’Aangezien de mensheid aan het kind het beste wat zij geven kan verschuldigd is…’ Preambule van de Verklaring van de Rechten van het Kind

1. COMMOTIE

Het gebeurde in de maand maart van dit jaar: de Italiaanse minister van Parlementszaken Carlo Giovanardi haalde hard uit naar het Nederlandse euthanasiebeleid; hij vergeleek de Nederlandse praktijk met de methode van de nazi’s. Onze Nederlandse regering voelde zich zwaar beledigd, alsof hen een bedorven pizza door de keel was geduwd. De minister van buitenlandse zaken Ben Bot liet meteen de Italiaanse ambassadeur Mario Pensa op zijn departement ontbieden en gaf hem een stevige boodschap mee voor de regering in Rome.

In de media buitelde vervolgens heel verlicht Nederland over Giovanardi’s uitspraken heen. Deze nam op zijn beurt niets ervan terug. Hij verbaasde zich zelfs over de commotie, omdat hij al vaker gewaarschuwd had voor de Nederlandse euthanasiewetgeving. In een interview met het Nederlands Dagblad werd hem gevraagd, of het wel zo verstandig was om de nazi-vergelijking te maken, omdat deze de discussie zou kunnen verlammen. Daarop antwoordde hij: ‘Ik heb uitspraken aangehaald van Nederlandse organisaties, verenigingen en artsen die verklaard hebben dat in uw land een trend in de wetgeving zichtbaar is, die overeenkomt met wat er in Duitsland plaatsvond aan het einde van de jaren ’30 van de twintigste eeuw.’

Inmiddels is deze ‘storm in een glas water’ weer voorbij. Het water is verdampt. Er zullen zich misschien nog maar weinigen de naam van Carlo Giovanardi kunnen herinneren. Dit lijkt me een goed moment om, los van de commotie, eens door te denken over de uitspraken van deze minister. Let wel: dit artikel schrijf ik niet zozeer als deskundige, wel – in de hoedanigheid van predikant – als betrokkene. Ik probeer daarbij zo goed mogelijk ter zake te zijn.

2. NAZI-PRAKTIJKEN

Over het beladen verleden is heel veel geschreven. We raadplegen nu een in 2001 verschenen boekje van de journalist Emerson Vermaat met de titel: ‘Euthanasie. Herhaalt de geschiedenis zich?’ Hij beschrijft daarin hoe het nazi-euthanasieprogramma zich heeft ontwikkeld. Het nazi-euthanasieprogramma is klein begonnen. Dr. Karl Brandt, die leiding aan dit programma gaf, begon als een humane idealist. In het jaar 1939 kreeg hij een verzoek van een echtpaar uit Leipzig. In de universiteitskliniek van Leipzig lag hun kind. Het was blind, het had maar één been en een misvormd armpje en was hoogst waarschijnlijk ook verstandelijk gehandicapt. De ouders wilden dat op hun kindje euthanasie zou worden toegepast, maar ze beseften dat dit officieel verboden was. In hun wanhoop wendden zij zich tot Hitler. Deze stuurde zijn lijfarts Brandt naar Leipzig, die op zijn beurt de behandelend kinderarts prof. dr. Werner Catel de mededeling deed dat euthanasie bij deze ernstige omstandigheden was toegestaan. Aan belangrijke zorgvuldigheidseisen leek te zijn voldaan. De ‘genadedood’ was in de visie van Brandt en de artsen in Leipzig de beste uitweg.

Officieel bleef euthanasie in het Derde Rijk verboden. Er stond minimaal drie jaar gevangenisstraf op. Hitler verwachtte dat er bij een poging tot legalisering van euthanasie te veel protest uit de Duitse samenleving zou komen, met name van de kerken. Dat zou de oorlogsinzet kunnen schaden. Op grond van bovengenoemde casus besloot Hitler tot een maatregel. Op zijn persoonlijke briefpapier tekende hij een euthanasiedecreet (Euthanasie Erlass). Door deze machtiging van de Führer kreeg het euthanasieprogramma een semi-legale status.

