Kanttekeningen bij de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 8 juli 2004 in de zaak van Vo tegen Frankrijk.

1. INLEIDING

Voor het eerst in zijn bestaan heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in een beslissing over de hoofdzaak, dat wil zeggen niet in een ontvankelijkheidbeslissing, een uitspraak gedaan over de uitleg van artikel 2 EVRM, het recht op leven, in verband met leven van een ongeboren kind. Tot dusverre bestond er slechts een aantal ontvankelijkheidbeslissingen van de toenmalige Europese Commissie voor de rechten van de mens en een ontvankelijkheidbeslissing van het Hof1  waarin de betekenis van artikel 2 voor het ongeboren kind aan de orde was. De onderhavige uitspraak is genomen door de zogenaamde Grote Kamer overeenkomstig artikel 30 EVRM. Daarin staat dat indien een bij een (‘gewone’) Kamer aanhangige zaak aanleiding geeft tot een ernstige vraag betreffende de uitleg van het Verdrag, of wanneer een zaak aanhangig bij een Kamer zou kunnen leiden tot een uitkomst die strijdig is met een eerdere uitspraak van het Hof, de betreffende Kamer afstand kan doen van rechtsmacht ten gunste van de Grote Kamer. Deze move wekt verwachtingen ten aanzien van het gewicht van de voorliggende zaak, die nu niet zoals gebruikelijk door zeven, maar door zeventien rechters is beslist.

2. DE FEITEN

Een tragische geschiedenis. Zo kan men het feitencomplex aanduiden dat aan de zaak ten grondslag ligt. De klaagster, mevrouw Thi-Nho Vo, van Vietnamese afkomst, bezocht het ziekenhuis in Lyon voor een medisch onderzoek in de zesde maand van haar zwangerschap. Op dezelfde dag meldde een ander, mevrouw Thi Than Van Vo, eveneens van Vietnamese afkomst, zich bij hetzelfde ziekenhuis voor het verwijderen van een spiraaltje. Na een kort gesprek, bemoeilijkt door de gebrekkige kennis van het Frans van de klaagster, en zonder nader onderzoek werd zij, abusievelijk, onderworpen aan de behandeling die voor haar bijna naamgenote bestemd was. Daarbij werd de vruchtwaterzak doorgeprikt, waardoor zij veel vruchtwater verloor. Een scan bracht de vergissing aan het licht. De klaagster werd onmiddellijk opgenomen in het ziekenhuis. Opnieuw werden echter de beide dames verwisseld en bijna werd de klaagster onderworpen aan de operatie die voor haar naamgenote nodig bleek. Vervolgens bleek dat het vruchtwater niet was vervangen, zodat de zwangerschap van de klaagster naar medisch oordeel niet kon worden voortgezet. Deze werd dan ook op gezondheidsgronden beëindigd. De klaagster en haar partner dienden een strafklacht in en voegden zich als civiele partij in het proces. Dit op basis van ‘onopzettelijk mishandeling’ van de klaagster en ‘onopzettelijke doodslag’ ten aanzien van haar ongeboren kind. De strafrechter in Lyon oordeelde op 3 juni 1996 dat een foetus van 20 tot 21 weken niet levensvatbaar is en niet als een ‘menselijk persoon’ of als een ‘ander’ beschouwd kan worden. Daarom was voor wat betreft de dood van het ongeboren kind niet voldaan aan de delictsomschrijving. In appèl kwam het Lyonese Hof van Beroep in een uitspraak van 13 maart 1997 tot een andere conclusie. Het meende dat de ongeborene wel onder de bescherming van de strafwet valt en veroordeelde de verantwoordelijk arts. Het Hof van Cassatie in Parijs vernietigde op zijn beurt in een arrest van 30 juni 1999 deze uitspraak met de summiere overweging dat de strafwet strikt moet worden uitgelegd en dat de feiten waarvan de arts verdacht werd niet vallen onder de delictsomschrijving.

