar zijn. Een voorbeeld van deze laatste ziekten is de ziekte van Huntington, een zeer ernstige ziekte die optreedt rondom het 40ste levensjaar. Een ander voorbeeld in dit verband is de ziekte van Alzheimer. Nog weer een heel bijzonder voorbeeld trof ik in de literatuur aan inzake prenatale diagnostiek naar doofheid.5 Sommige ouders, belast met een erfelijke vorm van doofheid, zouden liever een doof kind willen hebben dan een horend kind. Zij zouden hun kind dan willen laten onderzoeken op het dragerschap van de mutatie die verantwoordelijk is voor de doofheid. Is hun kind geen drager dan zouden zij (selectieve) abortus provocatus willen laten plegen. Binnen de beroepsgroep lijkt op dit ogenblik geen draagvlak aanwezig te zijn voor hierop gerichte prenatale diagnostiek.

Ook Minister Borst is van mening dat er een ondergrens is. Naar uitgesproken milde aandoeningen moet niet prenataal worden gezocht. Zij denkt hierbij aan kleurenblindheid of erfelijke aanleg voor kaalhoofdigheid.6 Als een bijzondere vorm van selectieve abortus provocatus kan de pre-implantatie-genetische diagnostiek worden gezien. De mogelijkheid doet zich voor bij de in vitro bevruchting. De embryo’s die drager zijn van een bepaalde erfelijke ziekte worden opgespoord en niet ingebracht in de baarmoeder van de aanstaande moeder.

De consequenties die men soms aan de uitslagen van prenataal onderzoek verbindt, kunnen van fatale aard zijn: beëindiging van het leven van het kind.

De doelstelling van prenatale diagnostiek hoeft niet altijd selectieve abortus te zijn. Een vrouw kan willen weten of zij al dan niet een gehandicapt kind bij zich draagt. Zo ja, dan kan de vrouw zich hierop reeds tijdens de zwangerschap voorbereiden. Maar het is ook denkbaar om in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij PKU-dragerschap, alvast tijdens de zwangerschap preventieve maatregelen te treffen die gericht zijn op het voorkomen van bij de ziekte behorende verschijnselen. Verder acht men het in de toekomst niet uitgesloten om prenatale (somatische) gentherapie toe te passen. Maar dat is op dit moment nog toekomstmuziek.

c. Neonataal, vlak na de geboorte, kan er DNA-diagnostiek plaats vinden met het oog op het nemen van preventieve maatregelen. In Nederland is vooral de hielprik bekend. Het gaat hier echter om een biochemisch onderzoek, geen DNA-onderzoek. In sommige andere landen wordt er neonataal ook op andere ziekten gescreend, zoals de taaislijmziekte en Duchenne spierdystrofie.

d. Veel aandacht is er op het ogenblik voor de presymptomatische DNA-diagnostiek bij gezonde mensen, ookwel predispositie-onderzoek genoemd. De aandacht is hierbij met name gericht op de vaststelling van een genetische risicofactor. Vaak wordt ook gesproken van voorspellend medisch onderzoek. Ook hier geldt dat dit meer omvat dan alleen DNA- of chromosomenonderzoek. Het onderzoek op latere leeftijd staat erg in de belangstelling. Dat zal te maken hebben met het soort gegevens dat dit onderzoek oplevert. DNA-onderzoek kan een enorme impact hebben: maatschappelijk gezien, in de sociale geneeskunde en bij de toegang tot private verzekeringen. Predispositioneel onderzoek kan ook verreikende psychologische consequenties hebben. Het onderscheid tussen monogene ziekten en multifactoriële ziekten is bij deze onderzoeken van belang. Bij een monogene ziekte zal de aanleg meestal tot het krijgen van de ziekte leiden. Bij multifactoriële ziekten betekent het dragerschap een verhoogd risico. Een belangrijk argument voor predispositie-onderzoek is de mogelijkheid om de kans op ziekteverschijnselen of het verloop van de ziekte te beïnvloeden, bijvoorbeeld door: leefstijl en gedrag, regelmatig medisch onderzoek ter vroege opsporing van de ziekte en tijdige interventie bij ziekte, preventieve operatieve ingrepen en toediening van geneesmiddelen. In de literatuur wordt het al dan niet aanwezig zijn van preventieve mogelijkheden van doorslaggevend belang geacht met betrekking tot de vraag of predispositie-onderzoek mag plaatsvinden bij minderjarigen.

