Over Nederlandse romantiek en Europese bedaagdheid.

INLEIDING

Het is genoegzaam bekend dat er buiten de landsgrenzen, de zuidelijke uitgezonderd, aanzienlijk anders gedacht wordt over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding bij ernstig zieke en stervende mensen. De verschillen in het denken over de toelaatbaarheid van deze handelingen kwamen enkele jaren goed aan het licht in de zaak Pretty.1
De uitspraak van de Europese rechter in deze zaak viel vrijwel samen met het moment waarop de Nederlandse Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Euthanasiewet geheten in de volksmond) van kracht werd.2 Het Europese Hof voor de rechten van de mens gaf er bij die gelegenheid blijk van wezenlijk anders over menselijke waardigheid te denken dan de Nederlandse wetgever. Waarom is dat nu? Hoe komt het toch dat in Nederland echt anders over deze kwestie gedacht wordt dan in de landen om ons heen, België daargelaten.
In de volgende paragrafen voer ik aan dat de verschillen in opvatting zijn terug te voeren op het begrip van autonomie, dat in Nederland – in het denken over euthanasie dan toch – zeer beslist een inhoud heeft gekregen die het elders in ‘Europa’ niet heeft. Ik zal ook betogen dat dit begrip van individualisme getuigt, en wel van een heel bijzondere vorm van individualisme, van een individualisme namelijk dat – zoals zal blijken – zonder meer de kwalificatie ‘romantisch’ verdient.

2. CASUS

Dianne Pretty was een drieënveertigjarige Engelse vrouw die leed aan een progressieve, neurodegeneratieve aandoening van het zenuwstelsel. Deze ziekte, die ongeneeslijk is, verzwakt de spieren en gewoonlijk heeft het falen van de ademhalingsspieren de dood tot gevolg. Bij verzoekster was de ziekte vergevorderd. Dianne Pretty was verlamd vanaf de nek, het spraakvermogen was verloren gegaan en voeding vond plaats met behulp van een sonde. Haar intellect en het vermogen tot het nemen van beslissingen waren evenwel nog intact en zij had de wens geuit verschoond te willen blijven van het ernstige lijden en de onwaardigheid die haar te wachten zouden staan in het laatste stadium. Omdat de ziekte haar niet in staat stelde over te gaan tot zelfdoding, was het haar wens dat haar echtgenoot haar bij de levensbeëindiging behulpzaam zou zijn.
In het Verenigd Koninkrijk is het verlenen van hulp bij zelfdoding echter een misdrijf en de Director of Public Prosecutions (DPP) weigerde de echtgenoot de toezegging niet tot vervolging over te gaan indien hij aan de wens van zijn vrouw gehoor zou geven. Volgens verzoekster was deze beslissing in strijd met het bepaalde in artikel 2 (het recht op leven), artikel 3 (het verbod van foltering), artikel 8 (het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven), artikel 9 (het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst) en artikel 14 (het verbod van discriminatie) van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).3
Het Europese Hof voor de rechten van de mens oordeelde evenwel anders en deed uitspraak op 29 april 2002, twaalf dagen voor de dood van Dianne Pretty en twee dagen voor het in werking treden van Euthanasiewet.4

3. HET BELANG VAN DE ZAAK PRETTY

De aandacht die het Pretty-arrest destijds kreeg in de Nederlandse media5 had niet alleen te maken met de samenloop van omstandigheden. Op het moment van de uitspraak lagen namelijk ook de internationaalrechtelijke overwegingen van de indieners van het voorstel Euthanasiewet nog vers in het geheugen. En juist dienaangaande bleek het Hof er duidelijk andere opvattingen op na te houden.
De Euthanasiewet – het is genoegzaam bekend – voorziet in een bijzondere strafuitsluitingsgrond voor de arts die levensbeëindiging op verzoek toepast of hulp bij zelfdoding verleent en daarbij voldoet aan bepaalde eisen. Of de regeling de internationaal-rechtelijke toets der kritiek zou kunnen doorstaan, was een vraag die vreemd genoeg pas tijdens de behandeling van het voorstel door de Eerste Kamer werkelijk werd gesteld. Daarvoor was over andere aspecten van het voorstel uitvoerig – en soms verhit – gediscussieerd. Men denke aan de zorgvuldigheidseisen, de nieuwe rol van de regionale toetsingscommissies, de regeling voor verzoeken om levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding door minderjarigen en de erkenning van de geldigheid van schriftelijke wilsverklaringen omtrent levensbeëindiging. Misschien sprak de vraag naar de verenigbaarheid met artikel 2 EVRM niet zo tot de verbeelding. In ieder geval voorzag men op dit punt weinig problemen.6

In artikel 2, eerste lid, EVRM is bepaald dat het recht van eenieder op leven wordt beschermd door de wet. In datzelfde lid wordt verder gesteld dat niemand opzettelijk van het leven mag worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet. In het tweede lid worden tenslotte de situaties opgesomd waarin de beroving van het leven niet geacht wordt in strijd te zijn met dit artikel. Gezien het belang van het door artikel 2 EVRM beschermde rechtsgoed mag worden aangenomen dat deze opsomming limitatief is en daar levensbeëindigend handelen in de zin van de Euthanasiewet niet genoemd wordt, lag het toch niet erg voor de hand om te veronderstellen dat overeenstemming met artikel 2 EVRM evident is.