3. DE PROCEDURE

Op 20 december 1999 diende Mevrouw Vo een klacht in tegen Frankrijk bij het Europese Hof voor de rechten van de mens wegens schending van artikel 2 EVRM. De daartoe aangevoerde grond was dat het gedrag van de arts, die verantwoordelijk was voor de dood van haar kind, niet als onopzettelijke doodslag was gekwalificeerd. Zodoende zou de staat tekort geschoten zijn in de wettelijke bescherming van het recht op leven die vereist wordt door artikel 2. Opmerkelijk is dat in de procedure niet alleen schriftelijke conclusies waren ingediend door beide partijen, maar ook door twee niet-gouvernementele pro-abortus organisaties: het Center for Reproductive Rights en de Family Planning Association. Zij betoogden dat het recht op leven in artikel 2 EVRM zich niet uitstrekt tot de ongeborene. In de procedure was zowel de ontvankelijkheid van de klacht als de hoofdzaak aan de orde. Het Hof wees het verzoek van Frankrijk om de klacht niet-ontvankelijk te verklaren van de hand.

4. DE UITSPRAAK VAN HET HOF

Op 8 juli 2004 kwam het Hof met een uitspraak. Het Hof stelt daarin om te beginnen vast dat de rechtsvraag is of het ontbreken in het Franse recht van een strafrechtelijke sanctie op het zonder opzet doden van een foetus een schending van artikel 2 EVRM oplevert. Het overweegt dat deze bepaling, anders dan artikel 4 van de Amerikaanse Conventie inzake de rechten van de mens (dat bepaalt dat het recht op leven in het algemeen vanaf de conceptie beschermd moet worden), zwijgt over de temporele beperkingen van het recht op leven. Ook wordt de aanduiding van het subject van dit recht, ‘everyone’, niet nader gedefinieerd. Het Hof zelf heeft op dit punt ook nog geen uitspraak gedaan. Uit de uitspraken die door de toenmalige Commissie voor de rechten van de mens en door het Hof zelf zijn gedaan in zaken waar het ging om abortus in het licht van artikel 2, blijkt dat de verschillende nationale abortuswetten het ongeboren kind niet als een direct door artikel 2 beschermde persoon beschouwen. Indien de ongeborene al een recht op leven heeft, is het blijkens die eerdere uitspraken een recht dat impliciet beperkt wordt door de rechten van de moeder. In die jurisprudentie wordt de mogelijkheid niet uitgesloten dat in bepaalde omstandigheden waarborgen zich uitstrekken tot het ongeboren kind. Ook blijkt uit de eerdere zaken dat er altijd sprake was van een afweging van de rechten van de moeder en een vader jegens elkaar en in relatie tot het ongeboren kind. De onderhavige zaak verschilt naar het oordeel van Hof van die andere zaken omdat het nu gaat om een vrouw die de zwangerschap wilde uitdragen en wier kindje levensvatbaar en in ieder geval gezond was. De afbreking van de zwangerschap was het gevolg van een fout van een arts. Prealabel aan de vraag of hier sprake is van een schending van artikel 2, vraagt het Hof zich af of het raadzaam is om te interveniëren in het debat rondom de vraag wie als ‘persoon’ moet worden beschouwd en wanneer het leven begint. De meerderheid van het Hof vindt van niet, zoals blijkt uit de volgende passages, die de kern van het arrest vormen:

’ 82.2 As is apparent from the above recapitulation of the case-law, the interpretation of Article 2 in this connection has been informed by a clear desire to strike a balance, and the Convention institutions’ position in relation to the legal, medical, philosophical, ethical or religious dimensions of defining the human being has taken into account the various approaches to the matter at national level. This has been reflected in the consideration given to the diversity of views on the point at which life begins, of legal cultures and of national standards of protection, and the State has been left with considerable discretion in the matter (…) It follows that the issue of when the right to life begins comes within the margin of appreciation which the Court generally considers that States should enjoy in this sphere, notwithstanding an evolutive interpretation of the Convention, a “living instrument which must be interpreted in the light of present-day conditions” (…). The reasons for that conclusion are, firstly, that the issue of such protection has not been resolved within the majority of the Contracting States themselves, in France in particular, where it is the subject of debate (…) and, secondly, that there is no European consensus on the scientific and legal definition of the beginning of life (…).’

85. Having regard to the foregoing, the Court is convinced that it is neither desirable, nor even possible as matters stand, to answer in the abstract the question whether the unborn child is a person for the purposes of Article 2 of the Convention (“personne” in the French text). As to the instant case, it considers it unnecessary to examine whether the abrupt end to the applicant’s pregnancy falls within the scope of Article 2, seeing that, even assuming that that provision was applicable, there was no failure on the part of the respondent State to comply with the requirements relating to the preservation of life in the public-health sphere. With regard to that issue, the Court has considered whether the legal protection afforded the applicant by France in respect of the loss of the unborn child she was carrying satisfied the procedural requirements inherent in Article 2 of the Convention.

