1. INLEIDING
We zijn er langzamerhand in de Westerse wereld in het algemeen en in Nederland in het bijzonder aan gewend geraakt dat de bescherming van het recht op leven door de heersende moraal en het geldende recht tal van beperkingen kent. Abortus is reeds lang gelegaliseerd en is een bijna algemeen geaccepteerd fenomeen geworden. Ook na de geboorte is de bescherming van het menselijk leven niet meer volledig. Het doden van ernstig gehandicapte baby’s wordt in medisch-ethische kring en ook soms door de rechter aanvaardbaar gevonden. Het menselijk leven zelf kan als schadepost beschouwd worden. Euthanasie en hulp bij zelfdoding zijn legaal, wanneer voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden.
De maatschappelijke acceptatie van een en ander is, zeker in ons land, zo breed en vanzelfsprekend, dat we bijna zouden vergeten dat we te maken hebben met een in een korte tijd voltrokken revolutionaire verandering in het denken over de waarde van het menselijk leven. De eeuwenlang bestaande moraal op het gebied van de bescherming van het menselijk leven wordt gaandeweg vervangen door een nieuwe moraal, die niet heeft nagelaten haar invloed uit te oefenen op de medische praktijk en het geldende recht.
De hier bedoelde ontwikkeling in het denken over de moraal wordt met grote helderheid beschreven en verdedigd in het werk van de internationaal vermaarde en beruchte1 Australische ethicus Peter Singer. Het is daarom van belang in ons blad bij zijn werk stil te staan. De publicatielijst van Singer is indrukwekkend. De bestudering van zijn werk wordt de lezer wel bijzonder gemakkelijk gemaakt dankzij het feit dat hij zelf een bloemlezing heeft gemaakt van de belangrijkste passages uit zijn publicaties onder de titel Writings on an Ethical Life. Deze bloemlezing heeft in de Nederlandse vertaling de titel Een ethisch leven meegekregen.2 Aan de hand daarvan is het heel goed mogelijk een inzicht te krijgen in de opvattingen van Singer. Ik heb er dankbaar gebruik van gemaakt.
2. PERSONALIA
Peter Singer werd geboren in 1946. Hij studeerde filosofie in Melbourne en Oxford en doceerde aan diverse Engelse, Australische en Amerikaanse universiteiten. Hij is sinds 1999 hoogleraar Bioethics aan de prestigieuze Princeton University in de VS. Singer beoefent de wijsgerige ethiek in nauw verband met de praktijk. Hoewel hij veel aandacht besteedt aan de theoretische uitgangspunten van de ethiek, richt hij zich van daaruit steeds weer op concrete vraagstukken, zoals abortus, euthanasie en de consumptie van vlees. Dat maakt dat hij zich regelmatig werpt in het publieke debat, waarbij hij door zijn controversiële standpunten regelmatig heftige kritiek oproept. Singer weet zijn standpunten uitermate helder te verwoorden. Ook voor niet-filosofisch geschoolde lezers is zijn werk goed te begrijpen. Hij houdt van duidelijkheid. Onverbloemd wordt aangegeven wanneer een standpunt fundamenteel afwijkt van traditionele opvattingen. Dat is bij hem vaak het geval. Op geen enkele manier tracht Singer de radicaliteit van zijn standpunten te verhullen. Daarmee bewijst hij zijn lezers een grote dienst. Het maakt ook de kritiek op zijn visie eenvoudiger.
Singer wil niet alleen maar een bijdrage geven aan de reflectie op belangrijke ethische vraagstukken. Hij beoogt met het uitdragen van zijn opvattingen gangbare praktijken in de samenleving te veranderen. Hij is politiek geëngageerd. Zo stond hij ooit kandidaat voor een zetel in het Australische parlement, zonder succes overigens. Verder verleent hij steun aan maatschappelijke acties voor dierenrechten, natuurbescherming, de legalisering van de euthanasie en de verbetering van het lot van de allerarmsten in de wereld. Tenslotte moet gezegd worden dat Singer in zijn persoonlijk leven consequenties verbindt aan zijn opvattingen. Zo is hij vegetariër en geeft hij een deel van zijn inkomen weg aan ‘goede doelen.’
3. FUNDAMENTELE UITGANGSPUNTEN
a. Utilisme
Het is goed om eerst aandacht te besteden aan de fundamentele uitgangspunten van zijn werk. Die kunnen volgens mij worden samengevat in een drietal: utilisme, Darwinisme en atheïsme.
Allereerst het utilisme. Singer staat in de traditie van het utilisme (ook wel: utilitarisme), een belangrijke stroming in de ethiek, die verbonden is met name met Britse filosofen zoals Jeremy Bentham (1748-1832) en John Stuart Mill (1806-1873).
‘De natuur heeft de mensheid geplaatst onder het bewind van twee soevereine meesters, pijn en plezier. Het is alleen aan hen om te bepalen wat wij behoren te doen, evenals om te bepalen wat wij zullen doen. Zowel de maatstaf voor goed en kwaad, als de keten van oorzaak en gevolg is gekoppeld aan hun troon. Zij beheersen ons in alles wat we doen, in alles wat we zeggen, in alles wat we denken.’3 Zo opende het beroemde boek ‘An Introduction to the Principles of Morals and Legislation’ (1789) van Bentham. Iets is goed wanneer het plezier bevorderd wordt, iets is kwaad wanneer de pijn toeneemt. Ook voor Singer is dat het uitgangspunt. ‘Pijn is slecht, en vergelijkbare maten van pijn zijn even slecht, ongeacht wie pijn heeft’.4 (…) Hij voegt daar overigens wel aan toe dat het soms nodig is zichzelf of anderen pijn te doen om meer leed in de toekomst te voorkomen (denk aan de tandarts).