Niettemin meende de regering in eerste instantie te kunnen volstaan met de simpele mededeling dat ‘[zij] de overtuiging is toegedaan dat dit wetsvoorstel niet strijdig is met de in artikel 2 EVRM neergelegde verplichting voor de verdragsluitende staten om het recht op leven bij wet te beschermen’.7 Later, in de Eerste Kamer, werd opgemerkt dat het ‘bij het onderhavige wetsvoorstel [gaat] om een evenwichtige afweging van de in het geding zijnde belangen, welke afweging in overeenstemming kan worden geacht met het internationale recht’.8 En ten slotte voerden de indieners de standpunten van enkele gezaghebbende rechtsgeleerden ten tonele, waaronder die van E.A. Alkemade, en gaven zij aan diens mening te delen dat het de wetgever is die inhoud zal moeten geven aan het in artikel 2 gewaarborgde recht op leven, en dat dit recht veelal zal moeten worden afgewogen tegen andere mensenrechten, onder andere het verbod van het moeten ondergaan van een onmenselijke en vernederende behandeling, zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM. In samenhang met dit artikel zou de nieuwe wet niet onverenigbaar zijn met artikel 2 EVRM.

Met instemming citeerden de indieners ook H.J.J. Leenen die in een van zijn publicaties over artikel 2 EVRM had opgemerkt dat de norm ‘eerbied voor het leven’ die aan dit artikel ten grondslag ligt, de overheid en anderen het recht ontneemt iemand tegen diens wil het leven te benemen doch geen grond verschaft om de individuele persoon te verbieden dat zelf te doen of een ander te vragen hem daarbij behulpzaam te zijn.9 Leenens opvatting aangaande het grondrecht in kwestie was kennelijk deze: indien wordt ingestemd met de aantasting van een door dat grondrecht beschermd rechtsgoed, kan van schending van dat grondrecht geen sprake zijn. Maar de opvatting dat grondrechten in deze zin vervreemdbaar zijn, kan alleen maar gehuldigd worden indien men de mening is toegedaan dat zij in functie staan van iets anders: individuele zelfbeschikking. Welnu, in de Pretty-zaak draaide het in Nederlandse ogen voornamelijk om de vraag of het Europese Hof voor de rechten van de mens Leenens kijk op mensenrechten (en op het door artikel 2 beschermde recht op leven in het bijzonder) zou delen.

4. HET SUBJECT VAN MENSELIJKE WAARDIGHEID I

De gezondheidsjurist Leenen heeft in tal van geschriften een lans gebroken voor het zelfbeschikkingsrecht: een recht dat zijns inziens ieder mens als mens toekomt; een individueel en oorspronkelijk recht, niet van de staat of de gemeenschap afgeleid, ‘dat zijn grondslag vindt in het principe van de vrije, autonome mens die een inherente waardigheid heeft welke onvoorwaardelijk respect verdient’.1

Dit zelfbeschikkingsrecht is door Leenen aangewezen als een van de grondslagen van het gezondheidsrecht. Deze kijk op dit rechtsgebied is evenwel duchtig bekritiseerd, deels omdat de onderstelling van het zelfbeschikkingsrecht onvoldoende verklaart en als interpretatieve leidraad tot ongerijmdheden voert,10 kortom: tot een ondeugdelijke theorie van het gezondheidsrecht voert, deels omdat het recht elke positiefrechtelijke basis ontbeert.12
Nu lijdt het geen twijfel dat Leenen het zelfbeschikkingsrecht een veel grotere reikwijdte heeft toegekend. Dat hij dit recht in de beginperiode van het gezondheidsrecht heeft opgevat als een van de pijlers van dit rechtsgebied is op zichzelf beschouwd niet zo vreemd en destijds – in de vijftiger en zestiger jaren – rechtspolitiek waarschijnlijk ook niet zo onverstandig. Geneeskunde is al diepingrijpend van karakter, het systeem van gezondheidszorg plaatst mensen al in een afhankelijkheidsrelatie, en zeker in de paternalistische verhoudingen van die dagen was het gevaar dat patiënten beschouwd werden als louter objecten van manipulatie allesbehalve denkbeeldig.
Maar Leenen sprak ook over het zelfbeschikkingsrecht als ‘het recht van de mens om naar zijn eigen levensconcept te leven’, als het recht dat ‘eigen keuze van normen en waarden met betrekking tot het eigen leven [betekent]’, ook al is dat een afwijking van in de samenleving van dat moment gangbare normen en waarden. Sterker nog, volgens Leenen houdt het beginsel juist in dat men ‘ten aanzien van zijn eigen leven kan beschikken op een andere wijze dan in de samenleving gangbaar is’.13 Aan Leenens opmerkingen over zelfbeschikking, met hun nadruk op de authenticiteit, de uniciteit en de zelfontplooiing van het individu lijkt een bepaalde notie van individualisme ten grondslag te liggen.