86. In that connection, it observes that the unborn child’s lack of a clear legal status does not necessarily deprive it of all protection under French law. However, in the circumstances of the present case, the life of the foetus was intimately connected with that of the mother and could be protected through her, especially as there was no conflict between the rights of the mother and the father or of the unborn child and the parents, the loss of the foetus having been caused by the unintentional negligence of a third party.

87. (…) In the present case, the dispute concerns the involuntary killing of an unborn child against the mother’s wishes, causing her particular suffering. The interests of the mother and the child clearly coincided. The Court must therefore examine, from the standpoint of the effectiveness of existing remedies, the protection which the applicant was afforded in seeking to establish the liability of the doctor concerned for the loss of her child in utero and to obtain compensation for the abortion she had to undergo. The applicant argued that only a criminal remedy would have been capable of satisfying the requirements of Article 2 of the Convention. The Court does not share that view, for the following reasons.

88. The Court reiterates that the first sentence of Article 2, which ranks as one of the most fundamental provisions in the Convention and also enshrines one of the basic values of the democratic societies making up the Council of Europe (…), requires the State not only to refrain from the “intentional” taking of life, but also to take appropriate steps to safeguard the lives of those within its jurisdiction (…).

89. Those principles apply in the public-health sphere too. The positive obligations require States to make regulations compelling hospitals, whether private or public, to adopt appropriate measures for the protection of patients’ lives. They also require an effective independent judicial system to be set up so that the cause of death of patients in the care of the medical profession, whether in the public or the private sector, can be determined and those responsible made accountable (…).

90. Although the right to have third parties prosecuted or sentenced for a criminal offence cannot be asserted independently (…), the Court has stated on a number of occasions that an effective judicial system, as required by Article 2, may, and under certain circumstances must, include recourse to the criminal law. However, if the infringement of the right to life or to physical integrity is not caused intentionally, the positive obligation imposed by Article 2 to set up an effective judicial system does not necessarily require the provision of a criminal-law remedy in every case. In the specific sphere of medical negligence, “the obligation may for instance also be satisfied if the legal system affords victims a remedy in the civil courts, either alone or in conjunction with a remedy in the criminal courts, enabling any liability of the doctors concerned to be established and any appropriate civil redress, such as an order for damages and for the publication of the decision, to be obtained. Disciplinary measures may also be envisaged” (…).

91. In the instant case, in addition to the criminal proceedings which the applicant instituted against the doctor for unintentionally causing her injury – which, admittedly, were terminated because the offence was covered by an amnesty, a fact that did not give rise to any complaint on her part – she had the possibility of bringing an action for damages against the authorities on account of the doctor’s alleged negligence (…). Had she done so, the applicant would have been entitled to have an adversarial hearing on her allegations of negligence (…) and to obtain redress for any damage sustained. A claim for compensation in the administrative courts would have had fair prospects of success and the applicant could have obtained damages from the hospital. That is apparent from the findings clearly set out in the expert reports (…) in 1992 – before the action had become statute-barred – concerning the poor organisation of the hospital department in question and the serious negligence on the doctor’s part, which nonetheless, in the Court of Appeal’s opinion (…), did not reflect a total disregard for the most fundamental principles and duties of his profession such as to render him personally liable. (…)

94. In conclusion, the Court considers that in the circumstances of the case, an action for damages in the administrative courts could be regarded as an effective remedy that was available to the applicant. Such an action, which she failed to use, would have enabled her to prove the medical negligence she alleged and to obtain full redress for the damage resulting from the doctor’s negligence, and there was therefore no need to institute criminal proceedings in the instant case.

95. The Court accordingly concludes that, even assuming that Article 2 was applicable in the instant case (see paragraph 85 above), there has been no violation of Article 2 of the Convention.’

