INLEIDING

Bij ons denken en spreken over de beschermwaardigheid van het menselijk embryo spelen filosofie, ideologie levensbeschouwing, al of niet religieus, al of niet christelijk, een beslissende rol. Een levensbeschouwelijke benadering evenwel geldt met al haar subjectiviteit en geëngageerdheid niet meer als objectief, niet meer als wetenschappelijk. Levensbeschouwing wordt in onze pluriforme samenleving veelal beschouwd als een privé-aangelegenheid die we vooral binnenskamers moeten houden. Kan de ontwikkelingsbiologie (de natuurwetenschap in het algemeen) eigenlijk wel een rol spelen bij het ideologisch debat over de status van het menselijk embryo? Of dienen de natuurwetenschappelijk opgeleide deelnemers aan het debat hun academische inzichten dan buiten beschouwing te laten? In ieder geval komen zij wel te staan voor de grenzen van hun biologische vakkennis. De biologie kan over het wezen van de mens geen uitspraak doen: zij kent de mens slechts als vertegenwoordiger van de soort Homo Sapiens. De kwestie van de status van het menselijk embryo komt voort uit een meta-biologische vraagstelling. Het mysterie mens kan door de exacte wetenschap slechts worden gesignaleerd, maar niet opgelost, getuige bijv. de neurofysioloog en winnaar van de Nobelprijs voor Geneeskunde, John Eccles in The Human Mystery (Gifford Lectures, Edingburgh 1977-1978).

Waarom dan niet de biologie er helemaal buiten gelaten? Sommige auteurs doen dat dan ook en antwoorden op de vraag: “Is het embryo een mens?”: “Wij weten het niet en kunnen het niet weten. Het is een transcendent geheim” (Troost, 1985). Een terugtocht op het onaantastbare terrein van het bovennatuurlijke! Maar deze ontsnappingsmanoeuvre impliceert niet alleen een levensbeschouwelijk uitgangspunt, maar ook een kentheoretisch standpunt: de miskenning namelijk van de betekenis van de natuurwetenschap als benadering van de waarheid.

Wij zullen toch, en daarin stel ik mij tegenover prof. Troost, recht moeten doen aan de moderne wetenschap als vorm van menselijke kennis. De biologie kan hier niet gemist worden.

BIOLOGIE KAN NIET GEMIST WORDEN

Ten eerste omdat wij nu eenmaal op de wetenschappelijke gegevens aangewezen zijn, alle filosofie en theologie ten spijt. De vroegste menselijke ontwikkeling onttrekt zich immers aan de alledaagse ervaring. Dit in tegenstelling tot de bezinning op andere menselijke situaties (bijv. handicap, ziekte). Vóór 1930 had nog niemand de levende menselijke zygote aanschouwd! De feiten die wij nu kennen omtrent de vroegste ontwikkeling, zijn de gegevens, verkregen door biomedisch onderzoek. Natuurwetenschap bedrijven bestaat uit het verkrijgen, ordenen en interpreteren van onderzoeksresultaten. Het was juist de wetenschappelijke belangstelling van biomedici als John Rock en Miriam Menkin voor de feitelijke gang van zaken op het gebied van de conceptie en de embryonale ontwikkeling van de mens, die de drijfveer was achter de eerste experimentele IVF bij de mens anno 1944. Vóórwetenschappelijke inzichten aangaande de allereerste ontwikkeling van de ongeboren mens ontbreken: de kennis hierover kan primair slechts wetenschappelijke kennis zijn. De professionele ethici moeten hun licht opsteken bij de ontwikkelingsbiologie en embryologie. Wel zijn deze consultaties jammer genoeg meestal veel te oppervlakkig en leiden dan tot een beperkte keuze uit de biologische gegevens en tot eenzijdige interpretaties, zo blijkt uit de literatuur.

Ten tweede: omdat het juiste antwoord aangaande de status van het menselijke embryo niet in strijd mag zijn met de inzichten, verkregen op het niveau van de biologie. Pas als het antwoord aan dit criterium voldoet, zal het voor mensen zoals U en ik geloofwaardig zijn, en zullen de eruit voortvloeiende ethische conclusies voor ons overtuigingskracht bezitten. Met andere woorden: de biologische gegevens dienen de randvoorwaarden te vormen, het kader waarbinnen de bezinning moet plaatsvinden. Zoals bijvoorbeeld Helmuth Scheck zich op deze gegevens beriep, sprekende op het NAV-Congres te Noordwijkerhout over “Eerbiediging Menselijk Leven” in 1974: “Nach dem heutigen Stand der Wissenschaft ist vollwertiges Menschsein des Keims zwar nicht bewiesen, das Gegenteil aber auch nicht.”

