INLEIDING

Nu de Eerste Kamer het betreffende voorstel heeft aanvaard, ziet het er naar uit dat de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna verkort tot euthanasiewet) binnenkort in werking zal treden. Daarmee is de legalisering onder bepaalde voor waarden van euthanasie en hulp bij zelfdoding in Nederland een feit.
Dit behoeft echter niet te betekenen dat de discussie over dit vraagstuk en de juridische strijd over de legitimiteit van deze inbreuk op het recht op leven als beëindigd beschouwd moet worden. Reeds eerder is in de kolommen van dit blad betoogd dat er inderdaad goede gronden zijn om aan te nemen dat er in casu sprake is van strijd met het recht op leven zoals dat verankerd is in internationale mensenrechtenverdragen. Daarbij gaat het dan met name om art. 2 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en art. 6 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Met de ratificatie van deze verdragen heeft Nederland verplichtingen aangegaan om rechten van individuen en groepen van individuen binnen de eigen rechtsorde te respecteren en te beschermen. De naleving van die rechten kan worden onderworpen aan internationaal toe zicht. Het is daarom van belang om na te gaan hoe de euthanasiewet op internationaal niveau getoetst kan worden aan de genoemde verdragsverplichtingen. Zowel het EVRM als het IVBPR en het daarbij behorende (Eerste) Facultatieve Protocol voorzien in een aantal procedures van internationaal toezicht, te weten het statenklachtrecht, het particuliere klachtrecht en de rapportageprocedure. Aan elk van deze procedures wil ik in het vervolg kort aandacht besteden, met name om te zien of deze mogelijkheden bieden in verband met de euthanasiewet.1

HET STATENKLACHTRECHT

Het statenklachtrecht verwijst naar een procedure, door middel waarvan de ene verdragsstaat tegen de andere een klacht kan indienen bij een internationaal orgaan wegens een (vermeende) schending van diens verplichtingen aangegaan bij mensenrechtenverdragen, zoals in casu de bepalingen inzake het recht op leven.

Voor wat betreft het EVRM is het statenklachtrecht geregeld in artikel 33. Krachtens deze bepaling heeft elke verdragsstaat het recht elke (vermeende) schending van de bepalingen van het verdrag en de daarbij behorende protocollen door een andere verdragsstaat voor te leggen aan het Europese Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg. Het is van belang hierbij vast te stellen dat de klagende staat niet een bijzonder belang behoeft te hebben bij de (vermeende) schending. Het is dus bijvoorbeeld niet nodig dat een onderdaan van de klagende staat slachtoffer is van de schending. De staat kan handelen vanuit het algemene belang dat bestaat in het respect voor de door alle verdragsstaten aangegane verplichtingen op het gebied van de rechten van de mens. Zo is het dus mogelijk dat de klagende staat klaagt over een concrete zaak waarin een bepaald recht beweerdelijk geschonden is, maar ook over de wetgeving in een andere staat die naar het oor deel van de klagende staat niet voldoet aan de eisen die het EVRM stelt.2

Juist in een geval als de onderhavige euthanasiewet lijkt deze procedure mogelijkheden te bieden. Uiteraard moet er dan een van de meer dan veertig verdragsstaten zijn die bereid is deze zaak aan te kaarten. In de praktijk wordt van het statenklachtrecht betrekkelijk zelden gebruik gemaakt. Staten geven er in het algemeen de voorkeur aan hun onderlinge geschillen, ook op het gebied van de rechten van de mens, langs diplomatieke weg op te lossen. Niettemin bestaan er voorbeelden van toepassing van het statenklachtrecht, zoals de klacht van Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk en de klacht van Denemarken, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Zweden tegen Turkije.
Gezien het grote belang dat in het geding is, de bescherming van het recht op leven en ook gelet op de in het algemeen sterk afkeurende reacties vanuit andere Europese staten op de Nederlandse wetgeving lijkt het zeker niet uitgesloten dat er een of meer verdragstaten zijn die bereid zijn in deze zaak hun nek uit te steken. Wordt zo’n klacht ingediend dan moet deze de door het verdrag voorgeschreven procedure doorlopen. Dat betekent dat allereerst het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de klacht plaatsvindt.
Is een klacht niet ontvankelijk, dan is de procedure afgelopen. Is een klacht ontvankelijk, dan volgt een poging tot een minnelijke schikking tussen de klagende en dc aangeklaagde staat. Slaagt deze, dan is de procedure daarmee afgerond.
Lukt het niet om een minnelijke schikking te bereiken, dan komt het Europese Hof voor de rechten van de mens tot bindende uitspraak of er in casu sprake is van een schending van een of meer van de rechten van het EVRM.

In een aantal gevallen heeft het Hof (naar aanleiding van particuliere klachten) een schending door Nederland van een of meer door het EVRM gegarandeerde rechten vastgesteld. Aspecten van de (toepassing) van bijvoorbeeld het militair straf- en tuchtrecht, het strafprocesrecht, het administratieve beroep en van de voormalige Krankzinnigenwet werden in strijd met bepalingen uit het EVRJVI geoordeeld. Dit leidde tot aanpassing van de wetgeving op die terreinen. Het is denkbaar dat dit ook ten aanzien van de euthanasiewet zal gebeuren.