5. COMMENTAAR

5.1. Algemeen

Een gemiste kans. Zo zou ik deze uitspraak willen typeren. Het Hof had een vrijwel unieke gelegenheid om in een geval dat niet direct geassocieerd was met de zo beladen abortusproblematiek een uitspraak te doen over de betekenis van artikel 2 EVRM voor het leven van de ongeborene. Tot een verheldering van dit voor het recht in alle verdragsstaten zo wezenlijk punt is het niet gekomen. Het Hof heeft het punt in de lijn met eerdere uitspraken onbeslist gelaten. Met een ‘even assuming’ redenering (zie par. 85) stelt het vast dat er geen schending heeft plaatsgevonden. Met andere woorden, zelfs aannemende dat de bescherming van artikel 2 zich uitstrekt tot de ongeborene, dan nog gelden de in het Franse recht voorziene remedies als toereikend. In geval van niet-opzettelijke levensbeëindiging is het voorzien in een strafrechtelijke sanctie volgens het Hof niet essentieel. Het is voldoende dat er dan via een andere weg schadevergoeding geclaimd kan worden, zoals in casu via een administratiefrechtelijke procedure tegen het ziekenhuis. 
Het arrest van het Hof blijkt gelet op de separate en dissenting opinions die aan de uitspraak zijn gehecht een soort middenweg tussen uitersten. Een aantal leden van het Hof was namelijk van mening dat de bescherming van artikel 2 zich ook uitstrekt tot de ongeborene (Ress, Mularoni, Stráznická, Costa en Traja), terwijl ook een aantal rechters de opvatting huldigde dat het leven van het ongeboren kind niet valt onder artikel 2 (Rozakis, Caflisch, Fischbach, Lorenzen en de toenmalige Nederlandse rechter Thomassen).

5.2. De redenering van het Hof

De keus van het Hof om geen keus te maken vóór of tegen de erkenning van het recht op leven van de ongeborene wordt gemotiveerd door de vaststelling dat op dit punt in de verdragsstaten geen eenstemmigheid bestaat. De rechtsbescherming van het leven van een mens vóór de geboorte valt naar het oordeel van het Hof binnen de ‘margin of appreciation’ die blijkens de jurisprudentie van het Hof toekomt aan verdragsstaten. De gedachte daarachter is dat het EVRM niet bedoeld is om een uniformering tot stand te brengen waar het om de bescherming van de mensenrechten gaat, maar dat het verdrag slechts voorziet in een minimum standaard. Wanneer staten daaraan voldaan hebben, kan er variëteit bestaan ten aanzien van de mate waarin verdere bescherming geboden wordt. Het is echter het Hof dat bepaalt wat binnen die ‘margin’ valt. Daarbij is het zeker niet zo dat het Hof alles waarover eenstemmigheid tussen de verdragsstaten ontbreekt buiten het bereik van zijn kritiek plaatst. Integendeel. Op allerlei terreinen heeft het Hof het voortouw genomen, ondanks het ontbreken van eenstemmigheid tussen de verdragsstaten. Dat is natuurlijk ook onvermijdelijk wil er sprake zijn van een toegevoegde waarde van een internationaal handhavingsmechanisme op het gebied van de mensenrechten. Een verwijzing naar het ontbreken van consensus heeft dan ook iets van een zwaktebod. Het is te betreuren dat het Hof niet de moed gehad heeft om op het punt van de rechtsbescherming van het ongeboren kind een norm te stellen, die tot een aanpassing van het recht in vele verdragsstaten, waaronder Nederland aanleiding zou geven. Uiteraard zou de ondubbelzinnige uitspraak dat artikel 2 zich uitstrekt tot de ongeborene een schok teweeg hebben gebracht in Europa, waar behoudens enkele uitzonderingen (Ierland, Andorra, Liechtenstein en San Marino), de rechtsbescherming van de ongeborene uiterst beperkt tot nihil is. Van een Hof dat staat voor de bescherming van de rechten van de mens zou echter verwacht mogen worden dat het de moed opbrengt om dwars tegen de heersende trend in het recht van de allerzwaksten te beschermen.

