Dit artikel is een schriftelijke neerslag van een bijdrage aan het symposium “Zinloos medisch handelen, wie bepaalt dat?” Ethische, wijsgerige en juridische gezichtspunten. Georganiseerd door Juristenvereniging Pro Vita en het Nederlands Artsenverbond op 15 april 2000 te Utrecht.

Bij een juridische benadering van het begrip medisch zinloos handelen is het van belang enkele situaties te onderscheiden.

In het kader van beslissingen met betrekking tot het levenseinde moeten worden onderscheiden het staken van medisch zinloos handelen en levensbeëindiging op verzoek.
In het eerste geval gaat het om een medische beslissing die aan de hand van de medisch-professionele standaard wordt genormeerd. In het tweede geval wordt de besluitvorming niet beheerst door medische, maar door maatschappelijke normen. Dat verklaart ook waarom voor levensbeëindiging op verzoek door de wetgever een gedetailleerde externe toetsingsprocedure tot stand is gebracht.

Het staken van medisch zinloos handelen doet zich echter niet alleen aan het einde van het leven voor. Het is een algemene regel dat medisch zinloos handelen in geen enkel stadium moet worden ondernomen; als medisch handelen zinloos is geworden dient dit te worden beëindigd.

Voorts moet worden onderscheiden het geval dat de patiënt (verdere) medische behandeling weigert. Een voorbeeld daarvan vormt de non-reanimatie verklaring. Op grond van de wettelijke regels met betrekking tot de geneeskundige behandelingsovereenkomst dient de patiënt toestemming te geven voor een medische behandeling. Als de patiënt die toestemming niet geeft of die toestemming intrekt, is er als regel geen juridische basis om tot behandeling over te gaan. Wel kan zich hier de vraag voordoen of de patiënt in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake.

Het vraagstuk van het medisch zinloos handelen is enkele malen ter beoordeling aan de rechter voorgelegd. Inzet daarbij vormde de vordering om medisch handelen voort te zetten, terwijl dit volgens de betrokken medici zinloos was geworden. Ruim voordat de zaak Hankes speelde ( Rechtbank Utrecht, 12 oktober 1999) is deze kwestie reeds voorgelegd aan rechter. Ik doel op de zaak Baby Jeremy (President Rechtbank Utrecht, 11 januari 1991,Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 1991, nr.28).

De ouders van de ernstig handicapte Jeremy vorderden dat de artsen zouden overgaan tot reanimatie c.q. beademing. De artsen stelden zich echter op het standpunt dat dit handelen medisch zinloos was geworden. In dit geding ging het dus om de vraag of eventuele reanimatie of beademing als een medisch zinvolle dan wel zinloze behandeling viel aan te merken. De rechter stelde zich hierbij op het standpunt dat bij de beoordeling van deze vraag de rechter terughoudendheid past “nu het antwoord op de vraag of een behandeling medisch zinvol of zinloos te noemen is op een medisch oordeel berust en ook dient te berusten.” De rechter voegde hieraan toe dat dit antwoord daarom dan ook in beginsel door de behandelend arts zelf dient te worden gegeven aan de hand van de medisch professionele standaard (objectieve beroepsnormen). Dit betekent dat er slechts ruimte is voor bemoeienis van de rechter indien duidelijk is dat de behandelend arts in redelijkheid niet tot de aangevochten beslissing had kunnen komen. Deze marginale toetsing leidde in de zaak Jeremy tot afwijzing van de vordering. In de zaak Hankes koos de rechter in feite dezelfde benadering door te overwegen dat “artsen niet verplicht kunnen worden over te gaan tot medische behandelingen die geen medisch zinvol doel meer dienen”.

Met feit dat de rechtspraak op dit onderdeel duidelijk is, betekent niet dat alle vragen voor de praktijk zijn opgelost. De vraag rijst o.a. welke criteria worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van medisch zinloos handelen en met name of de maatstaf kwaliteit van leven hierbij een rol kan spelen. In de zaak van mevrouw Stinissen (HofArnhem, 31 oktober 1989, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 1990, nr. 18) – het ging om een vrouw die al vele jaren in een diep coma verkeerde en ten aanzien van wie de echtgenoot-curator levensbeëindiging vorderde – overwoog de rechter dat “voor de maatstaf kwaliteit van een mensenleven als zelfstandig criterium (…) geen ruimte” bestaat. Indien kwaliteit van leven geen zelfstandig criterium kan zijn, is echter de vraag op welke wijze dit als bijkomend criterium wel een rol kan spelen.

Nu uit de rechtspraak blijkt dat de rechter bij de beoordeling van medisch zinloos handelen een terughoudende positie kiest, is het des te meer van belang dat de beroepsgroep — met name de artsen werkzaam op de intensive care-afdelingen — een toetsingskader ontwikkelen voor de oordeelsvorming over dit moeilijke vraagstuk. Ofschoon een protocol in het algemeen zeker niet als wondermiddel moet worden gezien, meen ik dat het op dit ter rein kan bijdragen aan de gewenste transparantie van besluitvorming. Die transparantie is in het belang van artsen en patiënten.

PS: Hubben is hoogleraar gezondheidsrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam en Partner Nijsingh Dijkstra De Graaf Advocaten & Notarissen