‘Omgekeerd zijn genot en geluk goed, ongeacht wie er geniet of gelukkig is (…)’ Daar voegt hij aan toe dat het voor zijn plezier een ander pijn of leed toebrengen slecht kan zijn.5
Het utilisme is een consequentialistische ethische theorie. Dat wil zeggen dat voor de vraag of een handelen goed of slecht is het resultaat bepalend is. Daarmee in overeenstemming relativeert Singer sterk het verschil tussen handelen en nalaten, dat in moraaltheorieën die de nadruk leggen op de intenties van de handelende persoon en ook in het recht van belang is voor de ethisch en juridische waardering van een handelen.’ Wij zijn niet alleen verantwoordelijk voor wat wij doen, maar ook voor wat we hadden kunnen voorkomen.’6 Het laten sterven dan wel het actief doden van een gehandicapte baby komt voor hem dan ook op hetzelfde neer.7
In haar publicaties vertelt de Initiatiefgroep veel verhalen van ouderen van wie het leven door henzelf worden ervaren als voltooid, van mensen die zeggen klaar te zijn met het leven, of die – meer nog – zich goed kunnen voorstellen ooit klaar te zijn met het leven. Van deze dikwijls ontroerende verhalen gaat een sterk appel uit. Het merkwaardige is evenwel dat die anekdotes zich – op een enkele uitzondering na – niet laten lezen als de biografieën van voldane ouderen. Veeleer zijn het uitdrukkingen van ervaringen die men in een leefomgeving heeft opgedaan, opdoet of vreest te zullen opdoen. Eigenlijk wordt in die verhalen steeds de beleving van omstandigheden tot uitdrukking gebracht. Maar wat als klaar-zijn met leven in werkelijkheid klaar-zijn is met het gevoel van overbodigheid, met het gebrek aan respect, het gebrek aan aandacht, belangstelling en compassie? Wat nu als klaar-zijn met het leven vooral klaar-zijn is met het gebrek aan solidariteit en goede zorg?
b. Darwinisme
Een tweede pijler van het denken van Singer is zijn Darwinisme. Hij neemt de evolutionistische theorie van Charles Darwin (1809-1882) aan als de verklaring van de herkomst van het leven op deze planeet. Het functioneert bij hem als het levensbeschouwelijk uitgangspunt van zijn theorie, met name in zijn afwijzing van de bijzondere positie van de mens in de moraal. Hij citeert Darwin met instemming, waar deze schreef ‘De mens denkt in zijn arrogantie dat hij een fantastisch wezen is, waard om als een godheid te worden beschouwd. Het is bescheidener en volgens mij ook meer in overeenstemming met de waarheid om hem te beschouwen als voortgekomen uit de dieren.’8
De mens staat naar zijn oordeel dichter bij de chimpansee dan de verschillende gibbonsoorten.9 Singer is een van de oprichters van het Great Ape Project, dat tot doel heeft de uitbreiding van de morele gemeenschap, zodanig dat ook chimpansees, gorilla’s en oerang-oetans daarbinnen vallen. Fundamentele ethische en juridische beginselen zouden gelijkelijk moeten gelden voor degenen die in deze morele gemeenschap vallen. Het gaat daarbij om het recht op leven, het verbod van foltering en het recht om niet zonder eerlijk proces gevangengezet te worden.10
Singer zoekt in de evolutietheorie de verklaring voor het besef van verantwoordelijkheid niet alleen voor de eigen groep, maar voor de wereld als geheel dat mensen hebben. Daar komt hij overigens niet helemaal uit.11
c. Atheïsme
Een constante in het werk van Singer, tenslotte, is een zich afzetten tegen de rol van religie op het terrein van de ethiek in het algemeen en tegen de joods-christelijke moraal, die hij ook wel typeert als de traditionele moraal, in het bijzonder. Als jongen weigerde hij deel te nemen aan de bar mitzvah ceremonie, omdat hij niet in God geloofde.12 In een interview dat in 2000 verscheen verklaarde hij: ‘Ik geloof niet in het bestaan van God, ik verwerp dus ook het idee dat ieder mens een schepping van God is. Zo eenvoudig is het.’13
Singer erkent dat hij met zijn opvattingen de joods-christelijke traditie op het terrein van moraal overboord zet.14 Hij weet dat deze traditie een grote invloed heeft gehad op het denken van mensen in de Westerse wereld. Ook velen die niet godsdienstig zijn gaan nog steeds uit van die moraal. ‘Maar zonder de religieuze overtuiging (…) hangen morele leerstellingen in de lucht, missen ze iedere grond.’15 De ethiek moet volgens Singer los van de religie behandeld worden. Een opvatting waartegen Singer zich met name keert is dat de mens een uniek schepsel is, geschapen naar Gods beeld, een schepsel dat derhalve ook staat boven andere schepselen (andere dieren, zou Singer zeggen). Hij citeert Genesis 1:26-28 – ‘En God sprak, nu gaan wij de mens maken, als beeld van Ons, op ons gelijkend; hij zal heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht , over de tamme dieren, over alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt….’ – om te laten zien dat in zijn ogen twee verwerpelijke opvattingen hun grondslag vinden in de joods-christelijke moraal, die op basis van de Bijbel is uitgewerkt door onder anderen Augstinus en Thomas van Aquino. Het gaat hem in de eerste plaats om de gedachte dat de mens in de schepping een speciale positie inneemt en voorts om de idee van de heerschappij van de mens over andere schepselen. Ook de Griekse filosofie ontkomt overigens niet aan zijn kritiek.