5.3. Het alternatief: artikel 2 beschermt het leven van de ongeborene

Voor een alternatieve benadering zijn goede gronden aan te voeren, zoals blijkt uit de dissenting opinion van de Duitse rechter Ress. Hij is het er niet mee eens dat het Hof de vraag of de ongeborene onder artikel 2 EVRM valt open laat. Ress gaat uit van artikel 31 lid 1 van het Weense Verdragen Verdrag, dat stelt dat verdragen moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de gewone betekenis van de daarin gebruikte termen in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Juristen hebben onder de term ‘everyone’ altijd mede de mens vóór zijn geboorte begrepen. Verder hebben zij ‘life’ verstaan als het leven dat begint bij de conceptie, wanneer zich een een onafhankelijk bestaan gaat ontwikkelen, tot aan de dood. De geboorte is dan slechts een fase in de ontwikkeling. Ress is niet overtuigd door het argument dat de structuur van artikel 2 en met name de daarin opgenomen uitzonderingen duidelijk maken dat alleen reeds geboren mensen onder deze bepaling vallen. Het feit dat verschillende bepalingen uit de Conventie slechts van toepassing kunnen zijn op reeds geboren mensen staat er niet aan in de weg dat de eerste zin van artikel 2 de bescherming van het menselijk leven vanaf het begin van zijn ontwikkeling omvat. Ress beroept zich ook op de Straatsburgse jurisprudentie. Hij wijst op een recente uitspraak over artikel 8 (recht op privacy), waarin gesproken wordt over de bescherming van de gezondheid van moeder én kind gedurende de zwangerschap. Verder constateert hij dat in voorgaande beslissingen van de toenmalige Commissie en het huidige Hof met betrekking tot abortus gesproken is van een afweging tussen de rechten van de samenleving en het individu, anders gezegd de moeder en het kind. Deze afweging zou niet nodig geweest zijn indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat op voorhand artikel 2 niet van toepassing is op ongeborenen. Ook de praktijk van de verdragsstaten wijst in die richting. Zij hebben vrijwel allemaal constitutionele problemen met hun abortuswetgeving gehad. Verder wijst het enkele bestaan van zodanige wetgeving op het feit dat het ongeborene beschermwaardig is; anders zou er geen speciale wetgeving vereist zijn. Ook stelt hij dat uit verschillende recente conventies op biogenetisch terrein en uit het verbod van het reproductief klonen van mensen in artikel 3 lid 2 d van het Handvest van de Grondrechten van de EU opgemaakt kan worden dat de bescherming van het menselijk leven zich uitstrekt tot de beginfase daarvan. Bij de uitleg van de Conventie, die als ‘living instrument’ wordt opgevat, moeten deze nieuwe ontwikkelingen volgens Ress worden meegenomen. Ook al zou de gewone betekenis van menselijk leven in Artikel 2 niet helemaal duidelijk zijn, dan nog moet er sprake zijn van een meer uitgebreide bescherming, gelet ook op technieken voor genetische manipulaties en de onbeperkte productie van embryo’s voor verschillende doeleinden. Bescherming van het leven van de foetus tot schade van de moeder is echter voor hem onacceptabel.

Hoewel de voorliggende zaak niet handelt over de wetgeving inzake de afbreking van zwangerschap, is het feit dat een uitspraak repercussies zou kunnen hebben voor abortuswetgevingen volgens Ress geen reden om artikel 2 niet van toepassing te verklaren. Hoewel de voorliggende zaak niet noopt tot een vaststelling van het begin van het leven, is hij van mening dat de notie van levensvatbaarheid de beschermplicht van de staat ten aanzien van het ongeboren leven niet kan beperken.

Tenslotte is hij van mening dat toepasselijkheid van artikel niet valt binnen de ‘margin of appreciation’ van de lidstaten. De interpretatie van een in termen van Ress ‘absoluut recht’ kan niet afhangen van de beoordelingsvrijheid van lidstaten, zo stelt hij terecht. Deze kan slechts een rol spelen bij de vaststelling van de maatregelen die nodig zijn om de beschermingsplicht van de staat te realiseren. Het uitgangspunt van Ress werd gedeeld door een aantal andere rechters. In dat verband is met name de dissenting opinion van rechter Mulroni (San Marino) interessant. Zij wijst met name op sinds 1950 (het jaar waarin het EVRM tot stand kwam) toegenomen wetenschappelijke kennis omtrent de ontwikkeling van het menselijk leven en ook op de Convention of Human Rights and Biomedicine (Oviedo, 1997) waarin de bescherming van de menselijke waardigheid zich uitstrekt tot de ongeborene.