5. OVER INDIVIDUALISME

Over individualisering en individualisme is veel gezegd en geschreven. Nu verwijst de eerste term ongetwijfeld naar het proces van het ontstaan, de groei en de verspreiding van het individualisme. Maar wat is individualisme dan eigenlijk?
Als notie is ‘individualisme’ zeer problematisch. Reeds in 1905 verzuchtte Max Weber: ‘De term “individualisme” bevat het meest heterogene dat denkbaar is.’14 Het is dan ook beslist niet overdreven om te spreken van een wezenlijk omstreden concept, van een concept dat: 1. verwijst naar een praktijk die vanwege de vele dimensies uitermate complex is; 2. grenzen trekt die relatief open zijn in die zin dat ook nieuwe en onvoorziene situaties binnen zijn reikwijdte kunnen worden gebracht; 3. in het gebruik onlosmakelijk verbonden lijkt te zijn met het uitspreken van een waardeoordeel.15 Toch hoeft de door Weber bepleite grondige historische begripsanalyse op deze plaats niet te worden uitgevoerd om enig besef te krijgen van de begripsinhoud.

In de tijd is het ontstaan van de term ‘individualisme’ zeer goed aan te wijzen. De term duikt namelijk voor het eerst in de eerste helft van de negentiende eeuw op, en het interessante is nu dat het reeds op dat moment gebruikt werd met de verschillende betekenissen die de term ook vandaag de dag heeft. In het tweede deel van Boek II van De la démocratie en Amérique (1835-1840) beschrijft Alexis De Tocqueville het opkomen van het individualisme, en spreekt hij van ‘individualisme’ als ‘een recente uitdrukking, geboren uit een nieuwe gedachte’. En hij voegt daaraan toe dat men ‘vroeger enkel het egoïsme [kende]’.16 Individualisme wordt door De Tocqueville omschreven als ‘een kalme en weloverwogen ingesteldheid die elke burger in de gelegenheid stelt zich los te maken van de massa van zijn gelijken, door zich met gezinsleden en vrienden terug te trekken in een kleine, afgeschermde wereld, en nadien de grote samenleving als het ware graag aan haar lot over laat’.17 Dit individualisme zou het voortbrengsel zijn van de democratische samenleving, waar de maatschappij ‘voortdurend in beweging is’ en waar ‘het spoor van generaties [wordt] uitgewist’, van de samenleving die de ‘draad der tradities breekt’, die ‘verwanten samenbrengt maar (…) burgers van elkaar verwijdert’.18

Van het individualisme waarvan De Tocqueville spreekt, zegt Jet Bussemaker in haar voortreffelijke proefschrift dat het meer dan eens ontstaat en dat het welbeschouwd juister is om te spreken van het ontstaan van individualistische denkbeelden, van denkbeelden die op verschillende momenten in de tijd zijn voortgebracht. Zij wijst op de Renaissance, de periode waarin de mens zich begint los te maken van een samenleving waarin hij slechts betekenis had in categorieën van volk, genootschap en familie, en wanneer een breuk in de kerkelijke hiërarchie en het begin van een mercantilistische economie te lokaliseren zijn. En wat te denken van het mercantilisme zelf, dat de ruilverhoudingen via contracten expliciteert, en een scheiding tussen maatschappelijke levenssferen (bedrijf en familieleven) bewerkstelligt?

Een belangrijke bron van individualistische denkbeelden is volgens Bussemaker de Reformatie, wanneer het organische katholieke geloof concurrentie krijgt van een protestante, meer verinnerlijkte geloofsopvatting waarin de mens in een directe relatie tot God staat, en waarin alleen de Bijbel nog een absoluut gezag heeft en aan het individu een eigen geweten en verantwoordelijkheid voor zichzelf wordt toegekend.