Er is vandaag de dag veel belangstelling voor het pre-symptomatische genetisch onderzoek. Die belangstelling richt zich met name op de erfelijke vormen van kanker. Hierbij gaat het om de monogeen overerfbare vorm en de multifactoriële overerfbare vorm. Een voorbeeld hiervan is het borstkankeronderzoek. Per jaar krijgen ongeveer 10.000 vrouwen borstkanker en 5-10% is terug te voeren tot de monogeen overerfbare vorm.7 Dat betekent dat als een vrouw drager is van deze vorm, zij grote kans heeft op het krijgen van de ziekte: de kans is 50% voor het vijftigste levensjaar en neemt verder toe bij het ouder worden tot ongeveer 90%. Maar er zijn ook andere voorbeelden te noemen zoals bepaalde vormen van darmkanker.

ERFELIJKHEIDSGEGEVENS

Van gegevens die verkregen worden bij het genetische onderzoek, kan gezegd worden dat zij zeer privacy-gevoelig zijn. Aan de ene kant zijn zij hoogstpersoonlijk; zij bepalen de identiteit van de persoon. Aan de andere kant zijn erfelijkheidsgegevens ook familiegebonden; zij zeggen iets over de erfelijke aanleg van familieleden. Dat is een bijzonder aspect van deze gegevens. Erfelijkheidsgegevens zijn verder van belang voor het eventuele nageslacht: de erfelijke aanleg kan overgedragen worden. Erfelijkheidsgegevens hebben soms een voorspellend karakter. Deze bijzonderheid geldt overigens niet exclusief voor erfelijkheidsgegevens. Ook gewone medische gegevens kunnen een voorspellend
karakter hebben. Erfelijkheidsgegevens zijn in beginsel onveranderlijk en duurzaam van aard. In de literatuur is er op gewezen dat erfelijkheidsgegevens zich hierin niet principieel, maar slechts gradueel van medische gegevens in het algemeen onderscheiden.8 Wat hier van zij, duidelijk is wel dat erfelijkheidsgegevens heel belangwekkend kunnen zijn voor de betrokkene zelf, voor zijn familie en voor derden, werkgevers en verzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld. Het is dus van belang dat de privacy van deze gegevens gewaarborgd is. Dat is nu geregeld in de Wgbo en de Wpr. Deze wetten bieden echter aan erfelijkheidsgegevens niet of nauwelijks meer bescherming dan de gewone medische gegevens. Dat wordt anders in het Wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens. In dit wetsvoorstel wordt aparte aandacht gevraagd voor de verwerking van erfelijkheidsgegevens.9 De Gezondheidsraad bepleit in dezen de ontwikkeling van een gedragscode.10

DE TOTSTANDKOMING VAN ERFELIJKHEIDSGEGEVENS

Onder welke patiëntenrechtelijke voorwaarden mogen deze gegevens tot stand komen en waartoe dienen zij? Aan deze vraag gaat nog een andere vraag vooraf. Wie bepaalt dat dergelijke gegevens tot stand komen? En een vraag die hiermee samenhangt: wie neemt het initiatief om de totstandkoming van deze gegevens aan de orde te stellen?
Van gegevens die verkregen worden bij het genetische onderzoek, kan gezegd worden dat zij zeer privacygevoelig zijn
Om met de laatste vraag te beginnen: we dienen ons te realiseren dat het initiatief niet altijd uitgaat van de betrokkene zelf. Dit is het geval bij de prenatale diagnostiek inzake het syndroom van Down bij zwangeren vanaf 36 jaar. Hierbij heeft de arts de mogelijkheid van een vruchtwaterpunctie onder de aandacht van de zwangere vrouw te brengen. Men kan in dit geval zelfs stellen dat het een tuchtrechtelijke plicht van de arts is om de mogelijkheid van prenatale diagnostiek in deze omstandigheden aan de orde te stellen.11 En wat te denken van de situatie waarin op grond van DNA-onderzoek bij de index-patiënt (de direct betrokkene) sterke vermoedens rijzen over het dragerschap van een bepaalde genmutatie bij familieleden en die familieleden worden hiermee door de index-patiënt direct, mogelijk indirect via de betrokken arts, geconfronteerd?