De Spaanse filosoof José Mora schreef hierover als volgt: “Ik geloof, dat er in de wijsbegeerte belangrijke dingen gezegd kunnen worden over het menselijke bestaan, die niet gezegd zijn en niet gezegd zullen worden door de wetenschappelijke disciplines, die zich met de mens inlaten; maar ik geloof niet dat men deze dingen kan zeggen onafhankelijk van de uitspraken van deze takken van wetenschap en nog minder in openlijke tegenspraak er mee..” (J.F. Mora, 1962) Aan de natuurwetenschappelijke gegevens moet recht worden gedaan door ze te accepteren als kader voor de wijsgerige en ethische bezinning. Voor anti-sciëntisme (principiële afwijzing van de natuurwetenschap) is hier geen plaats. Op voorwaarde tenminste dat de echte wetenschap aan het woord komt en niet de pseudo-wetenschap, door Dostojewski in De Demonen (1872) betiteld als “Halbwissenschaft”: “Die Halbwissenschaft: die ist ein Despot, wie es bisher noch nie einen schlimmeren gegeben hat, ein Despot, der seine eigene Priester und Sklaven hat…” Er bestaat al jaren lang een zorgwekkende tendens in de populaire literatuur om een pseudo-wetenschappelijk mensbeeld als een soort ideologie aan de man te brengen, zoals in De naakte Aap van Desmond Morris uit 1968. Het is aan de echte wetenschap om de pseudo-wetenschap te bestrijden.

Een derde reden, waarom we de biologie niet kunnen missen is dat nieuw feitenmateriaal gedurende de laatste jaren aan het licht is gekomen, waardoor een andere wending gegeven kan worden aan het debat over de status van het embryo. De reageerbuis (de “glazen baarmoeder”) waarin de menselijke conceptus zich bij de IVF laat observeren, heeft ons inzicht in bepaald opzicht nog verduidelijkt. De moderne wetenschap kan nieuwe antwoorden geven op oude vragen! Het belangrijkste van deze antwoorden is: dat de conceptus mens is vanaf het begin van de ontwikkeling en niet pas mens wordt in de loop van de ontwikkeling. Het gaat niet om de ontwikkeling tot mens, maar om de ontwikkeling van de mens. Het conceptionisme heeft momenteel de beste wetenschappelijke papieren; het wordt juist door de mogelijkheid van IVF bij de mens bevestigd met als proef op de som daarop volgende zwangerschap en geboorte van een reageerbuis-baby.1 
De gegevens van de moderne ontwikkelingsbiologie zijn wel degelijk relevant voor de beantwoording van de vraag naar de status van het menselijk embryo. Daarenboven staat welbeschouwd alle wetenschappelijk onderzoek in dienst van de wijsgerige vraag van de mens naar zichzelf (Van Melsen). De grootse taak van de natuurwetenschap is gelegen in de hulp welke zij, in samenspel met de menswetenschappen, ons kan bieden om tot waarlijk zelfbegrip te komen. En dat kan zij zonder haar grenzen verre te buiten te gaan. De Franse fysicus Emile Girardeau schreef: “De wetenschap voert ons tot de rand van de ultra-realiteit. Ze verlaat ons vlak voor een drempel, terwijl ze ons uitnodigt die te overschrijden. Dat is de drempel van de metafysica” (Girardeau, 1960).

ONTWIKKELINGSBIOLOGIE

Laten we nu eens nagaan wat de ontwikkelingsbiologie ons kan leren over:

a) de conceptie van de mens
b) de pre-embryonale ontwikkelingsfase
c) de individualiteit van de conceptus
d) de mogelijkheid van psychische functies bij de conceptus

ad a) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de conceptie?

De conceptie is een singulier gebeuren en vormt een reële discontinuïteit in het totale gebeuren van “doorgeven van het leven”. De opvatting dat “het leven” als eens stroom ononderbroken doorgaat miskent deze biologische discontinuïteit. De conceptie vormt een onomkeerbaar gebeuren met in celfysiologisch opzicht het karakter van revitalisatie van het oöplasma, het cytoplasma van de eicel, die anders zou vervallen tot atresie, een vorm van celdood, met in genetisch opzicht het ontstaan van een individu van een nieuwe generatie. Daarenboven een uiterst onwaarschijnlijke gebeurtenis, in de zin van de statistische kans op fusie van juist deze gameten, en daarom, met dezelfde hoofdrolspelers, als zodanig onherhaalbaar. Strikt genomen is conceptie de laatste en beslissende gebeurtenis van een reeks van opeenvolgende verschijnselen, die tezamen het totale proces der bevruchting vormen.