Een op geloofsovertuigingen gebaseerde ethiek mag volgens Singer alleen maar bepalend zijn voor het persoonlijke leven van de betrokkene, zolang deze daarmee maar niet in conflict komt met anderen die deze opvattingen niet delen. ‘Ik zou graag een samenleving zien die in zijn wetten en openbare ethiek niet gedomineerd werd door specifieke religieuze dogma’s.’16
Tegen de achtergrond van deze fundamentele uitgangspunten willen we nu kijken naar een aantal opvattingen van Singer, die voor de morele, juridische en medische vragen rondom de bescherming van het menselijk leven rechtstreeks van belang zijn.
4. TEGEN HET SPECIESISME
De kern van Singers’ aanval op de traditionele ethiek betreft zijn afwijzing van het in zijn ogen daaraan ten grondslag liggende speciesisme. Met deze aan Richard Ryder ontleende term17 duidt hij op een vooroordeel ten gunste van leden van de eigen soort (species) tegen de belangen van andere soorten. Singer is van mening dat in de voorheen gebruikelijke opvattingen over de moraal aan de mens een speciale positie werd toegekend, in die zin dat de mens als van hoger orde werd beschouwd ten opzichte van andere wezens. De term speciecisme moet dan gezien worden als analoog aan racisme en seksisme, waarmee immers ook geduid wordt op een vooroordeel ten gunste van leden van een bepaald ras of een bepaalde sekse.
Met zijn aanval op het speciesisme drukt Singer overigens de voetsporen van de al eerder genoemde Jeremy Bentham, die al in 1789 schreef over een dag die kan komen ‘waarop de rest van de dierlijke schepping die rechten krijgt die haar tot nu toe alleen konden worden onthouden door de hand van de tirannie…..’18 Niet het menszijn was voor Benthem het beslissende criterium, maar het vermogen om te lijden. Dit utilistische uitgangspunt neemt Singer over. Het vermogen om te lijden of genot te ervaren is een voorwaarde voor het hebben van belangen. Het gelijkheidsbeginsel dat in de ethiek gehanteerd moet worden brengt mee dat het lijden van levende wezens met dezelfde maat gemeten moet worden. Het lijden van een hond, paard of chimpansee wordt daarmee vergelijkbaar met het lijden van een mens. Dieren – of in termen van Singer: andere dieren – kunnen net zo goed pijn lijden als mensen. Hij verwijst in dat verband naar de ‘evolutiegeschiedenis van mensen en andere dieren, vooral zoogdieren’ die pas uiteen begon te lopen toen de hoofdkenmerken van de zenuwstelsels al bestonden.19 Voor de vraag of wetenschappelijke experimenten mogen worden toegepast is het naar het oordeel van Singer dan ook niet meer van beslissende betekenis of het om mensen dan wel om (in zijn visie: andere) dieren gaat. Er is daarom geen reden om anders tegen experimenten met zuigelingen, geestelijk gehandicapten aan te kijken dan tegen experimenten met dieren.