Het is in het concrete geval aan de direct betrokkene om te bepalen of hij de betreffende gegevens tot stand wil laten komen. Ons systeem van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst brengt dat met zich mee. Voor deze stelling kunnen echter ook argumenten ontleend worden aan het recht op privacy. Met name Gevers bepleit een dergelijke grondslag in zijn preadvies in 1996 voor de vereniging van gezondheidsrecht.12 Hij stelt dat het recht op niet-weten impliceert dat de betrokkene bepaalt of er al dan niet gezondheidsvoorspellende gegevens tot stand komen. Hij beargumenteert dat vanuit het (internationale) recht op privacy. Aan het recht op privacy kan rechtstreeks een recht op niet-weten ontleend worden. Voor hem komt de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst eigenlijk pas in beeld als de betreffende gegevens reeds tot stand zijn gekomen. Als de betrokkene zich met een verzoek om bijvoorbeeld predispositie-onderzoek richt tot de arts/klinisch geneticus, betekent dat niet dat deze daar per definitie aan moet voldoen. Het al dan niet voldoen aan een verzoek van de direct betrokkene wordt primair beheerst door de regels van de Wgbo. De arts heeft zich te houden aan de geldende professionele standaard.13

INFORMED CONSENT

Vanwege het karakter van het DNA-onderzoek en de gegevens die daaruit voortvloeien verdient het informed consent aandacht. Een wezenlijke voorwaarde is dat gerichte, weloverwogen toestemming van de terdege geïnformeerde patiënt aanwezig is, zonder dat er enige sprake is van drang of dwang.14 Het voldoen aan deze voorwaarde is in de praktijk moeilijk controleerbaar. De overgang van bijvoorbeeld een non-directieve naar een directieve benadering kan flinterdun zijn. Daarbij is in de literatuur het vermoeden uitgesproken dat hulpverleners in de eerste en tweede lijn (huisartsen en artsen in het ziekenhuis) eerder geneigd zijn tot een directieve benadering dan de klinisch genetici.15 Laatstgenoemde bepleiten meer de non-directieve benadering. Er bestaat wel een tendens om in bepaalde casusposities het beginsel van een non-directieve te nuanceren. Men acht het in deze situaties aanvaardbaar het besef van morele dimensies ten aanzien van de te maken keuzen te versterken. Men spreekt in dit verband van ‘moral education’.16 Een directieve benadering kan wel degelijk voelen als drang, vooral als de eigen huisarts, van wie de betrokkene direct afhankelijk is, zo spreekt. Dit dranggevoel kan nog versterkt worden door maatschappelijke ontwikkelingen. Daarom moeten we altijd blijven oppassen dat het uiteindelijk toch geen (maatschappelijke) dwang wordt.

Het doel van ‘genetic counseling’ is om de betrokkene zodanig te informeren dat hij of zij uitgaande van zijn referentiekader een verantwoorde keuze kan maken. Zo staat het omschreven in de literatuur. Men spreekt ook wel van een ‘geïnformeerde keuze’. Er valt dus kennelijk een keuze te maken op zo’n moment. Daarom omvat deze doelstelling impliciet de gerichtheid op het voorkómen van een ziek of gehandicapt kind of van een kind dat drager is van een genmutatie die op latere leeftijd zal leiden tot een ernstige, onbehandelbare ziekte, desnoods door het kind te doden. Dit ‘preventie’-aspect komt terug in het Besluit erfelijkheidsonderzoek ziekenfondsverzekering als daar gesproken wordt over ‘het voorkomen van een erfelijk belast nakomelingschap’. In een eerder verband heb ik gepleit voor het instellen van een meldpunt waar mensen terecht kunnen met klachten over de wijze waarop er geadviseerd en voorgelicht wordt over erfelijkheidsonderzoek en de gevolgen die daar aan verbonden worden.17 Dat pleit voer ik nu opnieuw.