Tijdens het artsenproces in Neurenberg verklaarde Brandt zijn idealistische motieven: ‘Toen ik ‘ja’ zei tegen de euthanasie, deed ik dat omdat het toen mijn volste overtuiging was, evenals dat nu het geval is. De dood kan een bevrijding betekenen. De dood is leven – net zo goed als de geboorte. Het was nooit bedoeld als moord. Ik draag een last, maar het is niet een misdadige last.’
Om de publieke opinie gunstig te beïnvloeden draaiden er in die tijd propagandafilms, waarin op een uiterst geraffineerde manier op gevoelens werd ingespeeld. In de film Ich klage an werden zorgvuldig gekozen criteria genoemd, die bij euthanasie van toepassing zouden moeten zijn: een ongeneeslijk zieke patiënt die ondraaglijk lijdt, een uitdrukkelijk verzoek om levensbeëindiging, een commissie (Kommission) of rechtbank van artsen (medizinische Gerichte) die moet nagaan of een arts verantwoord heeft gehandeld (Vermaat, p. 38).

Het euthanasieprogramma, dat begonnen was bij de beëindiging van het leven van een ernstig gehandicapte pasgeborene ontaardde in een wilde slachtpartij op alles wat zwak en afwijkend was. De ontaarding werd gevoed door ideeën over het superieure, Arische ras en eugenetica. Geert Mak schrijft erover in zijn aansprekende boek In Europa. In de zomer van 1939 startten de nazi’s een speciaal euthanasieprogramma voor verstandelijk en lichamelijk gehandicapten. De operatie vond plaats onder de codenaam T-4 en stond onder leiding van ‘witte boorden’: een stuurgroep van artsen, hoogleraren en hoge ambtenaren. In Duitsland werden elf speciale ziekenhuizen ervoor bestemd ‘om kinderen in slaap te brengen’. Het bestaan van het euthanasieprogramma was een publiek geheim. In de kranten verschenen opvallen veel advertenties voor gehandicapten, die allemaal onverwacht ‘aan een hartstilstand’ waren gestorven. Over het algemeen werd er op deze stille massamoord met gelatenheid gereageerd. Mak schrijft: ‘Het moorden werd een onderdeel van het grote zwijgen. Artsen en verplegers – er moeten honderden, zo niet duizenden medische hulpverleners bij deze operatie betrokken zijn geweest – werkten keurig mee’ (p. 317). Wel kwamen uit de kerken protesten. Bij begrafenissen van de slachtoffers stelden sommige predikanten openlijk de doodsoorzaak aan de orde. Mak beschrijft de wederwaardigheden van de evangelisch-christelijke instelling Bethel. De gehandicapte jongeren die daar woonden werden doelwit van de nazi-zuiveringscampagnes.

3. BEOORDELING

Van de oorlogsjaren naar vandaag is een grote stap. Van Leipzig gaan we naar Groningen. In 2004 werd in Groningen een protocol opgesteld, dat Nederland internationaal in de schijnwerpers zette. In dit protocol staan voorwaarden om het leven van een pasgeboren kind te beëindigen. Het betreft een kleine groep baby’s die volgens het oordeel van de artsen ‘ondraaglijk lijden’. Het is onder meer dit protocol waaraan Giovanardi een grote aanstoot heeft genomen.

We hebben hier te maken met een heel tere, gevoelige problematiek. Het is diep verdrietig als een moeder een ernstig gehandicapt kindje ter wereld brengt. Ik heb veel respect voor kinderartsen die in een heel moeilijke fase van het leven ouders ondersteunen en strijd leveren voor kwetsbare kinderen. Als ik als predikant op de kinderafdeling van een ziekenhuis kom, dan doet me dat wat. Als ik merk dat artsen er alles aan doen om het leven van een kindje te behouden of het sterven te verlichten, dan voel ik grote waardering en dankbaarheid.
Voeg bij deze emotionele problematiek het woord ‘nazi-praktijken’ en je krijgt wel een bijzonder explosief mengsel. Ik kan me de reactie van artsen voorstellen tegenover degenen die dit woord in de mond nemen: zij vertroebelen de discussie en ze doen geen recht aan de complexiteit van de vragen die hier liggen! M.i. hangt veel af van de bedoeling van de spreker: wil hij/zij met grote woorden het gelijk binnenhalen door gemakshalve een karikatuur te geven van de Nederlandse praktijk, of zit er een oprechte zorg achter?