De zygote, het uiteindelijk resultaat van dit totale proces, verschilt niet enkel kwantitatief, maar kwalitatief van de gameten, waaruit ze is ontstaan. Het eencellig stadium (Horizon I van Streeter) bestaat nauwelijks: na de karyogamie volgt aanstonds de eerste klievingsdeling waardoor de zygote binnen de kortste keren meercellig wordt. Al te vaak beschouwt men de zygote als primitief en meent dat men pas van een organisme kan spreken wanneer er organen zijn. Het besef van de ongelofelijke onzichtbare gecompliceerdheid op cellulair niveau ontbreekt dan: het minimum aan zichtbare structuur, het ontbreken van meetbare eigenschappen speelt velen parten bij de beschouwing van “this little speck”, zoals Robert Edwards het noemt. De eicel is reeds een microbiologische reus en de zygote is — voorlopig in volume gelijk aan de eicel —een mini-organisme (de term “micro”-organisms lijkt minder gepast). In de zin van de systeemtheorie kan men spreken van: “Der Systemcharakter der Zelle” (Blechschmidt, 1978). Een wonder van miniaturisatie met een informatie-inhoud van minstens 5 x 1.000.000.000 bits, terwijl in logistieke zin de mens ontstaat uit een minieme hoeveelheid “material”: het gewicht van de zygote bedraagt slechts 5µg (Stern, 1973). In deze tijd van microtechniek en “mega-chips” zou men meer besef van dit wonder verwachten.2

ad b) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de pre-embryonale ontwikkelingsfase (= pre-implantatiefase)?

De klievingsdelingen, die direct na de conceptie optreden, vormen een soort kettingreactie, gekenmerkt door hoge metabolische ’turn-over’, door verspreiding, dispersie, van de beschikbare genetische informatie, leidend tot de vorming van een centrum met daaromheen een periferie, met het ontstaan van biochemische gradiënten en stofwisselingsvelden. De zygote reageert daarbij als een geheel, dat meer is dan de som der delen. Intercellulaire reacties en cytokinetische verschijnselen zijn aantoonbaar. Reeds tijdens dit klievingsstadium begint de actualisering van de ontwikkelingspotenties in de vorm van het op gang komen van biosynthetische functies. Dat aanstonds reeds het vermogen tot symbiose wordt aangesproken, volgt uit recent ontdekte verschijnselen, collectief betiteld als “maternal recognition” (H. Beier). Vanaf de conceptie bestaat er namelijk uitwisseling van biologisch actieve stoffen tussen de conceptus en het moederlijk organisme. Het anatomisch substraat hiervoor is te vinden in de bijzondere inwendige bouw van de eileider, met haar labyrint van slijmvliesplooien. Daardoor blijft de zygote voortdurend in aanraking met moederlijk weefsel, waardoor uitwisseling van stofwisselingsprodukten over korte afstand mogelijk is. Deze wisselwerking is bij zoogdieren bewezen door experimenten met radio-actieve isotopen. Maar het is vooral de ontdekking geweest bij de mens van de Early Pregnancy Factor (EPF) door Morton e.a. in 1977, die heeft geleid tot de ontdekking van een biologische regelkring tussen de levende vrucht en het moederlijk organisme.3 Nu we weten, dat dit organisme binnen 48 uur na conceptie aantoonbaar reageert op de aanwezigheid van een levende conceptus in de tuba en later in de uterus, blijkt de symbiose tussen de twee organismen al vóór de implantatie te functioneren.

Het gaat niet alleen om het toekennen van een potenties, zoals aan de gameten, maar om het herkennen, al vóór de implantatie, van de eerste actualisaties van deze potenties: “développement c’est possibilité limitée” (Fauré Fremiet, 1925). (Dat zijn de kostbare aanwijzingen van de moderne embryologie waarover “Donum Vitae” spreekt). Actualisering van het regulatie-vermogen vindt plaats als reactie op schadelijke factoren uit de omgeving, die leiden tot het verlies van een of meer klievingscellen. In de pre-implantatie-fase heerst namelijk een alles-of-niets-wet: ofwel de vrucht weet een dergelijk verlies te compenseren en zet de verdere ontwikkeling normaal voort, of ze sterft af: we spreken van intra-uteriene vruchtdood of “embryonic wastage” (40% à 60%?).4

Wanneer de conceptus overleeft, gaat de eenmaal begonnen ontwikkeling continu voort, waarbij iedere stag van deze ontwikkeling in nauwkeurige correlatie blijft met alle andere. Op grond van deze continuïteit is een indeling in diverse “perioden” of “stadia” van de embryonale ontwikkeling insignificant en een isolatie van de pre-implantatiefase, hetzij “de iure”, hetzij “de facto” zoals bij de IVF, niet verantwoord.