Van een niet te onderschatten belang is ook het zeventiende-eeuwse sociaal-contractsdenken van Thomas Hobbes en John Locke, waarin de mens gezien wordt als bezitter van zichzelf, die vrij is om contracten met anderen te sluiten en die zelfstandig aan de markt kan deelnemen, los van corporaties of vakgenootschappen. De Verlichting toont weer de verdere ontwikkeling van de idee van het individu als zelfstandige eenheid en het ontstaan van de notie van het autonome individu dat op grond van zijn beschikking over de rede aanspraak kan maken op individuele rechten. De Franse Revolutie laat een individualisering zien ten opzichte van het tot dan toe geldende politieke gezag, waarna het individu definitief gezien wordt als voorafgaand aan het geheel, dat zijn macht slechts met eigen instemming aan een hoger gezag kan afstaan. In de negentiende eeuw, ten slotte, treedt massale individualisering op ten aanzien van familiebanden en sociale groepen. Uithuwelijking en het verstandshuwelijk maken plaats voor de vrije huwelijkskeuze, en het economisch gerichte individualisme breidt zich verder uit. Al deze individualistische denkbeelden – ontstaan in verschillende historische praktijken – komen volgens Bussemaker aan het begin van de negentiende eeuw samen in het begrip ‘individualisme’.19 Als Verlichtingsindividualisme is het de notie die uitgaat van een abstract concept van het individu, dat wordt beschouwd als een autonoom handelend subject dat zelf het best in staat is over de eigen belangen te oordelen.

Over dit Verlichtingsindividualisme oordeelt De Tocqueville zelf niet onverdeeld positief. Het is weliswaar geen egoïsme (‘een gepassioneerde en overtrokken vorm van eigenliefde, als gevolg waarvan mensen alles op zichzelf betrekken en zichzelf boven alles en iedereen stellen’), maar het kan er wel in ontaarden. Het individualisme biedt immers de mogelijkheid om zich aan de massa te onttrekken en daarom kan dit leiden tot verwaarlozing van het publieke leven.20 De conservatieve katholiek Joseph De Maistre is resoluter. Hij spreekt in 1820 van een ‘diepe en verschrikkelijke scheiding der geesten’, van ‘een versnippering van alle doctrines’.21 Volgens zijn geloofsgenoot Félicité de Lamennais (1829) zou het individualisme zelfs elk idee van gehoorzaamheid en plicht vernietigen, en daarmee zowel het gezag als de wet. ‘Wat blijft vervolgens anders over dan een verschrikkelijke verwarring van belangen, passies en uiteenlopende meningen?’22 Geluiden als deze zijn ook tegenwoordig te vernemen; ze zijn dus bepaald niet nieuw.

Dat er aan het eind van de achttiende eeuw op de Verlichting ook andersoortige kritiek werd uitgeoefend, vooral in Duitsland, zal bekend zijn. Tegenover het denken in termen van eigenbelang, individuele preferenties en nutsmaximalisatie, bepleiten denkers als Wilhelm von Humboldt en Friedrich Schleiermacher ruimte voor de ontwikkeling van individuele gevoelens en beleving, voor hartstocht in plaats van rede, en worden uniciteit en zelfrealisatie vooropgesteld. Reeds met de denkbeelden van de Duitse romantici – en later die van de Engelse utopisch socialisten – krijgt ‘individualisme’ een tweede betekenis, en wel een die in belangrijke mate afwijkt van het individualisme van de Verlichting. Tegenover het individualisme met zijn nadruk op Rede, eigenbelang en individuele welvaart, het ‘zelf’ als de optelsom van individuele preferenties, het beroep op de negatieve vrijheidsrechten en de collectieve moraal als de resultante van algemene wil en instemming, wordt een individualisme gesteld waarin de nadruk op gevoel wordt gelegd, waarin het ‘zelf’ geformuleerd wordt in termen van eenheid en authenticiteit, waarin de mens uit is op zelfontplooiing, volgens welke autonomie bevochten moet worden, en waarin positieve vrijheidsrechten en individuele moraal worden beklemtoond. Bussemaker spreekt in dit verband zeer treffend van utilitaristisch en expressief individualisme.23

Welnu, het lijdt geen twijfel dat Leenens ideeën omtrent individuele zelfbeschikking meer verwantschap hebben met het expressieve individualisme dan met het utilitaristische, het individualisme van de Verlichting. En het is dus de vraag of het de mens is die aan dit beeld voldoet, aan dat van het expressieve individualisme dus, aan wie de waardigheid inherent is welke onvoorwaardelijk respect toekomt.