ADEQUATE INFORMATIE

Adequate informatie is dus van groot belang. Die informatie moet over alle aspecten gaan die voor de betrokkene persoonlijk van belang zijn. Dat geldt niet alleen voor de medische aspecten – het doel, de aard, de risico’s en de gevolgen – maar ook voor de maatschappelijke gevolgen, zoals mogelijke toegangsproblemen in de sfeer van werk of verzekeringen. Ook dient de betrokkene zonodig geïnformeerd te worden over de familiaire implicaties, over de mogelijkheid van fout-negatieve of fout-positieve uitslagen, eventueel andere factoren die bij het dragerschap of de ziekte een rol spelen, over het omgaan met het afgenomen testmateriaal en over hoe met de bevindingen zal worden omgegaan. De hulpverlener zal zich ervan moeten vergewissen dat de hulpvrager de informatie begrepen heeft.18 De toepasselijke bepalingen uit de Wgbo, de artikelen 7:448-450 BW, zijn hier van toepassing.
Het valt op dat de KNMG-Commissie Medische Ethiek die over deze materie een achtergrondstudie heeft verricht, een bedenktijd bepleit inzake het verrichten van presymptomatische diagnostiek. De KNMG-Commissie vindt het van belang een bedenktijd in te lassen tussen het ontvangen van de informatie over de test en (de beslissing tot) het ondergaan van de test. De commissie denkt hierbij aan een termijn van drie maanden. Dit geldt eens te meer als mensen nog maar net weet hebben van een erfelijke ziekte in hun familie, aldus het KNMG-rapport.19

FAMILIEGEGEVENS

Familiaire implicaties vormen een ingewikkelde problematiek. Met name als de betrokken hulpvrager niet bereid is zijn familieleden te informeren. Dat klemt eens te meer als er sprake is van een mogelijk dragerschap van een ziekte die door preventieve maatregelen kan worden beïnvloed. Feit is dat de hulpverlener tot wie de betrokken hulpvrager zich heeft gericht geen juridische relatie heeft met de familieleden van de hulpvrager. Dat maakt het probleem er niet eenvoudiger op. Ook de Gezondheidsraad vraagt hier speciale aandacht voor in zijn rapport DNA-diagnostiek. In de literatuur wordt bepleit dat onder voorwaarden de hulpverlener zijn beroepsgeheim mag doorbreken teneinde de betrokken familieleden te informeren. In het KNMG-rapport worden, in navolging van de Gezondheidsraad, in dit verband de volgende voorwaarden genoemd:
a. alles is in het werk gesteld om toestemming van de betrokkene te krijgen;
b. de arts moet in gewetensnood verkeren door handhaving van de zwijgplicht;
c. er is geen andere weg om het probleem op te lossen dan door doorbreking van het beroepsgeheim;
d. het niet-doorbreken van het geheim brengt waarschijnlijk ernstige schade toe en ernstig leed;
e. het moet vrijwel zeker zijn dat de familie de informatie zal gebruiken, zodat de schade wordt voorkomen of beperkt;
f. er wordt niet meer informatie verstrekt dan noodzakelijk is voor voorkoming van schade en leed;
g. de privacy wordt zo min mogelijk aangetast.20
Aan de ene kant moeten we ervoor oppassen om nu maar gelijk te concluderen dat er met deze voorwaarden heel wat kan. Aan de andere kant moet worden gezegd dat wie deze voorwaarden op zich laat inwerken in relatie tot het ethisch denken in de gezondheidszorg, ook tot de conclusie kan komen dat waakzaamheid geboden is op dit punt.

