Op donderdag 8 juli j.l. informeerde staatssecretaris Ross (Volksgezondheid) de Kamer over het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de stand van zaken betreffende euthanasie en andere medische beslissingen rond het levenseinde. Het kabinet stelt voor artsen die bij levensbeëindiging op verzoek (euthanasie) of hulp bij zelfdoding niet alle zorgvuldigheidseisen in acht hebben genomen, tuchtrechtelijk aan te pakken wanneer naar het oordeel van het Openbaar Ministerie strafrechtelijke vervolging niet gewenst is. In sommige gevallen waarin een toetsingscommissie het oordeel ‘onzorgvuldig’ heeft uitgesproken, acht het OM strafrechtelijke vervolging disproportioneel, vooral wanneer het schending betreft van de meer formele eisen, zoals het consulteren van een onafhankelijke tweede arts en de medisch zorgvuldige uitvoering. In dergelijke gevallen zou een tuchtrechtelijke aanpak, aldus het kabinet bij monde van de staatssecretaris, meer recht doen aan de situatie. Wat te denken van dit idee?

De laatste jaren daalt het aantal meldingen bij de toetsingscommissies weer. In 2002 waren er nog 2123 meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding, vorig jaar 1815. Vooralsnog is onduidelijk of er minder verzoeken zijn of dat artsen vaker weigeren te melden. Onderzoek om een en ander te achterhalen zal in 2005 plaatsvinden. De vorig jaar gepubliceerde evaluatie, uitgevoerd in opdracht van de ministeries van VWS en Justitie, bracht aan het licht dat in het jaar 2001 (het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de huidige wet werd ingevoerd) het meldingspercentage 54 procent bedroeg. Hoewel dit percentage in de tien voorafgaande jaren sterk gestegen was, waren er in dat jaar dus nog steeds bijna twee keer zoveel gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding als het aantal meldingen.

In datzelfde onderzoek gaf slechts een zeer beperkt aantal artsen aan een geval van euthanasie of hulp bij zelfdoding niet te hebben gemeld. De redenen die door hen onder meer werden gegeven waren dat er niet aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de opvatting dat euthanasie een zaak is tussen arts en patiënt, de wens van nabestaanden zelf of van de arts om nabestaande(n) de toetsingsprocedure te besparen en de wens om zichzelf of het gezin de rompslomp van een justitieel onderzoek te besparen. Ofschoon het volgend jaar uit te voeren vervolgonderzoek echt inzicht moet verschaffen in de motivatie van artsen om euthanasiegevallen niet te melden, liggen deze redenen erg voor de hand.

Nu kan het aangekondigde onderzoek natuurlijk uitwijzen dat een afnemend aantal euthanasieverzoeken ten grondslag ligt aan het dalende aantal meldingen. Maar wat als een afnemende meldingsbereidheid hiervoor de verklaring biedt? Zal de tuchtrechtelijke afdoening van bepaalde zaken in dat geval leiden tot een positievere houding van artsen ten aanzien van melden? Nee, hoogstwaarschijnlijk niet. De arts die niet meldt omdat hij niet aan alle zorgvuldigheidseisen heeft voldaan, zal zeker niet door het kabinetsvoornemen tot ander gedrag worden aangezet. Ook de arts die zich op het principiële standpunt stelt dat euthanasie geen zaak van derden is, zal daartoe niet worden bewogen. De arts die strafvervolging vreest, zal zijn volkomen ongegronde vrees ingewisseld zien voor de gegronde vrees voor tuchtrechtelijke afdoening. En artsen plegen tuchtmaatregelen nu eenmaal meer te vrezen dan een schuldigverklaring, een geldboete of een voorwaardelijke vrijheidsstraf. Ten slotte zal ook aan de toetsingsprocedure helaas nog steeds niet ontkomen kunnen worden.

De op 1 april 2002 in werking getreden Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding bedoelde de Nederlandse euthanasiepraktijk te normeren opdat euthanasie en hulp bij zelfdoding zorgvuldig konden geschieden. Met instemming van vertegenwoordigers van de beroepsgroep werd een bijzondere strafuitsluitingsgrond gecreëerd en kregen regionale toetsingscommissies een wettelijke taak toebedeeld. Het systeem staat of valt evenwel met de meldingsbereidheid van de medische beroepsgroep.

Natuurlijk dienen ook de meer formele eisen volstrekt serieus te worden genomen. Welbeschouwd gaat het om zeer wezenlijke zorgvuldigheidseisen. En het is niet meer dan juist dat men tegen het niet in acht nemen van de zorgvuldigheidseisen wenst op te treden. Maar in dit geval heeft – paradoxaal genoeg – de wens tot wetshandhaving zeer waarschijnlijk een vermindering van de mogelijkheden van handhaving tot gevolg. Misschien is het niet voorbarig om reeds nu te concluderen dat indertijd de mogelijkheden van wet- en regelgeving ten aanzien van deze materie schromelijk zijn overschat.

PS: M.A.J.M. Buijsen, als hoofddocent gezondheidsrecht verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum, Erasmus Universiteit Rotterdam