Niet alleen wat betreft het veroorzaken van pijn moet het speciesisme doorbroken worden. Ook het gebruikelijke onderscheid ten aanzien van het doden van mensen in vergelijking met het doden van dieren moet gerelativeerd worden. Het enkele feit van het behoren tot een bepaalde soort (bijvoorbeeld de menselijke soort) mag niet beslissend zijn. Singer neemt aan dat het doden van een ‘normaal volwassen mens'(de uitdrukking is van Singer),20 vanwege diens vermogen tot zelfbewustzijn en de bekwaamheid tot het maken van toekomstplannen en het aangaan van zinvolle relaties erger is dan het doden van een muis. Maar daaraan wordt toegevoegd dat er ook ‘enkele niet-menselijke dieren zijn waarvan het leven in alle opzichten waardevoller is dan het leven van sommige mensen. Een chimpansee, hond of varken bijvoorbeeld zal een hogere graad van zelfbewustzijn hebben en een groter vermogen tot zinvolle relaties dan een ernstig geestelijk gehandicapt kind of iemand in een staat van vergevorderde seniliteit. Als we het recht op leven dus baseren op deze kenmerken, zullen we deze dieren evenveel of meer recht op leven moeten geven dan dergelijke geestelijk gehandicapte of seniele mensen.’21 In het algemeen zal de keus tussen het leven van een mens en het leven van een dier ten gunste van de mens uitvallen, maar niet altijd, ‘omdat de mens in kwestie niet beschikt over de vermogens van een normaal mens.’22
Volgens Singer is de opvatting dat alleen menselijk leven ‘sacrosanct’, heilig, is, een verwerpelijke vorm van speciesisme. De religieuze opvattingen die de heiligheid van het leven verdedigen met een verwijzing naar de onsterfelijkheid van de ziel van de mens of het feit dat hij geschapen is naar Gods beeld wijst hij in een voetnoot van de hand. Het is naar zijn oordeel niet rationeel te verklaren dat alleen mensen een onsterfelijke ziel hebben.23
Het speciesisme leidt ertoe dat mensen experimenten op mensen afwijzen, terwijl zij diezelfde experimenten op dieren wel billijken. Dit is in de ogen Singer ontoelaatbaar. Hoe ver Singer gaat blijkt uit de wijze waarop hij de hypothetische vraag of een experiment op een dier, waarmee duizenden levens gered kunnen worden, toelaatbaar is, pareert. Hij werpt dan de wedervraag op of onderzoekers bereid zouden moeten zijn experimenten uit te voeren op een menselijk weeskind van nog geen zes maanden, als daarmee duizenden levens gered zouden kunnen worden. ‘Als onderzoekers niet bereid zijn om een menselijk kind te gebruiken, verraadt hun bereidheid om niet-menselijke dieren te gebruiken een niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie op grond van soort.’24
De spits van het betoog van Singer is overigens niet een pleidooi voor experimenten op mensen, maar tegen experimenten op dieren. Verder wijst hij vleesconsumptie af en pleit hij voor vegetarisme.
5. GEVOLGTREKKINGEN
Vanuit de hierboven geschetste gezichtspunten kunnen Singers opvattingen over belangrijke medisch-ethische vraagstukken begrepen worden. In het vervolg gaan we daarop in.
a. De waarde van het leven van personen en andere wezens
Singer benadrukt zoals wij zagen dat louter het behoren tot de menselijke soort (homo sapiens) geen betekenis heeft voor de moraal. Ethisch relevant is de mogelijkheid om te kunnen lijden. In dat opzicht staan voelende wezens op één lijn. Wél relevant acht Singer het onderscheid tussen een voelend wezen en een persoon. Een persoon definieert hij als ‘een rationeel en zelfbewust wezen’,25 anders gezegd een ‘wezen dat in staat is om te anticiperen op de toekomst, om behoeften en verlangens voor die toekomst te hebben.’26 Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn dat niet allen die behoren tot het menselijk geslacht als persoon beschouwd kunnen worden. Evenmin geldt dat personen per se behoren tot de soort homo sapiens.27 Chimpansees en oerang-oetangs zijn in de opvatting van Singer ‘misschien’ personen. Hij weet niet of koeien en varkens als zodanig zijn aan te merken. Hij zou ze graag het voordeel van de twijfel geven.28
Alleen van personen kan gezegd worden dat zij een recht op leven hebben, dat wil zeggen dat hun wens om te leven of te sterven gerespecteerd moet worden.29 Dit wil niet zeggen dat niet ook het leven van andere wezens dan personen bescherming verdient. Het gaat dan met name om wezens waarbij sprake is van een bewust leven, waarbij sprake is van de mogelijkheid om te voelen, om pijn te ervaren. De waarde van het leven van een dergelijk wezen is echter minder dan die van het leven van een persoon. Daarvoor voert Singer argumenten aan die ontleend zijn aan uiteenlopende scholen. Het klassiek utilistische argument is dat een persoon door het besef dat een ander gedood wordt, in angst zal leven dat ook zijn eigen leven bedreigd is. Daardoor neemt zijn geluk af. De preferentie-utilist, die als goed kwalificeert wat zoveel mogelijk tegemoet komt aan de voorkeuren van de betrokkenen, zal de waarde van het leven van personen relateren aan de verlangens en toekomstplannen van potentiële slachtoffers. Utilistische argumenten hebben echter het nadeel dat de mogelijkheid bestaat dat het recht op leven van een individu zou moeten wijken voor het geluk of de preferenties van anderen, als daardoor de totale som van het geluk of van de gehonoreerde preferenties toeneemt.
Dat bezwaar bestaat niet in de derde theorie die in het recht op leven de uitdrukking ziet van het alleen bij personen bestaande verlangen om voort te bestaan als afzonderlijke entiteit. Tenslotte kan het recht op leven van personen volgens Singer verdedigd worden vanuit het respect voor de autonomie van de menselijke persoon.30
Het zal duidelijk zijn dat het voorgaande van grote betekenis is voor de beantwoording van concrete ethische vragen.
b. Abortus
Bij de bespreking van het vraagstuk van de legalisering van de abortus gaat Singer uit van het volgende syllogisme dat door de tegenstanders van abortus provocatus wordt aangevoerd. Premisse 1: het is slecht om een onschuldig menselijk wezen te doden.
Premisse 2: een menselijke foetus is een onschuldig menselijk wezen. Conclusie: het is slecht om een menselijke foetus te doden. Voorstanders van de abortus betwisten soms de juistheid van de tweede premisse. Zij trachten aan te tonen dat een menselijke foetus nog geen menselijk wezen is. Naar het oordeel van Singer slagen zij daar niet in. Zij kunnen geen duidelijke ethisch relevante scheidslijn aangeven tussen een pasgeboren baby en een foetus. Anderen aanvaarden de juistheid van de premissen, maar verwerpen de conclusie die daaruit getrokken wordt, met name ten aanzien van een wettelijk verbod van abortus.