MINDERJARIGEN

Er wordt in de literatuur een discussie gevoerd in hoeverre DNA-onderzoek ook bij minderjarigen mag plaatsvinden. Er lijkt consensus te bestaan over de hoofdlijn. Als het gaat om onderzoek naar ‘late niet-zieken’ dan zou dit onderzoek niet mogen plaatsvinden. Dat zou in strijd zijn met het recht op privacy, het recht op niet-weten in de zin van het recht op het niet tot stand laten komen van erfelijkheidsgegevens, tenzij de minderjarige zijn toestemming heeft verleend conform de regels van de Wgbo. Zou het onderzoek echter in het belang van de minderjarige zijn dan mag dat onderzoek wel plaats vinden, maar dan moet uiteraard wel voldaan worden aan de toestemmingsregels uit de Wgbo. De vraag is dan nog wel wanneer van het belang voor de minderjarige gesproken kan worden en wanneer niet meer.

GENETISCHE SCREENING

Gelet op de ontwikkelingen binnen het erfelijkheidsonderzoek wordt steeds meer aandacht gevraagd voor ‘genetische screening’. Het gaat hierbij om het volgens een bepaald programma systematisch screenen van mensen die geen aanleiding hebben om hulp te zoeken inzake erfelijke ziekten, aanleg of dragerschap.21 In de literatuur is algemeen aanvaard dat screeningsprogramma’s aan bepaalde criteria moeten voldoen. Het gaat hierbij om twaalf criteria zoals deze zijn terug te vinden in het rapport Genetische screening van de Gezondheidsraad.22 De criteria hebben in hoofdzaak betrekking op de betreffende aandoening, het doel, het effect, het middel, de beschikbare handelingsopties, de aanvaardbaarheid voor de doelgroep, de organisatie, de kwaliteitsbewaking (informatie), de continuïteit en de kosten. Als overkoepelende eis voor screeningsprogramma’s geldt dat de voordelen van de screening ten opzichte van de nadelen evident moeten zijn.
Een discussiepunt is in dit verband wat nu precies onder beschikbare behandelingsopties moet worden verstaan. Valt daar ook selectieve abortus provocatus onder? In de literatuur wordt wel voor deze ruime interpretatie gepleit. Anderzijds moet worden opgemerkt dat in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek abortus provocatus niet mag worden beschouwd als een vorm van preventie. De Gezondheidsraad is er overigens wel voorstander van om abortus provocatus als behandelingsoptie te zien.
Als een screeningsonderzoek voldoet aan de reikwijdtecriteria van de Wet op het bevolkingsonderzoek valt het onderzoek onder het regime van de wet. Voor bevolkingsonderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van ioniserende straling, bevolkingsonderzoek naar kanker en bevolkingsonderzoek naar ernstige ziekten of afwijkingen waarvoor geen behandeling of preventie mogelijk is, is een vergunning vereist.23 Ten aanzien van bevolkingsonderzoek naar ernstige ziekten of afwijkingen waarvoor geen behandeling of preventie mogelijk is, zijn in de wet de criteria nog aangescherpt: een vergunning wordt slechts verleend indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.24
Allerlei vragen kunnen in dit verband gesteld worden: wanneer is er sprake van een aanbod, van een ziekte, van een niet behandelbare afwijking of een afwijking waarvoor geen preventie mogelijk is? Moet bijvoorbeeld de prenatale screening bij zwangeren vanaf 36 jaar onder de Wet op het bevolkingsonderzoek komen te vallen? Op dit moment is dat niet het geval. Maar het onderzoek wordt wel standaard aangeboden.
Ook de zogenoemde hielprikscreening valt niet onder de Wet op het bevolkingsonderzoek. Er kan zich een samenloop voordoen van de Wet op het bevolkingsonderzoek met de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen. In dat geval is de Wet op het bevolkingsonderzoek van toepassing,25 terwijl tevens gekeken zal worden naar de informatie- en toestemmingsvereisten uit de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen.26
Bij beide wetten is het van belang er op te letten dat in de definiëring onderzoek bij personen centraal staat. Dat zou betekenen dat onderzoek aan reeds beschikbaar materiaal hier niet onder valt.