6. HET SUBJECT VAN MENSELIJKE WAARDIGHEID II

Leenen is wel voor de voeten geworpen dat het verkeerd is om naar Nederlands recht van een recht op individuele zelfbeschikking te spreken: het wordt niet genoemd in de Grondwet en komt evenmin voor in de teksten van verdragen waarbij Nederland partij is.24 Het begrip van menselijke waardigheid wordt daarentegen sedert 1950 genoemd in de preambule van elk verdrag dat binnen de Raad van Europa tot stand gekomen is.
Menselijke waardigheid is een begrip dat ongetwijfeld ook thuishoort in de categorie van wezenlijk omstreden concepten. Een bondige en adequate weergave van de begripsinhoud is derhalve ondoenlijk. Niettemin is er in juridische zin voldoende over te zeggen. De contouren van het europeesrechtelijke begrip van menselijke waardigheid zijn namelijk kenbaar. Ook in deze zin maakt menselijke waardigheid aanspraak op respect, en van respect voor menselijke waardigheid is geen sprake indien de rechten zoals omschreven in het Europese mensenrechtenrecht (en zoals uitgelegd door het Hof) worden geschonden. Schending van deze mensenrechten levert schending op van de menselijke waardigheid in de genoemde zin: schending van iemands recht op eerbiediging van gezinsleven houdt aantasting in van diens waardigheid, schending van iemands recht op vrijheid van godsdienst betekent aantasting van diens waardigheid, etc. Maar over de gevolgen van schending van het zelfbeschikkingsrecht kan zó niet gesproken worden, een aanwijsbare positiefrechtelijke basis daarvoor ontbreekt immer.

Echt in termen van juridische rechten laat de verhouding tussen waardigheid en zelfbeschikking zich dus niet beschrijven. Met behulp van metaforen en een ‘losser’ gebruik van de term ‘recht’ blijkt dat wel te kunnen. In 1999 aanvaardde de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa een advies over de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van ernstig zieken en stervenden, van mensen dus zoals Dianne Pretty.25 In deze Aanbeveling spreekt de vergadering zich uit voor zowel bescherming van het zelfbeschikkingsrecht van die personen als handhaving van het verbod op opzettelijke levensbeëindiging. Dit betekent onder meer dat de stervenswens van een ernstig zieke of stervende in de ogen van de Assemblee nimmer kan resulteren in een rechtsgeldige aanspraak om te sterven door de hand van een ander. Evenmin kan die wens op zichzelf naar geldend recht opzettelijke levensbeëindigende handelingen rechtvaardigen.

In haar explanatory memorandum bij het advies kent ook rapporteur Gatterer aan het zelfbeschikkingsrecht grote waarde toe. Zij omschrijft het als ‘het recht om beschermd te worden tegen invloeden van buitenaf’, dat voor ernstig zieken en stervenden onder meer met zich meebrengt om – op basis van juiste informatie – te beslissen verdere therapie te weigeren om van verder lijden verschoond te blijven. Over dit (morele) recht van individuen op zelfbeschikking merkt zij verder op dat het ‘geworteld is in hun [hun] onschendbare en onvervreemdbare waardigheid’, een waardigheid die ‘inherent is aan het bestaan van een menselijk wezen’, en die ‘niet het voortbrengsel [is] van een conventie en evenmin het gevolg van de erkenning door anderen’. Eerbied voor de menselijke waardigheid staat los van elke feitelijke reciprociteit, aldus de rapporteur, en men bezit haar louter en alleen omdat men uit mensen voortkomt.26
Met andere woorden, niet alleen denkt de rapporteur duidelijk anders over het zelfbeschikkingsrecht dan Leenen, ook lijkt waardigheid predicatief van een ander subject te zijn. Het is niet het vrije, autonome mens aan wie zij inherent is, maar elke mens komt zij toe, en mens is men reeds als men uit mensen geboren is.

7. WAARDIGHEID NADER BEZIEN

Wanneer gezegd wordt dat iets wortelt in iets anders, brengt men tweeërlei tot uitdrukking. Allereerst dat beide dingen met elkaar verbonden zijn, in de tweede plaats dat het laatste fundamenteler is. Zelfbeschikking wortelt in waardigheid, dat lijkt het Europese mensenrechtenrecht dan toch te veronderstellen, niet andersom. Ware dat namelijk het geval, dan zou het Hof de argumenten van de verzoekster in de Pretty-zaak beslist anders hebben beoordeeld.
Van tal van door het EVRM beschermde rechten – men denke bijvoorbeeld aan het recht op vrijheid van vereniging van artikel 11 EVRM – kan gezegd worden dat van schending geen sprake is, en van aantasting van de menselijke waardigheid bijgevolg evenmin, indien de inbreuk plaatsvindt met instemming van de drager van het recht. Was nu zelfbeschikking fundamenteler dan waardigheid, dan zou dit van alle EVRM-rechten volgehouden kunnen worden. Dat dit niet het geval is, blijkt uit het Pretty-arrest.

