Over ondeugdelijke argumenten, menselijke waardigheid en het belang van Mensenrechten in Biomedisch-Ethische vraagstukken.

Samenvatting
Het kabinet heeft besloten het Biogeneeskundeverdrag niet aan het parlement ter goedkeuring voor te leggen. Dit is zij teruggekomen op haar voornemen om dit verdrag te ratificeren. Ofschoon de regering internationaalrechtelijke verankering van de bescherming van mensenrechten op het terrein van de biogeneeskunde heeft, staat haar gedrag sinds de ondertekening op gespannen voet met de inhoud van het verdrag. De uitvoering van dit kabinet het verdrag uiteindelijk terzijde schuift, zijn op misvattingen gestoeld en aangegeven op onbegrip van de mensenrechtenidee als uitvoering. Trefwoorden: Biogeneeskundeverdrag, mensenrechten, menselijke waardigheid.

Summary
The Dutch cabinet has decided not to proceed with the ratification of the Biomedicine Convention. In doing so it has reversed its original policy. Although the government has always propagated international human rights protection in the area of biomedicine, a closer look reveals that its conduct as a signatory has not been in line with the provisions of the treaty. The arguments used to dismiss the Biomedicine Convention clearly indicate a fundamental misunderstanding of human rights as such.

Op 20 maart van dit jaar berichtte minister Schippers van Volksgezondheid het parlement dat het kabinet afziet van ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag: een belangrijk Europees mensenrechtenverdrag dat zich richt op het waarborgen van de menselijke waardigheid in het licht van snelle ontwikkelingen in de biologie en de geneeskunde, en dat een zeker beschermingsniveau beoogt te bieden bij (nieuwe) toepassingsmogelijkheden (TK 2014/14, 34 000 XVI, nr. 106; EK 2014/15, 34 000 XVI, nr. E). Dit verdrag bevat daartoe niet alleen normen ten aanzien van handelingen op het gebied van de gezondheidszorg, zoals toegang tot zorg, toestemming en recht op informatie, maar ook normen ten aanzien van medisch-wetenschappelijk onderzoek, de transplantatie van organen en weefsels, het gebruik van embryo’s en de omgang met het menselijk genoom (Tractatenblad 1997, 113). Door het Biogeneeskundeverdrag niet te bekrachtigen, zal Nederland zich definitief niet binden aan zijn bepalingen.

Deze stap is opmerkelijk. Al in 1997, onmiddellijk na de totstandkoming van het Biogeneeskundeverdrag, maakte de regering door ondertekening het Nederlandse voornemen tot ratificatie kenbaar. En nog in 2012 gaf zij bij monde van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties te kennen dat de goedkeuringsstukken voor dit verdrag in voorbereiding waren (College voor de Rechten van de Mens 2013, 81-82). Nu is dan het besluit genomen om op het voornemen terug te komen. Het is uitzonderlijk dat op de ondertekening van een verdrag géén ratificatie volgt. Dit kabinetsbesluit is meer dan spijtig. Op staten rust weliswaar geen verplichting mensenrechten te erkennen maar indien een staat weigert een mensenrechtenverdrag te bekrachtigen, stelt dat toch teleur. Hoewel de Nederlandse regering naar buiten toe nimmer twijfels heeft geuit over haar wens om het Biogeneeskundeverdrag geratificeerd te krijgen, zijn er redenen om aan te nemen dat er altijd aarzelingen hebben bestaan. De wijze waarop de regering in de afgelopen 18 jaar met dit verdrag is omgegaan, en de brief van minister Schippers leent zich uitstekend voor een reconstructie van dat gedrag, maakt voldoende duidelijk dat het belang van internationale verankering van mensenrechtenbescherming op terreinen waar dat tot op heden grotendeels ontbreekt niet altijd is ingezien. Een aantal van de argumenten waarmee zij het verdrag uiteindelijk terzijde schuift, duidt echter op serieuze misvattingen, en niet alleen ten aanzien van het belang van mensenrechtenbescherming op het terrein van de biogeneeskunde. De kanttekeningen die het kabinet plaatst bij het uitgangspunt van het primaat van het menselijk leven, zoals neergelegd in artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag, doen zelfs fundamenteel onbegrip van mensenrechten vermoeden.