Het lijkt me een simplificatie over de Nederlandse euthanasiepraktijk te spreken; daarvoor is de diversiteit te groot. Maar met de aanvaarding van de euthanasiewet in 2001 zijn we wel een drempel overgestapt. M.i heeft de politiek zich te weinig rekenschap gegeven van de effecten, die deze stap in tal van landen heeft veroorzaakt. Daar werd (en wordt nog steeds) door velen ernstig gevreesd voor een domino-effect.
De volgende conclusie lijkt me onontkoombaar: in onze wetgeving en de achterliggende maatschappelijke discussie is een tendens zichtbaar, die er ook was in Duitsland voor en ten tijde van de oorlog. Carlo Giovanardi heeft m.i. minstens een punt van gelijk. Destijds werd er gesproken over ‘Lebenunwertes Leben.’ Nu wordt herhaaldelijk door deskundigen een oordeel uitgesproken, of een leven nog ‘zinvol’ is. Er worden bijvoorbeeld ook vragen gesteld bij de morele status van de pasgeborene. ‘De morele status slaat op de mate waarin de pasgeborene mens is.’ (Heleen M. Depuis, Op het scherp van de snede, p. 127) Destijds probeerde men vragen van leven en dood afhankelijk te maken van het maatschappelijk denken.

Emerson Vermaat schrijft dat bij de behandeling van de euthanasiewet in de Eerste Kamer de ministers Borst en Korthals stelden dat de wet alleen een weergave is van de huidige maatschappelijke visie en praktijk. Ook nu is de wet niet zozeer normerend als wel sterk volgend. Is ‘lijden aan het leven’ nu nog geen criterium voor euthanasie, dat kan door het maatschappelijk denken snel veranderen.
Het nazi-euthanasieprogramma is klein begonnen, bij de casus van een gehandicapte baby, waarvan de toenmalige artsen met de ouders van mening waren dat verder leven voor dit kind geen zin had. Het programma is daarna ontaard, maar het was in de kiem ook verwerpelijk! Ik zie het als een verschil tussen ‘wilde euthanasie’ en ‘tamme euthanasie’. De nazi-opvattingen over het menselijk leven zijn voor vandaag een groot waarschuwingsbord. Daaronder staat: ‘Ga terug!’ Zeker, er zijn situaties waarin ouders en artsen met de rug tegen de muur staan. In het uiterste geval zal een behandeling gestaakt worden, waarna het sterven intreedt. Het bespoedigen van de dood kan ook een gevolg van pijnbestrijdende medicatie zijn. Maar doelbewust medisch levensbeëindigend handelen is m.i. ethisch spookrijden. Wie het verleden negeert is gedoemd het over te doen. Dat zou ook hiervoor kunnen gelden. Om het gesprek zuiver te houden: dit is niet slechts een medisch-ethische discussie. We staan op een kruispunt, waar medische ethiek en een christelijke levensovertuiging elkaar ontmoeten.

Vermaat citeert Lothar Kreyssig (p. 71). Hij was kanton- en voogdijrechter in Brandenburg aan de Havel en lid van de Belijdende Kerk. Op 8 juli 1940 richtte hij zich per brief aan minister van Justitie Franz Gürtner met veelzeggende woorden: ‘De vraag naar de zin van zulk leven (van geesteszieken) raakt ten diepste aan die van het bestaan zelf. Zij leidt direct tot de vraag naar God. Zo wordt ook mijn standpunt hierover, en ik denk van veel andere Duitsers en Duitse rechters, bepaald door het christelijk geloof. Vanuit dat perspectief is de ‘vernietiging van levensonwaardig leven’ natuurlijk een ernstige gewetenskwestie. Het leven is een mysterie Gods. (…) Het is daarom een ongehoorde rebellie en arrogantie van de mens te denken dat hij leven mag beëindigen, omdat het volgens zijn beperkte bevattingsvermogen niet of niet meer zinvol is.’
In een instelling voor gehandicapten werd een kerkdienst gehouden, waarin een gebed gezongen werd voor de bewoners, hun ouders en verzorgers. Mij komt voor dat ook het (zwaar) gehandicapte leven een verborgen waarde heeft, die ook bij het medisch handelen in de meest kwetsbare fasen van het leven zal moeten worden gewogen.

PS: auteur L.P. Blom is predikant te Nunspeet