Singer kiest een andere benadering. Hij richt zijn pijlen op de eerste premisse. Die hangt namelijk samen met een speciale status van het menselijk leven en van die vooronderstelling moeten wij, zoals wij al gezien hebben, naar het oordeel van Singer af. Hij stelt voor om aan het leven van een foetus niet meer waarde toe te kennen dan aan het leven van een niet-menselijk dier met een overeenkomstig niveau van rationaliteit, zelfbewustzijn, het vermogen om te voelen enzovoorts.
Zolang een foetus nog geen pijn kan voelen maakt abortus een einde aan een bestaan dat nog geen enkele intrinsieke waarde heeft. Bij een abortus op een later tijdstip van de zwangerschap moeten de wat hij noemt ‘serieuze’ belangen van de vrouw zwaarder wegen dan de in zijn termen ‘rudimentaire’ belangen van een ‘bewuste ‘ foetus. ‘Zelfs een abortus op een laat tijdstip in de zwangerschap om zeer triviale redenen is in feite moeilijk te veroordelen, tenzij wij ook vinden dat we hoger ontwikkelde vormen van leven niet mogen slachten alleen omdat we vlees zo lekker vinden.’31 De vegetariër Singer komt overigens hiermee opmerkelijk genoeg niet tot een afkeuring van deze vormen van abortus. Voor de foetus pijnlijke abortus-methoden moeten overigens niet worden toegepast.
Het ook wel tegen abortus aangevoerde argument dat de foetus als potentieel menselijk wezen beschermd moet worden wijst Singer van de hand. Geen van de argumenten voor het recht op leven van reeds bestaande personen gaat op voor een potentiële persoon. Verder zal niet iedere abortus de wereld beroven van een rationeel en bewust wezen, nu het mogelijk is dat de vrouw die tot een abortus besluit later opnieuw voor een kind zal opteren.
Ook het gegeven dat de foetus in genetische zin uniek is kan Singer niet overtuigen. Die uniciteit levert op zich geen argument op tegen abortus: ook een hondenembryo is uniek. Verder is het zo dat die uniciteit maar betrekkelijk is. Via moderne technieken kan een cel van een geaborteerde foetus in de baarmoeder worden teruggeplaatst, zodat een foetus, die een exacte genetische replica van de geaborteerde vrucht is, zich kan ontwikkelen.32
c. Infanticide
De beschermwaardigheid van de ongeboren mens wordt zoals we zagen sterk gerelativeerd door Singer. Een ongeboren kind is in zijn definitie geen persoon. De waarde van een foetus komt overeen met die van een – in zijn terminologie – niet-menselijk dier met een vergelijkbare graad van ontwikkeling van de rationaliteit en (zelf-) bewustzijn. Ook van een pasgeboren baby kan echter gezegd worden dat deze geen persoon is naar de maatstaven van Singer. Dat brengt hem ertoe om ook het recht op leven van de pasgeborene sterk te relativeren. Hij wil de algemeen aanvaarde opvatting dat het leven van een pasgeboren kind onschendbaar is aanvechten. De argumenten om geen personen te doden gaan niet op voor pasgeboren baby’s. Op puur ethische gronden acht hij het doden van een pasgeborene niet vergelijkbaar met het doden van een ouder kind of van een volwassene. Hoewel Singer het in het algemeen aanvaardbaar vindt dat voor de alledaagse besluitvorming er wordt gehandeld alsof (sic!) het kind vanaf de geboorte een recht op leven heeft, meent hij dat er situaties zijn waarin het wettelijk recht op leven niet van kracht wordt bij de geboorte, maar pas korte tijd daarna, misschien een maand.
