Het is 2035 en ik zit, zoals altijd op zondagavond, klaar voor het programma Spoorloos. Het belooft weer een tranentrekker te worden, beept mijn mobieltje: er is een kloon op zoek naar zijn wortels. Alweer? Ik denk terug aan vroeger. Het Nederlandse parlement, het Europese Parlement, de Amerikaanse president, de Verenigde Naties, allemaal hadden ze resoluties aangenomen. Iedereen was ertegen. Maar toen de eerste klonen in de kinderwagen lagen te kraaien, waren de mensen toch ontroerd. Het waren er trouwens niet veel, want één kloon kostte een fortuin en dat bleef zo sinds Reprohum het patent op kloneren had verkregen. En zoals altijd was de werkelijkheid complexer dan de angstdromen. Fascinatie ging plaats maken voor realisme. De kloon bleek minder op zijn origineel te lijken dan gehoopt. De kloon groeide op in een andere tijd dan zijn origineel, kreeg betere voeding, een modernere school en een duurdere sportclub. Net zoals sommige tweelingen gingen klonen zich afzetten tegen de 100-procents gelijkenis met hun evenbeeld. Meewarig dacht ik aan het kloontje van Johan Cruyff dat weigerde ooit een bal aan te raken en zich na een wanhopige zoektocht naar zijn identiteit bij de golfclub aanmeldde, waar hij twee jaar later wegens luiheid werd geroyeerd. Het kloontje van het lieve overreden zusje van de buurvrouw bleek een ergerlijk meisje en werd op haar 15e uit huis geplaatst. Klonen bleken net mensen: ook zij hadden de behoefte om anders te zijn, uit de band te springen, zich af te zetten. Autonoom als zij waren, gingen velen de megalomane autonomie van hun ouders bekritiseren. In plaats van een leger van identieke klonen bleken er blije klonen, gefrustreerde klonen, woedende klonen, berustende klonen, gehoorzame klonen, creatieve klonen en vrome klonen te zijn. En nu dus een kloon met heimwee.
Spoorloos begint. Ik lig onderuit, graai in de zak met ©rutto’s en neem een slok van mijn TimeShell Coc@Pepsi. Er verschijnt een snelle presentator op het scherm. Vanavond is een gekloneerde jonge man op zoek naar zijn familie. “Spoorloos is op zoek gegaan naar Kloontjes eiceldonormoeder,” spreekt hij ernstig. “Aan haar eicel is Kloontje zijn naakte bestaan schuldig, in deze lege dop is zijn bestaan begonnen. Van deze donor erfde Kloontje bovendien niet slechts zijn bestaan, maar ook de mitochondriale genen die de groeihuishouding van het zich vormende embryo gingen regelen. Ons team is op zoek gegaan en wij hebben haar gevonden!” Er loopt een bleek vrouwtje het podium op. Maar amper heeft hij zijn moedertje hevig snikkend in de armen gesloten, of het team blijkt een volgend filmpje te hebben geschoten. “Kloontje”, zegt een geëmotioneerde vrouw, recht in de camera kijkend, “ik ben je draagmoeder. Negen maanden lang heb ik jou in mij gedragen omdat je sociale moeder te druk was. Ze hebben me er goed voor betaald en toch, nee juist daarom voelt het alsof ik je heb verraden. Negen maanden lang ben ik misselijk van jou geweest, voelde ik je eerste schopjes, ging ik met je ouders naar het ziekenhuis voor een echo. Toen jij na je geboorte bij me werd weggehaald, voelde ik me een verrader. Wat wíl ik je graag zien!” Het filmpje gaat ten einde, Kloontje komt weer in beeld, zijn ogen betraand. “Ze is hier!” zegt de presentator zoetig en terwijl de muziek aanzwelt gaat de deur open en daar komt Kloontjes draagmoeder binnen. De microfoons raken beklemd tussen de tegen elkaar aan schurende kledij en wij horen het in linnen verstikte snikken van moeder en zoon. Twintig jaar scheidingsleed wordt in tien seconden ontladen.