Over vrijheden als die van artikel 11 merkt het Hof op dat zij een zekere mate van vrijheid impliceren wat betreft hun toepassing. Dat het recht op leven wezenlijk anders van karakter is, blijkt uit de vaststelling van de rechters dat artikel 2 EVRM niet ‘zonder verdraaiing van de taal’ kan worden uitgelegd als een bepaling die ‘een diametraal tegenovergesteld recht, namelijk het recht om te sterven’ verleent. Evenmin creëert de bepaling naar het oordeel van het Hof een zelfbeschikkingsrecht in die zin dat een individu een recht toekomt de dood boven het leven te verkiezen.27 Met andere woorden, op zichzelf verbindt artikel 2 EVRM geen enkel rechtsgevolg (in de vorm van een plicht of bevoegdheid aan de kant van degene die bij de levensbeëindiging behulpzaam zou moeten zijn) aan de uitgesproken stervenswens van een individu.
Het bijzondere karakter ontleent het door artikel 2 EVRM beschermde recht aan de evidentie dat zonder dit recht het genot van alle andere rechten van nul en generlei waarde is. Dat dit de positie van het recht ten opzichte van de overige rechten bijzonder doet zijn, bracht het Hof eerder tot uitdrukking in Streletz, Kessler and Krenz v. Germany (2001) waar het stelde dat het recht op leven als ‘onvervreemdbaar attribuut van elk menselijk wezen’ de ‘allerhoogste waarde vormt in de hiërarchie van mensenrechten’.28

Nu stelt het Hof zich op het standpunt dat elke interpretatie van het EVRM in overeenstemming moet zijn met de fundamentele doeleinden van het verdrag en zijn coherentie als een instrument van mensenrechtenbescherming.29 Nadat het verder heeft vastgesteld dat artikel 2 van het verdrag niet toeziet op kwesties die samenhangen met kwaliteit van leven of wat een individu besluit te doen met zijn of haar leven, en ook heeft opgemerkt ‘dat voor zover deze aspecten zo wezenlijk zijn voor de menselijke staat dat zij tegen staatsinmenging beschermd moet worden, zij weerspiegeld kunnen zijn in de rechten zoals beschermd door andere rechten van het Verdrag,30 interpreteert het Hof de artikelen 3, 8, 9 en 14 EVRM in het licht van hun verhouding tot het bijzondere recht van artikel 2 van het verdrag. Pretty’s beroep op de genoemde artikelen snijdt in de ogen van de rechters dan geen hout. Uitgelegd ‘in harmonie met’ artikel 2 komt de weigering van de DPP niet neer op een schending van het folterverbod. Uitgelegd ‘in harmonie met’ het recht op leven getuigt het volgens het Hof niet van willekeur (in de zin van artikel 8, tweede lid EVRM) om in het nationale recht het belang van het recht op leven tot uitdrukking te brengen door hulp bij zelfdoding te verbieden en tevens te voorzien in een systeem van handhaving en rechtsbedeling waarbinnen voldoende aandacht mogelijk is voor de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval.31 Het beroep op de in artikelen 9 en 14 EVRM beschermde rechten ondergaat hetzelfde lot: ook deze rechten leggen het af tegen de allerhoogste waarde in de mensenrechten hiërarcie.

8. EXPRESSIEF INDIVIDUALISME EN HET EUTHANASIE-DEBAT IN NEDERLAND

Nogmaals, expressief of romantisch individualisme formuleert het ‘zelf’ in termen van eenheid en authenticiteit, gaat ervan uit dat de mens uit is op zelfontplooiing in sociale, extrasociale of in antisociale zin, stelt dat autonomie verkregen of bevochten moet worden, legt de nadruk op individuele moraal, doet een beroep op moderne mensenrechten om tot zelfontplooiing te komen en legt daarbij de nadruk op positieve vrijheid.32
Leenen onderschreef dit romantische individualisme volledig. We zagen reeds dat hij voor de gezondheidszorg een notie van zelfbeschikkingsrecht ontwikkelde dat er geheel op gebaseerd was. Aan het eind van de jaren zeventig werd door toedoen van Leenen het zelfbeschikkingsrecht een geheel nieuwe rechtvaardiging voor euthanasie. In Een weloverwogen dood beschrijft de Amerikaan James Kennedy bijzonder nauwgezet hoe dankzij Leenen het zelfbeschikkingsrecht – zijn notie van dat recht – een centraal concept werd in de Nederlandse euthanasiediscussie.33
Naar de mening van Leenen hield dit recht op zelfbeschikking binnen de persoonlijke leefwereld niet alleen de vrijheid in om voor abortus te kiezen, maar ook de mogelijkheid tot het verkrijgen van euthanasie of hulp bij zelfdoding. De maatschappij, zei hij in 1978, had het recht niet haar om haar eigen zienswijzen op te leggen aan het individu, ook niet als het ging om zelfdoding: ‘Zelfmoord bijvoorbeeld kan, ondanks negatieve oordelen in de samenleving, voor een bepaald individu een positieve betekenis hebben. Een erkenning in een samenleving van een zelfbeschikkingsrecht dat alleen mag zijn gericht op de in die samenleving geldende waarden is slechts een half beschikkingsrecht. Zelfbeschikking van de mens houdt in principe ook in dat de mens over zichzelf kan beschikken op een wijze die in de samenleving als negatief wordt bestempeld.34’