Hij voegt nog toe dat ‘onze huidige absolute bescherming van het leven van baby’s een puur christelijke houding is en geen universele waarde.’ Hij wijst dan vervolgens op allerlei culturen (Tahiti, Groenland, China) en klassieke filosofen (Plato, Aristoteles, Seneca) die in bepaalde situaties infanticide geoorloofd en soms zelfs verplicht achtten.34
Singer verdedigt het recht om een zwaar gehandicapte baby te doden. Hij vindt het onbegrijpelijk dat velen het aborteren van een zwaar gehandicapte vrucht aanvaardbaar vinden, terwijl zij het doden van een gehandicapte baby die reeds geboren is, afwijzen. Singer erkent in dit verband het recht van ouders pasgeborenen kinderen (evenals ongeboren kinderen) als ‘vervangbaar’ te beschouwen. Daarmee bedoelt hij dat indien na de geboorte wordt vastgesteld dat er sprake is van een handicap, de ouders mogen besluiten tot het aborteren van de vrucht, respectievelijk het doden van het kind, om door middel van een volgende zwangerschap het leven te geven aan een niet-gehandicapt kind. Ter adstructie komt Singer met een utilistische calculatie. ‘Als de dood van een gehandicapt kind leidt tot de geboorte van een ander kind met gunstiger vooruitzichten, zal de totale hoeveelheid geluk groter zijn. Het verlies van geluk voor het eerste kind wordt gecompenseerd door de winst van een gelukkiger leven voor het tweede.’35
Singer stelt dat het niet logisch verdedigbaar is om de keuzevrijheid ten aanzien van het al dan niet laten leven van een gehandicapt kind te beperken tot de gevallen waarin handicaps vóór de geboorte ontdekt worden. ‘Als gehandicapte pasgeboren baby’s tot, laten we zeggen, een week of een maand na de geboorte niet zouden worden beschouwd als wezens met het recht op leven, zouden ouders in overleg met hun arts kunnen kiezen op basis van een veel grotere kennis over de gezondheidstoestand van de baby dan voor de geboorte mogelijk is.’36
d. Euthanasie
Singer schrijft ook uitvoerig over het vraagstuk van de euthanasie. Hij is van mening dat geen van de argumenten die hij eerder aanvoerde voor de erkenning van het recht op leven van personen tegen euthanasie, begrepen als doden op verzoek van de betrokkene, aangevoerd kunnen worden. Die argumenten pleiten integendeel juist vóór vrijwillige euthanasie. Voor degene die zijn eigen dood verlangt, is het besef dat hij gedood kan worden niet angstaanjagend. Het klassiek utilistische argument tegen het doden van een persoon, namelijk dat daardoor andere levenden in angst moeten leven, gaat niet op. Verder past de vervulling van de wens om zijn leven te beëindigen helemaal in de gedachte van het preferentie-utilisme. Verder zal het verlangen om te leven voor degene die om euthanasie vraagt zijn omgeslagen in een verlangen om te sterven. De theorie die het recht op leven verbindt met het verlangen van het subject kan dus niet aan euthanasie in de weg staan. Het recht op leven is in die opvatting iets waar men afstand van kan doen. Tenslotte brengt het beginsel van de autonomie mee dat rationele wezens zelf mogen bepalen of zij willen sterven.37 Ook in dit verband zet Singer zich af tegen de christelijke moraal, volgens welke de mens Gods eigendom is en het tijdstip van onze dood een beslissing van God is en niet van de mens. Daarom is volgens Thomas van Aquino (1225-1274) het nemen van een mensenleven een zonde tegenover God, terwijl het doden van een dier wel geoorloofd is.38
Singer beroept zich op John Stuart Mill (1806-1873) als hij zegt dat de overheids-macht alleen maar gebruikt mag worden om het handelen van mensen aan banden te leggen wanneer anderen kwaad wordt aangedaan. Dat is in het algemeen niet aan de orde als wilsbekwame ongeneeslijk zieke mensen op basis van adequate informatie een arts verzoeken een einde te maken aan hun leven. Er is geen enkele reden voor de overheid om zich daarmee te bemoeien.39
De associatie van de huidige euthanasiepraktijken met die in Hitler-Duitsland wijst hij van de hand. Hij meent dat het nazi-euthanasieprogramma inging tegen de belangen van de betrokkenen, terwijl in het huidige tijdsgewricht euthanasie wordt toegepast juist in het belang van degenen die daarom verzoeken.
6. EVALUATIEVE OPMERKINGEN
Wat maakt de ideeën van Singer zo opmerkelijk, ja zelfs schokkend?
Hij is, alles welbeschouwd, niet eens zo origineel. Wat hij presenteert gaat, zo laat hij zelf zien, terug op eerdere ontwikkelingen in het denken sinds de Verlichting.
Hij betoont zich een trouw en consequent aanhanger van het reeds door Benthem gepropageerde utilisme. Hij laat heel goed zien waar de gelukscalculatie toe kan leiden. Het doden van een kind voor of na de geboorte is dan geoorloofd wanneer door de geboorte van een volgende kind het totaal aan geluk toeneemt. Van de eigen waarde van een mens, als een unieke persoonlijkheid, blijft dan niet veel over. Maar daarmee deelt Singer in de algemene kritiek op het utilisme.
Ik heb overigens de indruk dat de utilistische moraal uitstekend aansluit bij de hedonistische cultuur van onze tijd, die sterk gericht is op het bevorderen van genot en het bestrijden van pijn, zonder dat beseft wordt dat in bepaalde gevallen genot verwerpelijk kan zijn en lijden heilzaam.