OPVATTING VAN HET KABINET

In haar brief wijst de Minister van Volksgezondheid op meerdere knelpunten die ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag bemoeilijken. Op de terreinen die dit verdrag bestrijkt, kent Nederland namelijk al behoorlijk wat wet- en regelgeving. Zo bevat het verdrag een algeheel verbod op het tot stand brengen van embryo’s ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. De Embryowet kent eveneens een verbod, maar dit is tijdelijk en kan bij algemene maatregel van bestuur worden opgeheven. Is ratificatie van het verdrag eenmaal een feit, dan kan dit tijdelijke verbod niet meer worden opgeheven. Op dit moment loopt echter een onderzoek naar mogelijke wetenschappelijke ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen vormen voor het opheffen van het verbod in de Embryowet (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5). Het Biogeneeskundeverdrag kent ook een algeheel verbod op wijziging van het menselijke genoom. Onderzoek en de toepassing van celkerntransplantatie ter bestrijding van erfelijke aandoeningen in het mitochondriaal DNA zouden daardoor volgens de bewindsvrouw verboden worden, terwijl de Embryowet het transplanteren van een celkern zonder aantasting van het nucleaire DNA naar een ontkernde gezonde donoreicel met als doel ernstige stofwisselingsziekten te voorkomen niet belemmert (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5). Daarnaast wordt orgaandonatie bij leven door wilsonbekwame donoren in het verdrag beperkt tot broer en zus van de donor. De Wet op de orgaandonatie (WOD) staat dit echter onder voorwaarden toe ten gunste van verwanten tot in de tweede graad, indien de donor een zwaarwegend belang heeft bij het afwenden van het levensgevaar bij die bloedverwant (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5).

Voorts is volgens Wet op de medische keuringen (WMK) voorspellend genetisch onderzoek voor niet-gezondheidsdoeleinden onder voorwaarden toelaatbaar, onder meer zolang dergelijk onderzoek geen onevenredige inbreuk maakt op de privacy van de keurling. Daarentegen sluit het Biogeneeskundeverdrag ieder voorspellend genetisch onderzoek voor andere doeleinden dan medische categorisch uit (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5). Ten slotte wijst minister Schippers op de verruiming van de mogelijkheden van medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsonbekwamen en minderjarigen die in de maak is. Op 21 december 2012 is daartoe een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMOM) ingediend (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 5 en TK 2012/13, 33 508, nr. 2). In het verdrag zijn die mogelijkheden echter begrensd.

Ratificatie van een verdrag dat (op onderdelen) strijdig is met nationale wetgeving heeft juridische consequenties. Omdat het internationaal recht betreft, prevaleren in dat geval de bepalingen van het verdrag. Betreft het ook nog eens bepalingen die naar het oordeel van de rechter een ieder verbindend zijn, en niet alleen de staat als verdragspartij zelf, dan moeten daarmee strijdige wettelijke voorschriften in overeenstemming met de Grondwet (Gw) door hem buiten toepassing verklaard worden. Dergelijke juridische gevolgen kunnen worden uitgesloten door het maken van voorbehouden bij een verdrag. Hiermee moet echter terughoudend worden omgesprongen. Het is uiteraard de bedoeling dat het nationale recht, voor zover dat afwijkt, met het verdragsrecht in overeenstemming wordt gebracht.

In haar brief schrijft minister Schippers dat bij ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag Nederland wel vijf voorbehouden zou moeten maken, wat uitzonderlijk zou zijn, daar volgens haar het maken van meer dan twee of drie voorbehouden bij een verdrag internationaal zeer ongebruikelijk is (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, 6). Nu heeft Nederland het Biogeneeskundeverdrag weliswaar niet geratificeerd, maar de regering heeft dit verdrag als vertegenwoordiger van Nederland wel ondertekend. De ondertekening van een verdrag betekent nog geen definitieve binding van Nederland aan dat verdrag, want daartoe is volgens onze grondwet in beginsel ook de goedkeuring van het parlement nodig. Maar vrijblijvend is de ondertekening van een verdrag allerminst. In het volkenrecht betekent de ondertekening van een verdrag dat de partij zich ertoe verbindt voor de inwerkingtreding geen handelingen te verrichten die het verdrag zijn voorwerp of doel zouden ontnemen (Tractatenblad 1987, 136). Indien we vervolgens bedenken dat de ondertekening door de Nederlandse regering in 1997 heeft plaatsgevonden, dan bevreemdt het dat nadien: 1. de Embryowet tot stand is gebracht (in 2002), 2. onderzoek is geëntameerd naar mogelijke wetenschappelijke ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen vormen voor het opheffen van het verbod op het kweken van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek, en 3. een wetsvoorstel is ingediend ter verruiming van de mogelijkheden van medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsonbekwamen en minderjarigen. Met andere woorden, niet alleen heeft de Nederlandse regering sinds de ondertekening van het Biogeneeskundeverdrag nagelaten de wetten die zich op onderdelen moeilijk verdragen met bepalingen van dat verdrag, te weten de WOD en de WMK, met de laatste in overeenstemming te brengen, zij heeft zelfs nieuwe, met het verdrag strijdige initiatieven ontplooid. Afgaand op haar gedrag is het dus maar de vraag of de Nederlandse regering het Biogeneeskundeverdrag ooit werkelijk serieus genomen heeft. Had zij dat wel gedaan, dan had zij genoemde handelingen niet verricht. Nederland had − indien nodig − kunnen volstaan met twee voorbehouden, geen ongebruikelijk aantal, waarbij zij opgemerkt dat veel landen een voorbehoud hebben gemaakt bij artikel 20 van het Biogeneeskundeverdrag. Nederland is bepaald niet het enige land met wetgeving die voorziet in een ruimere kring van ontvangers van organen van wilsonbekwame levende donoren.