Het recht op zelfdoding werd zo door Leenen tot deel van het zelfbeschikkingsrecht gemaakt. Dat hij ook de definitie van euthanasie beïnvloedde, kwam doordat hij wilde dat patiënten hun stem zouden durven verheffen tegen artsen die hun het recht op sterven niet wilden verlenen, en dat zij zouden staan op een contractuele arts-patiëntrelatie. Bovendien wilde hij verzekerd zijn van het feit dat patiënten de durf hadden om hun echte wensen duidelijk te maken.35 En deze moed kon alleen worden verkregen door de algemene aanvaarding van euthanasie: ‘Erkenning van vrijwillige euthanasie zou een aantal patiënten verlossen van schuldgevoelens, omdat zij door de maatschappelijke druk niet durven vragen wat zij willen. Er wordt onnodig leed aan bepaalde mensen toegebracht door hen te belemmeren in hun vrije wilsbeschikking.’36
Euthanasie draaide in de ogen van Leenen dus om de wil van de patiënt; euthanasie zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt kon geen euthanasie genoemd worden. Mensen kunnen niet voor anderen beslissen; alleen de patiënt had het recht om het moment van zijn sterven te kiezen. En aldus konden Leenens ideeën over zelfbeschikking en euthanasie meedeinen op de golven van de zeer succesvolle patiëntenrechtenbeweging en kregen zij momentum. Dat zij veel weerklank vonden bij de Nederlanders, en uiteindelijk ook bij de Nederlandse wetgever, is een feit. De vraag naar het precieze waarom van deze bijval, is er echter een voor sociologen en cultuurfilosofen.

Dat elders in ‘Europa’ de voorkeur uitgaat naar het utilitaristische Verlichtings-individualisme, kan niet zonder meer worden gesteld. Met Gatterers omschrijving van het zelfbeschikkingsrecht als ‘het recht [van individuen] om beschermd te worden tegen invloeden van buitenaf’ wordt evenwel onmiskenbaar de nadruk gelegd op negatieve vrijheid. En deze vrijheid, die eenieder toekomt ‘[die] uit mensen voortkomt’, kan nu eenmaal alleen worden beschermd met een beroep op klassieke vrijheidsrechten.

9. SLOTSOM

De indieners van het voorstel Euthanasiewet voerden destijds aan dat bij afwezigheid van relevante jurisprudentie van het Hof, het aan de wetgever is om een keuze te maken en inhoud te geven aan het in artikel 2 EVRM gewaarborgde recht op leven. Met het Pretty-arrest is die jurisprudentie er gekomen, en in zijn uitspraak maakt de Europese rechter voldoende duidelijk dat het overwicht van dit recht deze keuzevrijheid beperkt doet zijn. Hoewel het Hof in zijn overwegingen met betrekking tot artikel 8 EVRM lijkt te billijken dat in individuele gevallen van euthanasie rechters strafoplegging achterwege laten, is het maar de vraag of die ruimte groot genoeg is voor een algemene wettelijke regeling waarin de strafrechter zó op afstand wordt gesteld als in de Euthanasiewet het geval is.37

De Pretty-zaak laat zien dat juist in het recht tot leven tot uitdrukking komt dat het recht van individuele zelfbeschikking in het beginsel van de menselijke waardigheid wortelt, en niet andersom. Dat het recht op leven dit gewicht toekomt, is uiteindelijk gegeven met het europeesrechtelijke uitgangspunt dat waardigheid reeds komt met menszijn in minimale biologische zin. Dat dit respect de waardigheid zou betreffen die inherent is aan de vrije, autonome mens, zoals een romanticus als Leenen meent (en met hem kennelijk vele Nederlanders), wordt niet weerspiegeld in de verhouding tussen het recht op leven en de overige grondrechten van het EVRM. In het bedaagde Europa van de mensenrechten is vooralsnog geen plaats voor romantiek, niet in deze kwestie.