De discussie over de status van het embryo, die begonnen is ten tijde van het abortus-provocatus-debat, werd later aangescherpt door de ontwikkelingsperiode, waarmee men bij de IVF te maken had: deze pre-implantatie-fase, waarvan voor velen niet direct duidelijk was of die al of niet essentieel verschilt van andere fasen van de menselijke ontwikkeling. Deze pre-implantatie-fase wordt in de embryologie ook wel “pre-embryonale fase” genoemd (Brandt, 1949), vanwege het ontbreken van een soort-specifieke uitwendige lichaamsvorm tijdens dit stadium. De vrucht wordt in deze context aangeduid als “pre-embryo”. Dat wil echter niet zeggen, dat de conceptus ‘amorf’ (vormloos) zou zijn, zoals in het voetspoor van Aristoteles eeuwenlang is aangenomen. Na de eerste dagen vertoont de conceptus al spoedig de gedaante van de z.g. blastula, met een sferische vorm, die uitermate functioneel is tijdens het transport door de tuba naar de uterus (Carlson, 1981). In de late blastula-fase bij zoogdieren wordt de lichaams as als onzichtbaar patroon al gedetermineerd. “Zichtbaarheid” is een minder belangrijk criterium in de studie van de embryonale ontwikkeling. De vorm is het resultant van een proces (Sinnot, 1966). Voor de embryoloog zijn gebeurtenissen van grotere relevantie dan structuren. Paul Weiss heeft daarover een treffende opmerking gemaakt: “In wezen houden we ons nog steeds meer bezig met het opsporen van ‘productie’ dan van de productieprocessen, die er aan ten grondslag liggen. Wanneer we het ‘product’ eenmaal hebben ontdekt, is het grootste deel van het productieproces al achter de rug en hebben we zeker het essentiële begin ervan gemist. Het lijkt er op, dat de beschikbare analyse-methoden geen vrucht afwerpen.” In de embryonale ontwikkeling spelen namelijk “onzichtbare” processen een belangrijke rol: patroonvorming, positie-verwerving, optreden van “prospektieve Bedeutung”. De embryoloog kan het bestaan ervan aantonen door de zogenaamde “proef op de ontwikkeling”. Reeds vóór de ooglens verschijnt, zijn de lenseiwitten aantoonbaar; reeds voor de huidlijsten op de vingertoppen zichtbaar zijn, is de aanleg al aanwezig in het apicale ectoderm van de handplaat. De embryoloog kent de embryonale primordia (“Anlagen”), bijv. de neurale buis, de oogbeker, als voorlopige actualisaties van morfogenetische potenties; ook latere functies worden tijdens de embryonale ontwikkeling voorafgegaan door “provisorische” realisaties, bijv. de longademhaling door de gaswisseling in de placenta. Deze ontwikkeling speelt zich of in golven van actualisaties, maar geldt dit ook niet voor de totale ontwikkeling van een mens?

Ik bespreek dit om U te laten zien dat het embryo niet “primitief’ is, evenmin “incompleet”: het is op elk moment een organisch geheel, zich aanpassen aan de natuurlijke situatie waarin het verkeert. organisme worden genoemd, op grond van de biologische kenmerken die gelden, en niet slechts een aggregaat van cellen:
– “hoge graad van ordening met een streven tot handhaving van de norm daaruit;
– stofwisseling met vrijmaking van energie;
– groei, en vermenigvuldiging” (Bok, 1963)
W. Beck (1963) het organisme: “een organisatie van stollen en functies”. M. Jeuken (1983) spreekt over het organisme als “een open en zelforganiserend systeem”.

En het gaat ongetwijfeld vanaf de conceptie om een menselijk organisme. Het toekennen van het predicaat: “menselijk” aan de conceptus reeds in de pre-implantatieperiode is mogelijk door het bezit van een voor de soort “Homo Sapiens” karakteristiek genoom, binnen een bepaalde variatie-breedte, bepaald door cytogenetische fouten tijdens de reductiedeling van de gameten en zeldzame anomalieën tijdens de conceptie. Dit is voldoende grond om te spreken van menselijke cellen, menselijke ontwikkeling enz. Dat daarbij overeenkomst met andere species valt te constateren behoeft geen betoog: de conclusie tot gelijkheid, door de biogenetische grondwet getrokken, is echter niet verantwoord. “Das biogenetische Grundgesetz”, in 1868 geformuleerd door Ernst Haeckel (1834-1919), “plus darwinisme que Darwin”, kan worden samengevat in de stelling: “ontogenese is een recapitulatie van de fylogenese”. De onmiskenbare overeenkomst in vroege embryonale ontwikkeling bij zoveel verschillende classes van gewervelden wordt tegenwoordig hoogstens nog beschouwd als een recapitulatie van ontogenesen, van embryonale stadia. Het is op grond van het bezit van een menselijk genoom, dat de zygote een menselijk organisme-in-ontwikkeling is. Dit genoom treedt in de klievingsfase op als randvoorwaarde voor de ontwikkeling en als reactieve factor, inspelend op epigenetische invloeden. Na implantatie volgt dan de genetisch gereguleerde derepressie van steeds meer genen, die dan als codeterminanten van differentiatie en morfogenese operationeel worden.

ad c) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de individualiteit van de conceptus?