Ook het IVBPR voorziet in een statenklachtrecht. Dit is geregeld in de art. 41-43. Het orgaan dat volgens het IVBPR is belast met het internationale toezicht is het Mensenrechtencomité, bestaande uit onafhankelijke deskundigen (art. 28). De procedure van het statenklachtrecht is, anders dan die onder het EVRM, facultatief omdat zij alleen gebruikt kan worden door (en tegen) verdragsstaten die expliciet hebben verklaard dat zij het Comité bevoegd achten statenklachten te behandelen. De procedure is gericht op het bereiken van een minnelijke schikking tussen de staten, eventueel met behulp van een ad hoc conciliatie-commissie. Hoewel een aantal staten, waaronder Nederland, deze procedure heeft aanvaard, wordt er in de praktijk geen gebruik van gemaakt. Het is echter niet uitgesloten dat door een of meer van het aanzienlijk aantal verdragsstaten (meer dan 135) bereid zal zijn de eventuele schending van art. 6 IVBPR aan te kaarten. In vergelijking met de procedure onder het EVRM is de betekenis van de onderhavige beperkt, aangezien daarmee geen bindende uitspraak verkregen kan worden over de vraag of het verdrag al dan niet geschonden is. Wel zal er uiteraard een belangrijk signaal naar de Nederlandse wetgever uitgaan, wanneer het Mensenrechtencomité geroepen wordt zich in dit verband te buigen over een klacht met betrekking tot de euthanasiewet in het licht van art. 6 IVBPR.

HET PARTICULIERE KLACHTRECHT

Het particuliere klachtrecht kent aan individuen, groepen van individuen of rechtspersonen het recht toe bij een internationaal orgaan een klacht in te dienen tegen een staat wegens een eventuele schending van de mensen rechten.

Volgens artikel 34 EVRM hebben particulieren die stellen dat zij slachtoffer zijn van schending van een van de in de EVRM opgenomen rechten, het recht een klacht in te dienen bij het Europese Hof voor de rechten van de mens. Onder ‘particulieren’ moet hier verstaan worden natuurlijke personen, rechtspersonen en groepen van individuen. Particulieren kunnen, zoals gezegd, alleen een klacht indienen wanneer zij kunnen stellen slachtoffer te zijn van een schending van een of meer van de rechten uit het verdrag. Dit sluit een zogenaamde actio popularis uit. Het is – anders dan bij een statenklacht – dus niet mogelijk dat in abstracto geklaagd wordt over het feit dat bijvoorbeeld een bepaalde wettelijke regeling in strijd zou zijn met een in het EVRM opgenomen mensenrecht, terwijl de betrokkene door die vermeende schending zelf niet getroffen is.

Dit geeft aan dat het in de praktijk niet eenvoudig zal zijn de euthanasiewet langs deze weg voor te leggen aan het Hof in Straatsburg. Het directe slachtoffer van euthanasie is daartoe uiteraard zelf niet meer in staat. Hoewel in de Straatsburgse jurisprudentie het slachtofferbegrip is uitgebreid tot zogenaamde indirecte slachtoffer, dat wil zeggen naaste verwanten van het directe slachtoffer, zullen deze in veel gevallen van euthanasie niet bereid zijn dit aan te kaarten, aangezien zij vaak zullen hebben ingestemd met het verzoek van de betrokkene tot levensbeëindiging. Het is echter niet uitgesloten dat in een bepaalde situatie er een indirect slachtoffer bereid zal zijn de rechtmatigheid van volgens de nieuwe wet toegepaste euthanasie voor te leggen aan het Hof.
De procedure die doorlopen moet worden in verband met particuliere klachten stemt in grote lijnen overeen met die van statenklachten, al gelden er in verband met particuliere klachten een aantal extra ontvankelijkheidsvereisten.
Een particuliere klacht kan net zoals een statenklacht leiden tot een bindende uitspraak van het Hof.

Het particuliere klachtrecht inzake een mogelijke schending van een of meer van de rechten uit het IVBPR is geregeld in een apart verdrag, het Eerste Facultatieve Protocol bij he IVBPR. De procedure is dan ook alleen van toepassing ten aanzien van staten die dit Protocol hebben geratificeerd. Nederland hoort daar bij. Volgens dit Protocol kunnen alleen degenen die stellen slachtoffer te zijn van schending van een of meer van de in het IVBPR opgenomen rechten een klacht indienen bij het Mensenrechtencomité. Hier geldt dus ten aanzien van het slachtofferbegrip hetzelfde als hierboven gesteld is ten aanzien van art. 34 EVRM, met alle gevolgen voor de bruikbaarheid in geval van de Nederlandse euthanasiewet van dien.
Het Protocol bevat, evenals het EVRM, ontvankelijkheidsvereisten waaraan een klacht moet voldoen. Wanneer de klacht eenmaal ontvankelijk is verklaard, gaat het Comité over tot de behandeling van de hoofdzaak.
De uitkomst van de procedure is een resolutie waarin het Comité zijn inzichten (‘views’) geeft met betrekking tot de vraag of er naar zijn oordeel sprake is van een schending van een of meer rechten uit het IVBPR. Deze inzichten zijn niet bindend voor de betrokken staat. Niettemin zullen zij als een gezaghebbende opinie kunnen gelden inzake de interpretatie van het Verdrag. Zo worden zij ook gezien door de Nederlandse rechter.