Dit is een weergave van een lezing gehouden op 25 november aan de Erasmus Universiteit, bij gelegenheid van een symposium georganiseerd door het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten

PS: auteur M.A.J.M. Buijsen is universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH.

NOTEN

1. EHRM 29 april 2002, zaak 2346/02 (Pretty v. Verenigd Koninkrijk).
2. Wet van 12 april 2001, Stb. 194, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding).
3. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Rome 4 november 1950 (Trb. 1951, 154; Nederlandse vertaling: Trb. 1990, 156) (Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
4. Wet van 12 april 2001, Stb. 194, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding).
5. Zie bijvoorbeeld F. Kuitenbrouwer in NRC Handelsblad 30 april 2002.
6. In de Memorie van Toelichting stond men in ieder geval bij de kwestie niet stil. Zie Kamerstukken II, 1998/99, 26 691, nr. 3.
7. Kamerstukken II, 2000/01, 26 691, nr. 9, p. 8.
8. Kamerstukken I, 2000/01, 26 691, nr. 137b, p. 40.
9. Kamerstukken I, 2000/01, 26 691, nr. 137e, p. 6.
10. H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel 1. Rechten van de mens in de gezondheidszorg, Alphen aan den Rijn 1994 (derde druk), p. 3.
11. Zie M.A.J.M. Buijsen, ‘Autonomie in het gezondheidsrecht’, in: Ars Aequi 2004/6, p. 425-429.
12. Zie B. Sluyters, Geknipt verband, Deventer 1985, p. 16-22.
13. Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel 1, p. 31-32. (mijn cursiveringen, MB)
14. M. Weber, Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus, München/Hamburg 1969, p. 198.
15. W.B. Gallie, ‘Essentially contested concepts’, in: Proceedings of the Aristotelian Society 56 (1955), p. 167-198.
16. A. De Tocqueville, Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, Leuven/Amersfoort 1993, p. 46.
17. Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, p. 46.
18. Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, p. 47.
19. M. Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid. Individualisering, sekse en verzorgingsstaat, Amsterdam 1993, p. 28-29.
20. De Tocqueville, Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, p. 48.
21. J. De Maistre, ‘Extrait d’une conversation avec Charles Lavau’, in : Oeuvres Complètes, Vol. XIV. Geciteerd in Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, p. 34.
22. H. De Lamennais, Des Progrès de la révolution et de la guerre contre l’Eglise (1829). Geciteerd in Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, p. 35.
23. Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, p. 64.
24. Sluyters, Geknipt verband, p. 19-20.
25. Recommendation 1418 (1999)1, Protection of the human rights and the dignity of the terminally ill and the dying
26. Protection of the human rights and the dignity of the terminally ill and the dying. Report (Doc. 8421), nrs. 2-5. (mijn cursiveringen, MB)
EHRM 29 april 2002, zaak 2346/03 (Pretty v. Verenigd Koninkrijk), par. 39.
27. B 61.
28. EHRM 22 maart 2001, zaken 34044/96, 35532/97, 44801/98 (Streletz, Kessler and Krenz v. Germany), par. 40.
29. EHRM 29 april 2002, zaak 2346/02 (Pretty v. Verenigd Koninkrijk), par. 54.
30. Pretty v. Verenigd Koninkrijk, par. 39.
31. Pretty v. Verenigd Koninkrijk, par. 76.
32. Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, p. 64.
33. Zoals Kennedy overtuigend heeft aangetoond. Men raadplege J. Kennedy, Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland, Amsterdam 2002, p. 144-148.
34. H.J.J. Leenen. Rechten van de mens in de gezondheidszorg. Een gezondheidsrechtelijke studie. Alphen aan den Rijn 1978, p.p. 28.
35. Kennedy, Een weloverwogen dood, p. 145.
36. Leenen, Rechten van de mens in de gezondheidszorg. Een gezondheidsrechtelijke studie, p. 208.
37. Ik meen uiteindelijk van niet, zie M.A.J.M. Buijsen, ‘De betekenis van Pretty v. Verenigd Koninkrijk voor de Nederlandse euthanasiepraktijk’, in: Nederlands juristenblad 2002/38, p. 1899-1900. Maar zie G.A. den Hartogh, ‘Het Europese Hof over hulp bij suïcide’, in: Ars Aequi 2003/2, p. 96-104. Op 27 april van dit jaar verwierp de Parlementaire Assemblee het advies van adviseur Marty over Assistance to patients at end of life (Doc. 10455). Aanbeveling 1418 blijft daarmee het standpunt van de Assemblee vertegenwoordigen.