Terwijl op de achtergrond nu ook de eiceldonormoeder en de draagmoeder elkaar in de armen vallen, komt het gezicht van de presentator weer in beeld. “Dit is nog niet alles,” vertelt hij en wendt zich weer tot Kloontje, “jij hebt nog drie kwartzusjes”. “Wat!” zegt Kloontje, “wat knap van jullie! Ik heb altijd al een zusje willen hebben!” De commentator spreekt het beeld weer in. “Toen we bij het fertiliteitcentrum waren om de gegevens van Kloontjes eiceldonor op te sporen,” vervolgt hij nu op documentaireachtige toon, kwamen we erachter dat er van de twintig eicellen die deze eiceldonormoeder heeft gedoneerd nóg drie succesvol voor klonen zijn gebruikt!” Ook de eiceldonormoeder zit nu weer gebiologeerd overeind. Op het scherm verschijnen beelden van een grachtje in Almere. Drie meisjes – één met donker haar, een blond meisje en een meisje van Chinese komaf – zitten op een terrasje en wisselen ervaringen uit over de mitochondriale genen die zij delen. “Heb jij ook altijd zo’n honger?” vraagt het blonde meisje terwijl ze aan een sorbet slurpt. “Nooit genoeg!” antwoordt het donkere meisje met volle mond, terwijl het Chinese meisje hoog giechelend een moorkop verorbert. In een inzet onder in beeld kijkt Kloontje gefascineerd toe. “Nooit genoeg”, mompelt hij, “inderdaad altijd meer. En ik maar denken dat het aan mezelf lag!” “Willen jullie je kwartbroertje zien?” vraagt de presentator aan de drie meisjes. “JA!” barsten ze alle drie uit, en even later opent de deur zich en de vier kwartjes rollen in elkaars armen. Terwijl de muziek aanzwelt en er rook op de vloer verschijnt, vervoegt de eiceldonormoeder zich bij het viertal en voelt zich voor het eerst in haar leven compleet.
Tijd voor een commercial. Ook de publieke omroep onderbreekt zijn programma’s voor commerciële boodschappen. Omo is nu nog beter, Palmolive heeft een vernieuwde formule en bij de ©crutto’s kun je flippo’s sparen. Er volgen drie reclames voor incontinentiemateriaal, één voor Kukident en nog één voor een luxe sterfkliniek in het Zwarte Woud, en “Spoorloos” is terug. “Kloontje,” zo vervolgt de presentator, “je had nog een andere reden om ons te bellen. Vertel eens.” “Nou,” zegt Kloontje, “op tweejarige leeftijd hebben mijn ouders mij afgestaan. En nou wil ik zo vreselijk graag weten wie mijn vader is”. “We zijn voor je op zoek gegaan,” vervolgt de presentator, “kijk maar even mee”. Opnieuw een filmpje. “Via het bevolkingsregister in Utrecht kwamen wij terecht in Maastricht. Dat verwees ons door naar de Universiteitskliniek van Aken. Uiteindelijk bracht de zoektocht ons naar deze buitenwijk van Keulen. Een keurige straat. We bellen aan bij een keurig huis. “Was soll das hier?” zegt een stem door de intercom. “Holländisches Fernsehen. Sind Sie Herr Heinrich (Piep)?” “Ja?” “Ihr Klonsohn sucht Sie”. Het is even stil. Nadat verschillende sloten zijn geopend gaat de deur open en we worden binnengelaten door een verschrikte vrouw. Op de bank zit een kale man van rond de vijftig jaar. Hij lijkt als twee druppels water op Kloontje. In een uitsparing onder in beeld is Kloontje te zien. “Een Duitser!” mompelt hij, terwijl hij in zijn nog volle haardos grijpt, “ik ben een kloon van een kale Duitser!” “Maar waarom hebt u hem afgestaan?” vraagt de interviewer aan de man. De vrouw antwoordt. “We konden het niet meer aan. Ik had niets met dat kind. Het was een kind van mijn man.” Ze aarzelt even. “Maar dan dikker. Ik werd gek van de aandacht die hij van mijn schoonouders kreeg.” Haar man pinkt een traan weg. “Hoe zou het met hem zijn?” vraagt hij zich af. De deur opent zich. Kloontje, hier is je zesde verrassing. Want ze zijn hier!” Terwijl de muziek speelt en er rook uit de vloer komt, valt Kloontje de snikkende Duitser in de armen. “Mein Sohn!” stamelt de man. “Vater!” roept de jongen terwijl hij een traan wegpinkt, “mein Vater!”
