Dit verslag is een schriftelijke neerslag van een bijdrage aan het lustrumsymposium ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan van het Nederlands Artsenverbond op 22 november 2002, met als thema: “Menselijke waardigheid vormgeven in de medische zorg, maar hoe?   

Verslag van de werkgroep

Uitgangspunt om in deze tijd een werkgroep over de eed van Hippocrates aan te bieden was het gegeven dat Prof. Dr. G. Widdershoven in zijn boek ‘Ethiek in de Kliniek’ (een hedendaagse benadering in de gezondheidskliniek) geen plaats meer inruimt voor de ethiek van Hippocrates.
Deze ethiek wordt afgedaan als paternalistisch en ook de ethische houding van de arts, gestoeld op een deugd-ethiek die gesteund wordt door een medische beroepscode, zou niet meer van deze tijd zijn.
Volgens Widdershoven heeft de huidige dominante ethiek, de principebenadering, die van de hippocratische ethiek afgelost. Toch is er overeenstemming, zoals ook Dr. W.L.H. Smelt in zijn voordracht over mens en waarden in de zorg memoreerde, namelijk die van weldoen en geen schade aanbrengen.
Juist nu in deze tijd de discussie over normen en waarden in de politieke belangstelling staat, is het een goede zaak wanneer de Hippocratische eed weer meer onder de aandacht komt.
Het was interessant te horen van de heer Meerman van de KNMG, dat de medische faculteiten een commissie in het leven hebben geroepen om zich te buigen over een nieuwe artseneed. Deze commissie is in het leven geroepen naar aanleiding van een medisch-ethische conferentie die de Deventerse co-assistenten, in het kader van de opleiding, in maart 1998 en in juni 2001 aan de artseneed hadden gewijd.

Het is opvallend dat de vroegere hoofdredacteur van Medisch Contact, Prof.dr. Cor Spreeuwenberg, daarentegen niet veel behoefte heeft aan een nieuwe eed.
Wanneer er een nieuwe eed zou moeten komen, dan zou hij deze willen baseren op de verklaring die door de World Medical Association in 1948 werd aangenomen en die in 1968 in Sydney is aangepast. Het feit dat men hierin spreekt over utmost respect voor het menselijk leven, geeft naar zijn mening enige ruimte om, als dat in het belang van de patiënt is en er geen andere oplossing voorhanden is, mee te werken aan abortus provocatus of levensbeëindigend handelen.
Het valt op dat Spreeuwenberg voorbij gaat aan de verklaring van de WMA te Venetië (1983) t.a.v. terminale patiënten, waarin gesteld wordt dat de arts de plicht heeft te genezen en zo mogelijk (where possible) het lijden te verzachten. Dus helemaal geen nevenschikking van plichten.
Ik vond het daarom van belang om nog eens aandacht te vragen voor het artikel ‘Geen recht op een zachte dood’ van Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen, onlangs in Medisch Contact, waarin hij naar aanleiding van de zaak Pretty versus United Kingdom voor Nederland naar voren brengt, dat het recht op leven zo elementair is dat het geen ‘negatief aspect’ kent. Het artikel 2 EVRM (Europees Verdrag voor de Mensenrechten), waarin bepaald is dat de wet het recht van een ieder op leven beschermt, kan niet zo geïnterpreteerd worden, althans niet zonder de taal geweld aan te doen, dat men er het diametraal tegengestelde recht om te sterven aan kan ontlenen. Geeft het niet te denken dat de beschermwaardigheid van het leven kennelijk geen vanzelfsprekendheid meer is, maar juridisch gewaarborgd moet worden? Ook is belangwekkend te vermelden uit dit artikel, dat het zelfbeschikkingsrecht van het individu weliswaar van grote waarde is, maar uiteindelijk wortelt in diens onschendbare en onvervreemdbare waardigheid, een waardigheid die inherent is aan het bestaan van een menselijk wezen.
In de werkgroep kwam dan ook naar voren dat de begrippen autonomie en waardigheid verder uitgewerkt zouden moeten worden.

Een nadere ethische discussie over rechtvaardigheid, één van de vier pijlers van de principiële ethiek, lijkt mij alleszins gerechtvaardigd. Dit te meer omdat rechtvaardige verdeling van zorg in beginsel buiten de arts-patiënt-relatie ligt.
Nu juist in de EVRM de waardigheid van de mens zo’n centrale plaats inneemt en deze in de hippocratische eed niet wordt genoemd, zou dit een punt kunnen zijn waarin de hippocratische eed aangevuld zou kunnen worden zonder dat aan deze eed afbreuk wordt gedaan.
Het colofon van het Nederlandse Artsenverbond achter in het PVH, waarin nu staat dat de artsen zich bij het verlenen van hun diensten behoren te laten leiden door onvoorwaardelijke eerbied voor het menselijk leven, werd door collega Mante als te zwak geformuleerd. Daar waar de waardigheid de essentie van het menszijn is, kan dit niet als een bijvoeglijk naamwoord worden gebruikt!
Een ander aspect dat in de hippocratische eed opgenomen zou kunnen worden is geen verstrengeling van medische belangen, ook in verband met de problematiek rondom de orgaandonatie.

Er was sprake van een levendige discussie, die door bestuurslid Sandra Snoeren op animerende wijze geleid werd. De werkgroep verbaasde zich erover dat de huidige artseneed slechts het gedeelte van de zwijgplicht tot strekking heeft.

Voor de volledigheid volgt hieronder de artseneed:
Ik zweer (beloof), dat ik de genees-, heel-, en verloskunst volgens de daarop wettelijk vastgelegde bepalingen naar mijn beste weten en vermogen zal uitoefenen en dat ik aan niemand zal openbaren wat in die uitoefening als geheim mij is toevertrouwd of te mijner kennis is gekomen, tenzij mijne verklaring als getuige of deskundige in regten, gevorderd of ik anderszins tot het geven mededeling door de wet verplicht worden. Zoo helpe mij God Almachtig! (Dat beloof Ik).

Art. 21 lid 1: Wet inzake bevoegdheid van arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende (Wet van 25 december 1878, Stbl. 222).
Men spreekt niet van de eed van Hippocrates maar van de hippocratische eed, omdat het niet vast staat dat de eed van Hippocrates (460-377 v. Chr.) is.

PS: S.J. Matthijsen is psychiater, psychotherapeut