AFSLUITENDE OPMERKINGEN

Het nadenken over de onderhavige materie kan gemakkelijk aanleiding geven voor de gedachte dat de mens ‘maakbaar’ en ‘plooibaar’ is geworden. Maar een aantal relativeringen op zijn plaats:
– men is vaak alleen bekend met een beperkt aantal aandoeningen. Uiteindelijk valt er, vanuit het totaal bezien, nog maar heel weinig te voorspellen;
– er zijn zoveel andere factoren die een rol spelen bij het krijgen van een ziekte;
– daarbij komt dat de verwachting is, dat vooral infectieziekten in de toekomst een grote claim zullen leggen op de gezondheid en gezondheidszorg. Overigens speelt het DNA-onderzoek hierbij ook een rol.
Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat hetgeen we
nu wel weten over erfelijkheid de gemoederen flink bezig houdt: juridisch-ethisch, maar ook maatschappelijk.

PS: auteur Elisabeth van Dijk is verbonden aan het Juridisch Adviesbureau Gezondheidszorg (JAC) te Zwolle

NOTEN

1. Dijk EP, Daverschot M, Alles te weten maakt niet gelukkig, enkele juridisch (-ethische) opmerkingen over erfelijkheidsonderzoek, Groen Katern bij Ons burgerschap, juni 1995, jaargang 48, nr. 4
2. Gezondheidsraad 1994/22
3. Recommendation No. R(92)3
4. Rapport Gezondheidsraad’DNA-diagnostiek’ 1998/11
5. KNMG, Artsen en Genen, Het gebruik van genetische kennis in de praktijk, Utrecht 1997, pagina 15
6. Brief van de Minister van VWS aan de TK over prenatale diagnostiek, TK 1995-1996, 24 624, nr.l, pagina 5
7. Gezondheidsraad, DNA-diagnostiek, p. 52 e.v.
8. Gevers JKM, Rechtsbescherming bij voorspellend medisch onderzoek, preadvies voor de Vereniging van Gezondheidsrecht, p. 4
9. Artikel 21 vierde lid: “Persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen mogen onverminderd het bepaalde in paragraaf 1 van dit hoofdstuk slechts worden verwerkt voor zover deze verwerking plaatsvindt met betrekking tot de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen, tenzij:
a. een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of
b. de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek.
In het geval als bedoeld in onderdeel b is artikel 23, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid van overeenkomstige toepassing”.
10. Gezondheidsraad, DNA-diagnostiek, p. 104-105
11. Centraal Medisch Tuchtcollege, 18 januari 1990,TGR 1990, nr 1990/76 p. 391-393
12. Gevers JKM, Rechtsbescherming bij voorspellend medisch onderzoek, preadvies voor de Vereniging van Gezondheidsrecht, p. 9 e.v.
13. Artikel 7:453 BW
14. Gezondheidsraad, DNA-diagnostiek, p. 102
15. KNMG, Artsen en genen, p. 24 e.v.
16. KNMG, Artsen en genen, p. 11 e.v.
17. Dijk EP, Daverschot M, juridische aspecten van het erfelijkheidsonderzoek, Groen Katern bij ‘Ons Burgerschap, 17 november 1990, jaargang 43, nr. 9
18. Vereniging van Gezondheidsrecht, Richtlijnen erfelijkheidsonderzoek (wat mag en moet bij erfelijkheidsonderzoek?),TGR 91/8, p. 481-488
19. KNMG, Artsen en genen, p. 43
20. KNMG, Artsen en genen, p. 44-45
21. Gezondheidsraad, Genetische screening, p. 34
22. Gezondheidsraad, Genetische screening, p. 101.Vergelijk de criteria van Wilson en Jungner, p. 121 voornoemd Rapport
23. Artikel 2 eerste lid Wet bevolkingsonderzoek
24. Artikel 7 derde lid Wet bevolkingsonderzoek
25. Artikel l derde lid Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen
26. Besluit bevolkingsonderzoek (Stb. 1995, 339), artikel 3 derde lid.