DE RAPPORTAGEPROCEDURE

Zowel het EVRM als het IVBPR kennen als derde vorm van internationaal toezicht een rapportageprocedure. Deze is wat het EVRIVI betreft heel beperkt. Art. 52 bepaalt dat de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa de verdragsstaten kan verzoeken een uiteenzetting te geven van de wijze waarop zij de uitvoering van de bepalingen uit het EVRM waarborgen. In theorie zou daarmee een uiteenzetting over de euthanasiewet gevraagd kunnen worden. Deze procedure wordt echter zelden gebruikt.
Dat ligt anders bij het IVBPR. Art.40 daarvan voorziet in een rapportageprocedure, waardoor de verdragsstaten verplicht worden periodiek (een jaar na het inwerking treden voor de betreffende staat en vervolgens elke vijf jaar) te rapporteren over de wijze waarop zij het verdrag implementeren in hun nationale rechtsorde. Zo’n rapport wordt dus door de staat zelf opgesteld, waarbij het gevaar bestaat dat de situatie in een bepaald land ietwat gekleurd wordt weergegeven. Het is echter zo dat van staten verwacht wordt dat zij hun rapport toelichten in de vergadering van het Mensenrechtencomité (hiervoor reeds genoemd). Hierop volgt een dialoog tussen de leden van het Comité en vertegenwoordigers van de betreffende staat. Dankzij een actieve opstelling van het Comité kan tijdens zo’n dialoog een staat behoorlijk aan de tand worden gevoeld. Recentelijk heeft het Comité de praktijk ingevoerd om naar aanleiding van elk rapport concluderende opmerkingen te maken. Daarin wordt ingegaan op de wijze waarop de betreffende staat het verdrag heeft geïmplementeerd, zowel waar het vooruitgang als waar het de tekortkomingen betreft. Tevens worden aanbevelingen toegevoegd.
Naar aanleiding van de rapportageprocedure brengt het Comité tevens in algemene zin commentaar uit. In ‘general comments’ wordt ingegaan op de verplichtingen van de Staten onder het IVBPR. Daarin wordt aangegeven hoe bepaalde rechten (of andere verplichtingen) uit het Verdrag naar het oordeel van het comité geïnterpreteerd moeten worden.

In het kader van de Nederlandse rapportage over de implementatie van art. 6 IVBPR kan de vertegenwoordiger van de Nederlandse regering aan de tand worden gevoeld in verband met de euthanasiewetgeving. Ook hier kan dat niet tot een juridisch bindende uitspraak leiden, maar wel tot een gezaghebbende opinie die van invloed zou moeten zijn op het gedrag van de verdrags staat. De leden van het Mensenrechtencomité kunnen zich uiteraard als onafhankelijke deskundigen laten informeren over de mensenrechtensituatie in de betrokken staten, ook buiten het rapport van de betrokken staat om. De praktijk leert dat zij daarbij ook putten uit bronnen verstrekt door niet-gouvernementele organisaties. Het is wellicht een goed idee voor Nederlandse en internationale pro-life organisaties om de leden van het Comité van de nodige aanvullende informatie te voorzien.

AFSLUITING

Het voorgaande maakt duidelijk dat er juridische mogelijkheden zijn om de Nederlandse euthanasiewet te laten toetsen aan internationale maatstaven op het gebied van de rechten van de mens. Het was uiteraard in dit korte bestek niet mogelijk om op alle procedurele ins en outs in te gaan. Dat zal meer onderzoek vergen. Ook zijn er uiteraard belangrijke vragen van politieke aard te beantwoorden. Welke regering zal bereid zijn Nederland voor een internationaal forum aan te spreken? Tenslotte zal het verschaffen van adequate informatie aan de leden van het Mensenrechtencommité van belang zijn.

Het belang van een integrale bescherming van het recht op leven is het alleszins waard om de verschillende mogelijkheden zoveel mogelijk te benutten.

PS: de auteur is werkzaam bij vakgroep rechtstheorie/encyclopedie van de RU Utrecht en medewerker van dit blad.

REFERENTIES

1.

M. de Blois, Euthanasie, hulp bij zelfdoding en het recht op leven, Pro Vita Humana 1999, Nr. 1, 2-6.

2.

Zie ook Gerard Cohen Jonathan, La Convention européenne des droits de l’homme,Aix-en-Provence/Paris 1989, p. 54-55.