Bij de vraag of er vanaf de conceptie van een menselijk individu sprake is, zijn de meningen verdeeld. Een argument ter ondersteuning van deze stelling wordt door sommigen gevonden juist in het zo juist besproken genoom, dat immers niet alleen de soort-specifieke eigenschappen bepaalt, maar ook wordt beschouwd als de stoffelijke basis voor de eenmaligheid, de uniciteit, van dit exemplaar van de soort, waarvan het fenotype spoedig de individuele trekken te zien zal geven. De genetische uniciteit van de zygote wordt door sommige ethici gehouden als enige basis voor individualiteit. Zeldzaamheid wordt dan tot grond van de beschermwaardigheid. Twee bezwaren kunnen hiertegen worden aangevoerd. Op de eerste plaats is het bezit van een menselijk genoom wel een onmisbare, maar niet een voldoende voorwaarde om van een menselijk individu te kunnen spreken. Er moet op gewezen worden, dat ook tumoren een, al of niet gemuteerd, menselijk genoom bezitten; hetzelfde geldt voor levende menselijke weefsels en organen in weefselkweek. Op de tweede plaats leidt het aannemen van uitsluitend de zeldzaamheidswaarde van een bepaald genoom als criterium voor beschermwaardigheid tot aanvechtbare consequenties: de reuzepanda zou dan een grotere ethische waarde bezitten dan een mens; een lid van een eeneiige meerling zou minder beschermwaardig zijn dan een eenling. Het bezit van een bepaald genoom mag niet zonder meer gelijk gesteld worden aan het bezit van individualiteit. Het genoom als blauwdruk is niet gelijk aan de architect; informatie is niet gelijk aan sturing. Wel is het genoom onmisbaar voor de continuïteit van de ontwikkeling, maar de drager van die continuïteit moet worden gezocht in het zelfhandhavende karakter, ook tegenover andere organismen, van de totale biologische entiteit. “Ein raumlich, zeitlich and dynamisch von anderen unterschiedenes Einzelwesen, das als solches einen bestimmten Lebenscyclus durchlauft” zegt Ludwig von Bertalanffy (1949).

Individu zijn betekent vooral het zijn van een discrete entiteit tegenover andere gelijksoortige entiteiten: het afgescheiden zijn van andere enkelingen: “divisum ab aliis”.5 Met name geldt dit voor biologische organismen, met hun vermogen tot zelfhandhaving door middel met homeostatische functies: “If anything is to count as an individual, surely a living organism must” (David Hull, 1974, p.120). Immunologische verschijnselen, reeds bij implantatie aantoonbaar, zijn daarvoor relevant en voor sommigen voldoende reden te besluiten tot biochemische individualiteit van de zygote.
Individu-zijn betekent verder: het zijn van representant van de soort, individu als de kleinste taxonomische eenheid. Zowel in de wetenschappelijke als in de alledaagse ervaring wordt met de aanduiding “individu” voor een levend wezen primair bedoeld: een concreet exemplaar, als representant van zijn soort vanaf het begin tot het einde van zijn bestaan.6 Vanaf het begin: vandaar ook de wettelijke bescherming van bevruchte eieren behorend tot zeldzame diersoorten.

Het zijn van een bepaald individu is daarenboven de basis voor de blijvende identiteit en eigenheid van de mens gedurende zijn hele leven. Het besef, dat vele weefsels en alle atomen en molecules van het menselijk lichaam, ook die van post-mitotische cellen, na verloop van tijd vervangen worden, bij behoud van de individuele identiteit van de mens, noodzaakt tot het aannemen van het individuatie-principe als basis voor deze constantie, een principe dat ook relevant is voor de problematiek van de transplantatie. Plato laat Socrates aan het door hem beschreven gastmaal zeggen: “.. zoals een mens dezelfde wordt genoemd vanaf zijn kindertijd totdat hij een oude man is geworden. Ofschoon hij nooit dezelfde bestanddelen in zich draagt, wordt hij toch dezelfde genoemd. Steeds verjongt hij zich en verliest hij het oude: haren en vlees en beenderen en bloed en al het lichamelijke.” Juist de mogelijkheid van ontwikkeling in-vitro van de menselijke conceptus heeft de redelijkheid van de aanname aangetoond van het individuatie-principe als basis voor de constante identiteit van de conceptus. Naar het schijnt heeft R. Edwards, toen hij in juli 1978 de pasgeboren Louise Brown in de armen hield, zich spontaan laten ontvallen, “dat hij haar het laatst had gezien in het 8-cellig stadium”! Daarmee gaf hij blijk van zijn intuïtief inzicht in de betekenis van het individuatie-principe.