5.4. Het andere uiterste: artikel 2 beschermt de ongeborene niet

Het positieve aspect van de uitspraak van het Hof is dat daarin niet uitdrukkelijk wordt uitgesproken dat artikel 2 EVRM niet van toepassing is op het leven van de ongeborene. Het wordt aan de verdragsstaten overgelaten of en in hoeverre zij willen voorzien in de rechtsbescherming van het menselijk leven voor de geboorte. Daarmee kiest het Hof zoals gezegd voor een middenpositie tussen de hiervoor besproken benadering van Ress en anderen en de minderheid in het Hof die uitdrukkelijk betoogt dat de bescherming van artikel 2 zich niet uitstrekt tot de ongeborene. Deze dissenters, aangevoerd door de Griekse rechter Rozakis, waar onder anderen de Nederlandse rechter Thomassen zich bij aansloot, stellen dat de meerderheid van het Hof inconsequent is geweest. De vaststelling van het ontbreken van een consensus over status van de ongeborene had moeten leiden tot de conclusie dat bij de huidige stand van de ontwikkeling van wetenschap, recht en moraal zowel in Frankrijk als in Europa als geheel het recht op leven van het ongeboren kind nog niet beschermd is, zodat artikel 2 niet van toepassing is. Deze minderheid verwijt het Hof dat het door toepassing van de ‘even assuming’ redenering toch weer toetst of aan de door dat artikel vereiste bescherming is voldaan. Hier wordt op zich terecht de vinger gelegd bij een zwakte in de redenering van het Hof. Aan de andere kant moet gesteld worden dat Rozakis en zijn medestanders nog radicaler dan de meerderheid van het Hof hun oordeel afhankelijk maken van het geconstateerde gebrek aan consensus over de rechtspositie van de ongeborene. De conclusie, dat artikel 2 niet het recht op leven van de ongeborene omvat, is ook radicaler en daarmee nog verwerpelijker.
Een expliciete afwijzing van het recht op leven van de ongeborene zou de rechtsontwikkeling in Europa sterk negatief kunnen beïnvloeden. Zo zou ongetwijfeld de weg naar de erkenning van een ‘mensenrecht’ op abortus, zoals wel bepleit door degenen die in internationaal verband strijden voor de erkenning van ‘reproductive rights’, gemakkelijker worden. We kunnen dan ook blij zijn dat de benadering van Rozakis c.s niet door de meerderheid van het Hof is overgenomen, hoezeer diens uitspraak op zichzelf teleurstelt.

5.5. De vrienden van het Hof: amici curiae

Tot slot nog een procedureel aspect van deze zaak. We hebben gezien dat twee niet-gouvernementele organisaties door middel van een schriftelijke bijdrage hebben deelgenomen aan de procedure voor het Hof: het Center for Reproductive Rights en de Family Planning Association. Beide organisaties hebben een duidelijk pro-choice, dat wil zeggen een pro-abortus standpunt naar voren gebracht. Zij konden dit doen krachtens artikel 36 lid 2 EVRM, juncto artikel 44 lid 2 van de Rules of Procedure van het Hof. Krachtens die bepalingen kan een belanghebbende, die niet de verzoeker is, door de President van de Kamer worden uitgenodigd in een procedure schriftelijke conclusies in te dienen of deel te nemen aan de zittingen. Zij kunnen gezien worden als amici curiae, vrienden van het Hof, die in met name de common law rechtsstels een bekend verschijnsel zijn. In de procedure in Straatsburg ligt aan zo’n uitnodiging om als amicus curiae op te treden in het algemeen een verzoek van de betrokkene – vaak een niet-gouvernementele organisatie – ten grondslag. Wat mij in deze zaak heeft verbaasd is dat slechts representanten van één visie op de beschermwaardigheid van het ongeboren leven als amici curiae hebben deelgenomen aan de procedure. De pro life visie werd niet door een niet-gouvernementele organisatie naar voren gebracht. Is de zaak aan de aandacht van de voorstanders van het recht op leven van ongeboren kinderen ontsnapt? Of hebben ongeborenen in Europa geen vrienden meer?

PS: M. de Blois is werkzaam bij de vakgroep rechtshistorie/encyclopedie aan de RU Utrecht

NOTEN

1. Beslissing van 5 september 2002 in de zaak van Boso tegen Italië, Reports of Judgmenst and Decisions, 2002-VII, p. 453.
2. De nummers verwijzen naar de paragrafen van het arrest.
3. EHRM 13 februari 2003 Odièvre tegen Frankrijk, Reports of Judgments en Decisions, 2003-III, p. 51 op p.80 (par. 45)