Reactie op een artikel in Medisch Contact

EUTHANASIE IS GEEN MEDISCH HANDELEN

Van regeringszijde is gedurende de afgelopen jaren bij herhaling gesteld dat euthanasie ‘geen normaal medisch handelen’ is. Wat onder ‘geen normaal medisch handelen’ moet worden verstaan, heeft de regering nooit kunnen verklaren. Zij wist niet verder te komen dan de mededeling wat ‘niet-normaal medisch handelen’ niet is, namelijk medisch handelen waarop de WGBO van toepassing is. Gevraagd naar voorbeelden van niet-normaal medisch handelen buiten de context van al dan niet opzettelijke levensbeëindiging heeft de regering moeten verklaren geen andere voorbeelden van niet-normaal medisch handelen te kennen.1 Op grond van een en ander mag gevoeglijk worden gesteld dat ‘niet-normaal medisch handelen’ blijkbaar een begrip is dat niet te definiëren valt en dus niet meer is dan een term zonder inhoud. Daaruit volgt dat het begrippenpaar normaal/niet-normaal medisch handelen geen weergave is van iets dat in werkelijkheid bestaat. Er kan alleen maar sprake zijn van medisch/niet medisch handelen. Derhalve, wie euthanasie kwalificeert als ‘niet-normaal medisch handelen’, laat daarmee in feite weten dat euthanasie in het geheel geen medisch handelen is, niet behoort tot het takenpakket van de arts als zodanig.2

EEN NIEUW BEGRIP: ‘BUITENGEWOON MEDISCH HANDELEN’

Recentelijk is in Medisch Contact een nieuwe gedachte gelanceerd. In zijn artikel ‘Zelfdoding op een hellend vlak’ bepleit J.A. de Wit, vrouwenarts in ruste en ethicus, levensbeëindiging te kwalificeren als ‘een buitengewone medische handeling waarbij het ondraaglijke en uitzichtloze lijden dat de arts vanuit zijn professionaliteit kan herkennen, centraal staat’.3

HET NIEUWE BEGRIP IS NIET OVERTUIGEND

Leidt het voorstel van De Wit tot het inzicht dat euthanasie toch wél als een vorm van medisch handelen kan worden gezien? Daar kan men alleen maar ontkennend op antwoorden. We stuiten namelijk op soortgelijke vragen als waar het begrip ‘niet-normaal medisch handelen’ aanleiding toe geeft:
– hoe moet de inhoud van het begrip worden gedefinieerd?
– zijn er buiten de euthanasie-context voorbeelden van buitengewoon medisch handelen te noemen?
Vragen als deze komen in het artikel van De Wit niet aan de orde. Voorshands moet de conclusie dus zijn: ‘buitengewoon medisch handelen’ is een ondefinieerbaar begrip dat geen aanleiding geeft om de stelling ‘euthanasie is geen medisch handelen’ in nadere overweging te nemen.

‘MOREEL RECHT’ en ‘JURIDISCH RECHT’

In het vervolg van zijn betoog maakt de Wit onderscheid tussen de begrippen ‘moreel recht’ en ‘juridisch recht’:
“ In zekere zin kan men spreken van een moreel recht van artsen om euthanasie te verrichten als aan alle relevante voorwaarden van menselijke waardigheid is voldaan en van een recht in juridische zin als wordt voldaan aan de voorwaarden die in de wet zijn gesteld.”
Ook dit onderscheid roept vragen op. Men kan alleen spreken van een recht wanneer men een bron kan aanwijzen waar dat recht uit voortkomt. Voor wat betreft het begrip ‘recht in juridische zin’ doet de Wit dat: de bron van het recht is de wet, Maar wat is de bron van het door hem bedoelde ‘moreel recht’? Daarover blijft de Wit in het vage. Hij stelt dat een arts een zorgplicht heeft en zich in bepaalde situaties verantwoord kan voelen om in het verlengde van die zorgplicht aan levensbeëindiging mee te werken.
“ Moreel gezien kan dat alleen het geval zijn en heeft hij het morele recht als hij op goede gronden, dus vanuit zijn deskundigheid als arts, tot de overtuiging is gekomen dat er inderdaad sprake is van een herhaald en dringend verzoek en van ondraaglijk en uitzichtloos lijden.” Verschaft in deze zienswijze de arts zichzelf een recht? En zo niet, waar haalt hij het dan vandaan?

WET EN OVERTUIGING

In het artikel van de Wit komen we ook de volgende passage tegen:
“ In de wet wordt een procedure voorgeschreven die moet worden gevolgd om in juridische zin levensbeëindigend handelen te kunnen verantwoorden. Het volgen van die procedure biedt echter geen waarborg voor moreel verantwoord handelen, en kan dus niet in de plaats treden van de overtuiging van de behandelend arts dat er inderdaad sprake is van een adequaat verzoek en van ondraaglijk en uitzichtloos lijden.”
Hier gaat de Wit voorbij aan de tekst van artikel 2 lid 1 sub a. en b. van de euthanasiewet.4 Die tekst luidt als volgt:
‘ Artikel 2
1. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts:
a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt,
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt,..’

De door de Wit aanwezig geachte onderscheiding tussen wettelijke procedure enerzijds en het hebben van een bepaalde overtuiging anderzijds bestaat dus in werkelijkheid niet: het hebben van een bepaalde overtuiging is onderdeel van de wettelijke procedure. Als we mét de Wit de vraag aan de orde zouden willen stellen van het moreel verantwoord zijn van de euthanaserende arts, zou naar mijn mening die vraag als volgt geformuleerd moeten worden: kan de euthanaserende arts zich moreel verantwoord achten enkel en alleen omdat er een situatie voorhanden is waarin de wet hem in het uitzicht stelt dat hij niet in de sfeer van het strafrecht betrokken zal worden? Zelf ben ik geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. Een daad is niet moreel gerechtvaardigd enkel omdat zij niet tot strafrechtelijke consequenties leidt. Maar wellicht dat de Wit daar anders over denkt?

NOTEN
1. Zie mijn artikel Ondeugdelijk wetsvoorstel III in PVH 2001, nr. 3, pag. 73.
2. Zie mijn artikel Euthanasie is geen medisch handelen in PVH 1999, nr. 3, pag. 65.
3. MC 45/2002, pag. 1664. De hulp bij levensbeëindiging zoals die in Nederland in de praktijk aanvaardbaar wordt geacht, omschrijft de Wit als volgt: het handelen van een arts dat het leven van zijn patiënt op diens herhaald en dringend verzoek beëindigt of helpt beëindigen vanwege door die arts te herkennen en te verantwoorden, actueel, ondraaglijk en uitzichtloos lijden.
4. Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) – Staatsblad 200l/194.