ANDERE TIJDEN

Ooit had het er alle schijn van dat het Biogeneeskundeverdrag wel serieus genomen werd. In 2007 liet de toenmalige staatssecretaris van VWS, Jet Bussemaker, de Tweede Kamer weten haast te willen maken met de ratificatie van het verdrag (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183). Deze bewindsvrouw liet toen weten dat ‘de menselijke waardigheid de rode draad van het ethische beleid [vormt]’, dat mensenrechten ‘fundamenteel zijn in het ethische beleid’, en dat zij ‘op constructieve wijze bij kunnen dragen aan het nader tot elkaar komen als het om de beantwoording van ethische vraagstukken gaat’ (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 28). De brief die de Kamer toen ontving, besloot met de mededeling dat ‘het kabinet de rechten van de mens dan ook expliciet als toets in het ethische beleid [wil] betrekken. De mensenrechten zijn immers gegrondvest op het fundament van ons aller menselijke waardigheid’ (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 28).

De redenen om na te denken over de morele uitgangspunten van medisch-ethisch beleid waren en zijn legio. De toenemende mogelijkheden van de techniek roepen immers steeds nieuwe morele vragen en dilemma’s op. Dankzij technologische vindingen beschikken zorgaanbieders over steeds meer behandelmogelijkheden, waardoor de levensduur kan toenemen. Hoewel deze ontwikkeling beslist positief te duiden is, kan zij leiden tot situaties waarin niet alleen patiënten en hulpverleners maar ook de samenleving als geheel zich voor lastige vragen gesteld weten; vragen die vooral betrekking hebben op kwaliteit van leven. Hoever moeten we gaan met behandelen? Wanneer moeten we stoppen? Welke belasting, pijn en ongemak zijn aanvaardbaar? Welke behandelingen zijn de moeite waard en welke niet meer?

Ook buiten de reguliere ‘behandelgeneeskunde’ stellen technologische ontwikkelingen ons voor morele dilemma’s. Dat in vitro fertilisatie (IVF) verminderd vruchtbare wensouders toch nog een mogelijkheid op zwangerschap biedt, is zonder meer positief. Maar behalve nakomelingen brengt deze vorm van voortplantingsgeneeskunde ook ‘restembryo’s’ voort: buiten de baarmoeder bevruchte eicellen die niet worden teruggeplaatst. Mogen deze embryo’s worden gebruikt voor medisch-wetenschappelijk onderzoek? En zo ja, onder welke voorwaarden? En mogen embryo’s eigenlijk worden getest alvorens te worden teruggeplaatst? Op ernstige genetische aandoeningen bijvoorbeeld.

Genetische testen roepen niet alleen in de voortplantingsgeneeskunde moeilijke vragen op. Dergelijke testen hebben nu eenmaal gevolgen. Wat willen wij eigenlijk weten over mogelijke toekomstige ziekten? Willen wij bijvoorbeeld weet hebben van ziekten waarvoor op dit moment nog geen behandeling bestaat? Waarop zou wel en waarop zou niet mogen worden getest? Genetische kennis levert kennis op over erfelijkheidsrisico’s. Maar staan wij wel voldoende stil bij de maatschappelijke consequenties die deze kennis onvermijdelijk heeft?