“NIET zo snel!” schalt het nu ineens streng door de luidspreker. De presentator neemt opnieuw de regie. “Kijk even mee.” Er verschijnt een ernstig kijkende laborant in beeld. “U moet weten dat Heinrich Kloontjes vader niet is. Genetisch gesproken zijn zij tweelingen. De genetische ouders van Kloontje zijn de ouders van Heinrich. Dat maakt dit soort gevallen extra ingewikkeld.” Er volgt opnieuw een zoektocht, ditmaal naar een bejaardentehuis in Düsseldorf. Er wordt aangebeld, gezocht, gemarchandeerd, er worden foto’s uitgewisseld. De deur van de studio gaat opnieuw open, de muziek speelt en de rook borrelt uit het podium. Daar komen twee oude mensen aan. De oude man kijkt gefascineerd naar Kloontje. “Genauso wie Heinrich . . . ” mompelt hij gebiologeerd, “Heinrich, aber jünger”. Met een verveelde blik valt Kloontje zijn geëmotioneerde genetische ouders in de armen. Het is inmiddels druk in de studio en er hangt zoveel rook dat sommigen van de aanwezigen beginnen te hoesten. De presentator gaat naast hem staan. “Kloontje,” zegt hij met een royale lach, “tijdens het voorgesprek vertelde je ons ook nog dat je zo graag een broer had willen hebben. We hebben ze gelijk voor je meegenomen. Uzdul en Achmed uit Heerenveen”. De muziek speelt en verschrikt valt Kloontje zijn snikkende halfbroers in de armen. “Kinderen uit de tijd dat je vader op de binnenvaart zat.” “Was denn!” roept de bejaarde vrouw. “Und das hast du mir nicht erzählt!?” Terwijl Kloontje angstig zijn nieuw gevonden halfbroers knuffelt, beginnen op het studiodecor de eerste schermutselingen. De eiceldonormoeder, geholpen door het Chinese meisje, slaat op de pleegmoeder van Kloontje in. De draagmoeder heeft een handgemeen met de kloonvader en de genetische moeder zit achter de Turkse broers aan. De spermadonor van het dikke blonde meisje blijkt de halfbroer van de pleegvader van het donkere meisje. De eerste stoelen vliegen door de ruimte. Het alarm slaat aan en er huilt een sirene. De presentator neemt afscheid: “Dames en heren, dit was alweer de tiende aflevering van ‘Kloontje komt om zijn loontje’. Blijf kijken!” Kloontje begint te hyperventileren en probeert de sirene uit te zetten. “Nee!” gilt hij, “het is genoeg geweest! Ik snap er niets meer van! Dit kan de bedoeling niet zijn!” Niemand hoort hem. De sirenes loeien in zijn oren.
Langzaam ontwaak ik uit de droom. “Lieverd!” hoor ik naast me, “lieverd, kalmeer. De wekker staat hiér – wacht, ik zal hem wel uitzetten. Wat ben je bezweet. Heb je naar gedroomd?” Versuft loop ik naar de badkamer. Terwijl de douche al aan staat, bekijk ik lange tijd mijn evenbeeld in de spiegel.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Tijdschrift voor Gezondheidszorg & Ethiek (TGE) nr.2, jaargang 13 2003, een uitgave van Van Gorcum in Assen
PS: Th.A. Boer is universitair docent christelijke ethiek aan de Theologische Faculteit van de Universiteit Utrecht en medewerker bij het Ethiek Instituut aldaar