Vele auteurs menen voor een onoverkomelijke logische moeilijkheid te staan in verband met de biologische verschijnselen van het voorkomen van een eeneiige meerlingvorming. De aanname dat individuatie altijd samenvalt met de conceptie zou tot de ongerijmdheid leiden van het moeten concluderen tot een latere splitsing van een individu, hetgeen in strijd is met het begrip individu als: “indivisum in se”.

Over de condities die het natuurlijke optreden van identieke meerlingen bij zoogdieren en mens kunnen verklaren is niet zoveel bekend.7 In ieder geval spelen hierbij het totipotente karakter van de klievingscellen en het regulatievermogen van de zygote een rol. Er is reden om de vorming van eeneiige meerlingen te beschouwen als een alternatieve voortplantingsmodus in de natuur, gezien het “fysiologisch” optreden ervan bij enkele diersoorten.8 9 De genoemde logische moeilijkheden zouden dan als volgt tot een oplossing gebracht kunnen worden, waarbij de propositie-algebra de abstractie kan ondersteunen. De “ongerijmdheid” volgend uit de constatering van het uiteenvallen in twee individuen, wordt feitelijk bereikt als conclusie, voortkomend uit twee voorafgaande proposities:

  • ” Het begin van de ontwikkeling valt samen met de conceptie” (p)
  • ” Gedurende de gehele ontwikkeling bestaat er een individu” (q)

De genoemde “ongerijmdheid” bestaat hieruit dat bij eeneiige meerlingen de proposities p en q niet beide tegelijk waar kunnen zijn, uitgedrukt als: {p. q} Nu is er een drietal aannamen mogelijk: De beide proposities p en q zijn beide tegelijk onwaar, uitgedrukt als {p’- q’} (1) Men kan echter ook aannemen (erkennende dat p en q weliswaar niet allebei tegelijk waar kunnen zijn): p is waar en q is onwaar; ofwel p is onwaar en q is waar, uitgedrukt als volgt: {p.q’ + p’.q} (2) Omdat dezelfde (“ongerijmd” genoemde) conclusie kan worden bereikt door elk van beide aannamen (1) en (2), onafhankelijk van elkaar, is sprake van een disjunctieve combinatie van (1) en (2): {p’.q’ + p.q’ + p’.q} (3)

In de literatuur blijkt men veelal te kiezen voor geldigheid van een van de eerste twee termen van (3), namelijk hetzij van {p’.q’}, hetzij van {p.q’}. Men kan echter evengoed kiezen voor de geldigheid van {p’.q}, dat wil zeggen voor de onjuistheid van propositie p en tegelijk de juistheid van propositie q. Deze laatstgenoemde keuze dan op grond van juist genoemde biologische gegevens over meerlingvorming als voortplantingsmodus. Bij de bespreking van de conceptie werd tot nu toe buiten beschouwing gelaten, dat de embryonale ontwikkeling niet altijd en noodzakelijkerwijs begint met de conceptie, maar ook kan beginner tengevolge van juist die in het geding zijnde tweelingvorming door afsplitsing van één of meer klievingscellen. Nu propositie (p) dus niet in 100% van de gevallen waar blijkt te zijn, kan ik propositie (q) terecht sauveren: {p’.q}. Tot zover de formele logica.

ad d) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de mogelijkheid of onmogelijkheid van het bestaan van psychische functies bij de conceptus?

Het lijkt er op, of de biologie geen uitspraak kan doen over het bestaan van psychische functies bij de conceptus, omdat ze de instrumenten om de uitingen hiervan positief aan te tonen ten enenmale mist. Vele auteurs menen echter dat er ook geen grond is voor het voordeel van de twijfel, aangezien zij uit het nog niet bezitten van een centraal zenuwstelsel voor implantatie tot de fysieke onmogelijkheid van psychische functies bij de conceptus besluiten,10 functies zoals bijv. de mogelijkheid tot sensatie, door sommigen onontbeerlijk geacht om te kunnen spreken van persoon-zijn. De mogelijkheden ook tot zelfbewustzijn en communicatie. Er zou, gezien deze onmogelijkheid, hoogstens sprake kunnen zijn van een “potentieel-persoon”.11

Alvorens deze conclusie te trekken, zou men echter de premisse eerst eens kritisch moeten onderzoeken: is er inderdaad niets verder te zeggen omtrent de allereerste ontwikkeling van het morfologisch en fysiologisch substraat van onze elementaire psychische functies? Komen deze dan als het ware niet de lucht vallen, zoals de grote fysioloog Ch. Sherrington (1857-1952) schijnt te suggereren: “The initial stage of each individual of us is a single cell. We have agreed that mind is not recognizable in any single cell we ever met with. And who shall discover it in the little mulberry-mass which for each of us is our all a little later than the one-cell stage; or even in Fernel’s forty days’ embryo? Yet who shall deny it in the child which in a few month’s time that embryo becomes? Here again mind seems to emerge from no mind…” (Sherrington, 1940).