Het door Singer omarmde evolutionisme van Darwin bestaat natuurlijk ook al geruime tijd. Nu is het zo dat het Darwinisme langzamerhand in de samenleving voor velen de rol gaat vervullen van een alle aspecten van het leven omvattende wereldbeschouwing, die in de plaats komt van het geloof in een goddelijke schepping. Voor Singer geldt dat ook. Hij gaat volledig voorbij aan de wetenschappelijke verwarring die bestaat rondom het evolutionisme, een zodanige verwarring dat zelfs gesproken wordt over de crisis van de evolutietheorie.40 De consequenties van deze theorie voor de moraal werden in het algemeen nog niet getrokken, althans niet zo openlijk. Singer doet dat wel met zijn bestrijding van het speciesisme. Wanneer de mens wordt gezien als een product van de evolutie in het dierenrijk en niet als een uniek schepsel is er ook weinig reden om aan de mens in morele zin een bijzondere waarde toe te kennen. Singer bevestigt met zijn opvattingen de analyse die de grote criticus van Darwin, de toenmalige bisschop van Oxford, Samuel Wilberforce, in de 19e eeuw gaf van de theorie van Darwin. De bisschop stelde dat deze theorie niet alleen in strijd was met het geschreven Woord van God (de Bijbel), maar ook met de spirituele en morele voorstelling van de mens zoals die naar voren komt in de christelijke traditie. De suprematie van de mens over de aarde, het vermogen tot spraak, de rationaliteit, de vrije wil en de verantwoordelijkheid, de val van de mens en de verlossing, de incarnatie van de Zoon van God, de Eeuwige Geest, dit alles is volgens Wilberforce volkomen onverenigbaar met de oorsprong van de mens in het dierenrijk.41
In zijn ideeën over de betekenis van het evolutionisme voor de moraal staat Singer overigens niet alleen. Ik noem twee voorbeelden uit eigen land. Om te beginnen de rechtsfilosoof Cliteur, die nogal van zich doet spreken, onder andere vanwege zijn optreden als ambassadeur van de Stichting Varkens in Nood. Met name in zijn Delftse oratie uit 1995 gaat hij in op de consequenties van het Darwinisme voor het mensbeeld en voor de moraal.42 Een tweede voorbeeld is de jurist Langelaar, die in een artikel onder de titel ‘Recht, moraal en evolutiewetenschap’ stelde dat de evolutionaire herkomst van moraal en recht empirisch was vastgesteld.43
De verbinding die Singer maakt tussen de zogenoemde traditionele ethiek en het joods-christelijke denken lijkt mij trefzeker. Inderdaad is de mensopvatting en de daaruit voortvloeiende moraal die eeuwenlang in het westen dominerend is geweest niet denkbaar zonder de invloed van het op Tenach (Oude Testament) en Nieuwe Testament gebaseerde geloof.
Wat zijn kritiek op de religie in het algemeen en het jodendom en christendom in het bijzonder betreft, kunnen we vaststellen dat Singer in de lijn staat van de radicale Verlichting, bijvoorbeeld van De Lamettrie (1709-1751), die de strijd tegen alle vormen van religie zag als noodzakelijk voor de bevordering van het geluk.44 Ook kunnen we denken aan de ideeën van de twintigste eeuwse filosoof Bertrand Russell (1872-1970), die religie zeer negatief duidde.45 Voor eenieder die wel staat in de lijn van de joods-christelijke traditie zullen de opvattingen van Singer overigens aanstotelijk zijn.
Intussen is zijn weergave van de joods-christelijke moraal niet altijd correct. Hij gaat bijvoorbeeld voorbij aan bijbelplaatsen die juist van zorg voor de dieren spreken, zoals bijvoorbeeld Spreuken 12:10: ‘De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed.’ Ook is het merkwaardig dat hij wel weer een beroep doet op Thomas van Aquino als het hem uitkomt, bijvoorbeeld als het om het weggeven van materiële goederen aan anderen, meer behoeftigen, gaat.46
Verder lijkt het erop dat Singer van mening is dat alleen een niet-religieuze opvatting over de moraal als uitgangspunt zou mogen dienen voor de in de samenleving geldende morele normen. De religieuze moraal zou dan alleen van betekenis mogen zijn voor het persoonlijke leven. Daarmee bedingt hij een geprivilegieerde positie voor zijn eigen opvattingen en impliceert hij dat gelovigen tweederangs burgers zijn, die moeten worden uitgesloten van het publieke debat.
De door Singer gehanteerde uitgangspunten komen samen in zijn anti-speciesisme. De gevolgtrekkingen voor de ethiek en naar ik aanneem ook voor het recht zijn verstrekkend. De voor de moraal en ook de medische praktijk eeuwenlange vanzelfsprekende bescherming van de mens in elk stadium van zijn ontwikkeling valt weg om plaats te maken voor een graduele bescherming van wezens aan de hand van door mensen (dat wel!) vastgestelde criteria van beschermwaardigheid. Daarmee wordt een belangrijke wissel omgezet in onze cultuur, die in weerwil van wat Singer stellig beweert de deur openzet naar ‘Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens’ waarvan reeds aan het begin van de twintigste eeuw in Duitsland sprake was en die door de Nazi’s in de praktijk werd gebracht.47 Gevreesd moet worden dat de invloed van Singers opvattingen niet aan het recht voorbij zullen gaan. We kunnen zelfs zeggen dat zijn ideeën in het positieve recht, van ons land maar ook van andere landen, in meerdere of mindere mate ingang hebben gevonden. Tot voor kort lag de traditionele moraal ten aanzien van de unieke positie van de mens en de beschermwaardigheid van alle menselijk leven ten grondslag aan het recht. Er is geen rechtsorde die niet op een of andere wijze bij uitstek het menselijk leven als een bijzonder hoog te waarderen rechtsgoed beschermt. Het aantasten van het leven van een mens is in het algemeen een ernstig delict, terwijl het doden van een dier in veel gevallen een normale legale handeling is (denk aan de consumptie van vlees van dieren), als voldaan is aan bepaalde kwaliteitseisen, die zowel het dierenwelzijn als de volksgezondheid op het oog hebben.