CONCLUSIE

De embryologie kan ons het volgende leren: de biologische basis voor deze functies, die later in het leven gevormd wordt door het centrale zenuwstelsel, wordt geanticipeerd, in de menselijke ontwikkeling. Deze anticipatie moet worden gezocht in bepaalde cellen van de blastula en later, na de vorming van de kiembladen, in het (neur)-ectoderm, het embryonale primordium van het centrale zenuwstelsel. Hiervoor geldt wat de bioloog en filosoof Henri Bergson (1859-1941) schreef over de fylogenetische ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel in de loop van de evolutie: “Neither mobility nor choice nor consciousness involves as a necessary condition the presence of a nervous system. The latter has only canalized in a definite direction and brought up to a higher degree of intensity, a rudimentary and vague activity, diffused throughout the mass of the organized substance.” Wil men al een biologisch criterium voor het eerste functioneren van het centrale zenuwstelsel, dan vindt men in de literatuur gegevens over het begin van reflexactiviteit, welk begin samenvalt met de differentiatie van de motorische voorhoorncellen in het embryonale ruggenmerg: “Onset of reflex activity and fetal behaviour in the human is around week 8 of intra-uterine life and seems to coincide with differentiation of the motor neurons” (Rath, 1982).12

Inzake de kwestie van het psychisme van de conceptus is mijns inziens ook een fenomenologische benadering mogelijk in de geest van de bekende arts-filosoof F.J.J. Buytendijk (1887-1974). De uitwisseling van biologische actieve stollen tussen conceptus en moederlijk organisme kan gezien worden als een vorm van communicatie van de conceptus met het moederlijk individu; communicatie als bijproduct van de fysiologie van de conceptus, evenals mijn spraak een bijproduct is van mijn ademhaling. Ik gebruik hier natuurlijk een analogie, maar deze analogie wordt gerechtvaardigd door het kentheoretisch inzicht, dat we slechts op grond van analogie kunnen besluiten tot het bestaan überhaupt van psychische fenomenen bij mens en dier: “Nur durch Analogie können wir auf Bewusstseinsvorgänge bei unseren Mitmenschen schliessen.” (Hartmann, 1956)

Fenomenologisch beschouwd spreekt het embryo een taal, om zijn intrede in de wereld van de menselijke communicatie aan te kondigen. “Ik kom er aan! Ik hoor er ook bij!” Ook zonder zenuwstelsel communiceert de conceptus met de moeder. Zodoende kan men terecht spreken van: “een persoon-in-ontwikkeling”.

PS: auteur W.G.M. Witkam is thans rustend arts. Zijn laatste functie was: universitair docent aan de Universiteit Maastricht. beschreven artikel is de tekst van een inleiding in 1993 gehouden op een cursus van de Stichting Medische Ethiek

LITERATUUR

1. E.: “conceptionisme” tot “ontwikkelingsdenken”, zie Tiefel, 1978
2. De informatie-dichtheid in het DNA-molecuul bedragen namelijk 10 21 bits/cm 3 . In onze megachips halen we 10 7 bits/cm 3 .
3. De EPF, bij de mens binnen 48 uur na conceptie aantoonbaar in het bloed van de moeder, is ontdekt door de modificerende werking van de functie van lymfocyten: het is de eerste immunosuppressieve factor van de zwangerschap. Er zijn nog meer biologische actieve stoffen in het spel, niet vastgesteld onder de naam “Associated Proteins” (PAP’s). Ook de respons van het moederlijk weefsel is bekend: de afscheiding van specifieke eiwitten (uteroglobinen, blastokinine) De embryotrofe functie van het geheim van de kliercellen van endosalpinx en endometrium is aangetoond.
4. Door auteurs aan het menselijk embryo een menselijke status ontzegd op grond van dit gegeven: kennelijk vinden zij het lot van deze concepti niet in het kader van hun begrip van menselijke status. Het begrip van “embryonic wastage” moet ons aansluiten aan de zygote rieten de sterfelijkheid als antropologische conditie doen toekennen. Feitelijk is de waarschijnlijkheid van een ‘spontane’ samengestelde dood bij kleine organismen groter dan bij grote, de dood is dan als eenstochastisch (=Hoffman, 1962).
5. Gebruikt is hier de scholastieke definitie van individu: “quod sit in se indivisum, et ab allis divisum” (Thomas van Aquino, Comm. in libr. Boetii de Trin., Qu. 4, a.2.).
6. Volgens The New Oxford Illustrated Dictionary (Coulson ea, 1978): “Individueel”: “enkel lid van een klasse, groep of nummer; enkel mens (in tegenstelling tot de samenleving, familie, enz.).”
Volgens Henderson’s Dictionary of Biological Terms , 9e druk, 1979: “een enkel voorbeeld of eenheid”.
7. Zie het standaardwerk van M. Bulmer: The Biology of Twinning in Man, Oxford, 1970, voor een overzicht van wat op dit gebied bekend is.
8. Dasypus novemcinctus (het gordeldier) brengt in de regel monozygote vierlingen ter wereld; Dasypus hybridus zelfs monozygote acht-of negenlingen (Bulmer, 1970).
9. Hans Spemann in 1936 met volledige scheiding van de twee levende kikker-blastomeren, die ieder op zich uitgroeiden tot een volledig individu: werd het regulatie ontdekt.
10. Vele auteurs lijken — onbewust — feitelijk van een dualistische oplossing in de geest van Descartes in zoverre zij de “bezieling” of “hominisatie” op een later tijdstip gedurende de ontwikkeling laten plaatsvinden.
11. Natuurlijk gaat het slechts om het tijdelijk (nog) niet kunnen van lichamelijke vermogens, die met het mens-zijn zelf zijn gegeven: hebben een ik-bewustzijn en rationaliteit te ontworpen”, aldus R. Spaemann (COMMUNIO jrg. 15/nr.4/ 259, 1990).
12. De arts-filosoof Francois Dagognet zoekt in de mobiliteit zelf het besluitd criterium om te kunnen spreken van menselijk leven “individualiseren: c’est, en un sens, le vouloir qui s’exprime dans le mouvoir. Un philosophe doit être systématique: si la vie c’est le mouvement, la mort en est la cessation” (Dagonet, 1988). Ook dit gegeven is niet relevant voor het toekennen van geestelijke functies aan de conceptus. Het is eerder de anticipatie van de functie van het skelet- en spierweefsel gedurende de vroege ontwikkeling.