Die unieke plaats van de mens in het recht moet als het aan Singer ligt verdwijnen. Dat blijkt ook uit zijn concrete stellingnames op het terrein van de medische ethiek die verstrekkend zijn, zoals we zagen. De helaas in de Westerse wereld vrij algemene abortuspraktijk wordt van een ethische legitimatie voorzien. Zijn opvattingen over infanticide zullen velen schokken. Zij vinden echter al toepassing in de medische praktijk, terwijl ook de Nederlandse rechter actieve levensbeëindiging van een gehandicapte pasgeborene lijkt te billijken. Singer haalt zelf de zaak aan van de gynaecoloog Prins, die door het gerechtshof in Amsterdam terzake ontslagen werd van alle rechtsvervolging.48
Dat is helaas niet het enige voorbeeld uit de Nederlandse rechtspraktijk dat hij ter navolging aan zijn lezers aanbeveelt. Ook in verband met de euthanasiepraktijk komt de Nederlandse wetgeving uitvoerig ter sprake. Het zal niet verbazen dat Singer daar alle lof voor heeft.49
Uit deze voorbeelden blijkt al dat de ideeën van Singer allang niet alleen maar in studeerkamers zijn doorgedrongen. Zij doortrekken operatiekamers en rechtszalen en ook de doorsnee woonkamers van de kiezers in onze democratische ‘rechtsstaat’.
Als geen ander weet Singer echter door zijn heldere en uitdagende presentatie een breed publiek aan te spreken. Dat maakt dat zijn invloed zeer te duchten is. Op het voorblad van de Nederlandse editie van ‘Een ethisch leven’ staat: “Peter Singer heeft waarschijnlijk een groter lezerspubliek dan enig ander beroepsfilosoof sinds Bertrand Russell en heeft meer succes met het teweegbrengen van gedragsverandering.”
Er is alle aanleiding om alert te zijn en zijn ideeën te pareren met een moraal die de unieke positie van de mens, die in termen van Hugo de Groot ‘God dierbaarder is dan enig ander levend wezen’ hoog houdt.50
PS: auteur Matthijs de Blois is docent bij de vakgroep rechtstheorie / encyclopedie aan de RU Utrecht
NOTEN
1. Al naar gelang het standpunt van de waarnemer
2. Peter Singer, Een ethisch leven, Het Spectrum, Utrecht 2001. Hierna verkort aangeduid als EEL
3. Geciteerd in P.P. Rijpkema, Grondslagen van het recht, Perspectieven, Den Haag 2002, p.55
4. EEL, p. 13
5. EEL, p. 13
6. EEL, p. 14
7. EEL, p. 16
8. EEL, p. 112
9. EEL. p. 116
10. EEL, p. 116-121
11. EEL, p. 33-343
12. Michael Specter, The dangerous philosopher, The New Yorker, September 6, 1999, http;//www.michaelspecter.com/ny/1999/1999_09_06_philosopher.html, p. 8
13. EEL, p. 398
14. EEL, p. 398
15. EEL, p. 17
16. EEL, p. 398
17. EEL, p. 369
18. Aangehaald door Singer, EEL, p. 57. Het gaat om een citaat uit Benthams Introduction to the Principles of morals and Legislation (1789)
19. EEL, p. 62
20. EEL, p. 71
21. EEL, p. 71-72
22. EEL, p. 73
23. EEL, p. 70 jo.p. 410
24. EEL, p. 81
25. EEL, p. 172
26. EEL, p. 401
27. EEL, p. 284
28. EEL, p. 405
29. EEL, p. 278
30. EEL, pp. 174-184
31. EEL, p. 206
32. EEL, p. 209-210
33. EEL, p. 213
34. EEL, p. 213-214
35. EEL, p. 244
36. EEL, p. 247-248
37. EEL, p. 250-252
38. EEL, p. 173, 277
39. EEL, p. 277-278
40. Zie daarover o.a W.J. Ouweneel, Evolutionaire genetica. Een greep uit haar geschiedenis, in: W.J. Ouweneel en J. Scheven, Evolutieleer in het licht van hedendaags onderzoek, Amersfoort 1990, pp. 16-32
41. Zie hierover P.B. Cliteur, Onze verhouding tot de apen, oratie Delft 1995, p. 12
42. Idem
43. K. Langelaar, Recht, moraal en evolutiewetenschap, RM Themis 1996/8, pp. 285-300, op p. 295
44. Zie bijvoorbeeld Hans Joachim Störig, Gechiedenis van de filosofie 1, Utrecht 1977, p. 359
45. Idem 2, p. 270
46. EEL, p. 155
47. De uitdrukking is de titel van een boek dat in 1920, dus ruim voor de Nazi-tijd, verscheen. Het is geschreven door de jurist Karl Binding en de psychiater Alfred Hoche. Zie hierover verder Emerson Vermaat, Euthanasie. Herhaalt de geschiedenis zich? Parallellen en verschillen met Nazi-Duitsland., Utrecht, 2001
48. Gerechtshof Amsterdam 7 november 1995. Zie EEL, p. 262 waar, juridisch incorrect, van vrijspraak wordt gesproken
49. EEL, pp. 252-254
50. Hugo de Groot, Het recht van oorlog en vrede (De iure belli ac pacis), III. XXV par. VIII, in Hugo de Groot. Denken over oorlog en vrede. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.C. Eyffinger en B.P. Vermeulen, Baarn 1991, p. 152