LITERATUURREFERENTIES

Beck, W.S. (1957) Modere Biologie, Utrecht.
Beier, H.M. (1988) Die internationale Entwicklung der Reproduktionsmedizin und der Forschung an menschlichen Embryonen.
Bergson, H. (1911) Creative Evolution, N.Y.
Bertalanffy, L. von (1949) Dos Biologische Weltbild, Bern.
Blechscmidt, E. (1978) Der Systemcharakter der Zelle, Stuttgart.
Blechschmidt, E. (1979) Zo begint het Menselijk Leven, Amsterdam.
Bok, S.T. (1963) Het ontstaan van het leven, Utrecht.
Brandt, W. (1949) Lehrbuch der Embryologie, Basel.
Bulmer, M. (1970) The Biology of Twinning in Man, Oxford.
Carlson, B.M. (1981) Patten’s Foundations of Embryology, N.Y.
Dagonet, Fr. (1988) La Maîtrise du vivant, Coll. Histoire et philosophie des sciences, ed. G. J,
Edwards, R.G. (1987) Diagnostic methods for human gametes and embryos, Human Reproduction vol.2, no.5, pp. 415-420
Fauré Frémiet, E. (1925) La cinétique du développement, Paris.
Girardeau, E. (1960) Het avontuur der Natuurwetenschap, Utrecht.
Hoffman, J.G. (1962) Algemene Celleer, Utrecht.
Hull, D.L. (1974) Philosophy of Biological Science, N.Y.
Jeuken, M. (1983) Denken over stof en geest vanuit de biologie, Annalen van het Thijmgenootschap, jaarg.71,2, p.28.
Melsen, A.G.M. van (1969) Wetenschap en Verantwoordelijkheid.
Menkin, M.F. & Rock, J. (1948) In Vitro Fertilization and Cleavage of Human Ovarian Eggs, A.J. Obstetr. & Gyn. vol.55,p.440.
Mora, J.F. (1962) Inleiding tot de moderne filosofie, Utrecht.
Rath, G. (1982) Prenatal Development of the Human Spinal Cord. I. Ventral Motor Neurons, J. Neurosc.Res. vol.7, p.437.
Rock, J. & Menkin, M. (1944) In vitro fertilization and cleavage of human ovarian eggs, Science vol.100,no .2588,. p. 105.
Scheck, H. (1974): Naturwissenschaftliche and philosophische Aspekte der Anthropologie des Keims, Lecture delivered at the European Congress on Respect for Human Life, Noordwijkerhout.
Sinnot, E.W. (1966) Morfogenese, Utrecht.
Stern, C. (1973) Principles of Human Genetics, S.Francisco.
Tiefel, H.O. (1978) The Unborn. Human Values and Responsibilities, JAMA vol.239, no .21.
Troost, A. (1985) Antropologie en Reageerbuisbevruchting, Radix, okt.1985, p.242.
Weiss, P. (1949) Differential Growth, in: Parpart, A. (ed.) The Chemistry and Physiology of Growth, Princeton.