Niet alleen technologische ontwikkelingen zijn van invloed op medisch-ethische kwesties. Maatschappelijke ontwikkelingen zijn evenmin zonder gevolgen gebleven. Ook patiënten hebben zich geëmancipeerd: de dokter is geen onaantastbare autoriteit meer en behandelrelaties zijn niet langer gezagsrelaties. Artsen en patiënten treden steeds vaker met elkaar in overleg over de behandeling en steeds vaker ook vindt gezamenlijke besluitvorming plaats. De rechten van patiënten zijn inmiddels stevig in wetgeving verankerd. Over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding door artsen zijn de opvattingen in de loop der jaren eveneens veranderd. De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL) is tot stand gebracht omdat ondraaglijk en uitzichtloos lijden door veel mensen niet langer gezien wordt als een lot dat tot het einde toe gedragen moet worden (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 2).

In haar Beleidsbrief medische ethiek schreef staatssecretaris Bussemaker destijds dat medisch-ethische vraagstukken ons allen raken, omdat zij nauw verbonden zijn met onze menselijke waardigheid, en met de vormgeving van ontwikkelingen in onze maatschappij. Om die reden werd het wenselijk geacht dat over deze onderwerpen debat plaatsvindt. Omdat het ook onderwerpen betreft waarover de standpunten blijvend uiteen kunnen lopen, vond de toenmalige staatssecretaris het van belang dat alle relevante invalshoeken aan bod kunnen komen in het debat. Op grond daarvan zouden dan afgewogen en zorgvuldige keuzes gemaakt kunnen worden ten aanzien van de vraag waar we politieke grenzen trekken in de maatschappelijke gevolgen van medische en technologische ontwikkelingen (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 3).

Autonomie, de beschermwaardigheid van het leven en goede zorg werden door Bussemaker aangewezen als gelijkwaardige waarden die centraal staan in het medisch-ethische debat. Soms vullen deze waarden elkaar aan. Zo houdt goede zorg onder meer in dat de patiënt goede informatie krijgt over een voorgestelde behandeling, zodat hij of zij autonoom een beslissing kan nemen. Maar soms vullen die waarden elkaar minder goed aan en is het zoeken naar evenwicht moeilijk. Autonomie en de bescherming van het leven zijn waarden die niet altijd zonder meer in de richting van eenzelfde antwoord wijzen (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 3). Deze waarden golden ten tijde van het verschijnen van de Beleidsbrief in 2007 al jarenlang als beleidsuitgangspunten. Om tot concrete beleidsvoornemens te komen, met betrekking tot medisch-wetenschappelijk onderzoek met proefpersonen, de opslag van lichaamsmateriaal in biobanken, genetisch screenen, de kinderwens van mensen met een verstandelijke handicap etc., zullen die waarden verschillend gewogen moeten worden. Werkelijk vernieuwend aan die brief van Bussemaker uit 2007 was het inzicht dat om de menselijke waardigheid daadwerkelijk te beschermen concretere invulling van autonomie, beschermwaardigheid van het leven en goede zorg voortdurend nodig is, en dat de rechten van de mens bij die invulling cruciaal zijn. Internationale verdragen werden daarom van groot belang geacht voor de medische ethiek (TK 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183, p. 6). Het toenmalige kabinet gaf er dan ook blijk van positief te staan tegenover bevordering van de ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag, dat mensenrechten, biologie en geneeskunde expliciet met elkaar verbindt. Toegegeven, dat kabinet had een andere politieke kleur, en over de uitgangspunten van medisch-ethisch beleid kan en mag uiteraard anders gedacht worden, maar de belangrijkste argumenten waarmee het huidige kabinet dit mensenrechtenverdrag terzijde schuift hebben niets van doen met verschillen in partijpolitieke of morele opvattingen. De argumenten deugen gewoonweg niet.

GELIJKE TOEGANG TOT ZORG

Minister Schippers richt haar pijlen voornamelijk op twee algemene, maar wezenlijke bepalingen van het verdrag. Het betreft de bepaling die toeziet op het primaat van het menselijk wezen (artikel 2) en die welke betrekking heeft op gelijke toegangsmogelijkheden tot de gezondheidszorg (artikel 3). In de laatste bepaling is aangegeven dat de verdragspartijen ‘rekening houdend met de behoefte aan gezondheidszorg en met de beschikbare middelen, de nodige maatregelen teneinde, binnen hun jurisdictie, zorg te dragen voor gelijke toegangsmogelijkheden tot gezondheidszorg van passende kwaliteit’. Deze bepaling zou volgens het kabinet burgers in staat stellen om bij de rechter af te dwingen dat iedere medische voorziening voor iedereen gelijkelijk beschikbaar gesteld wordt. Daarmee zou beperkte bekostiging van bepaalde medische ingrepen of het stellen van prioriteiten bij bepaalde behandelingen onmogelijk worden (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, p. 4).

Deze interpretatie van artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag is apert onjuist. Blijkens de zinsnede ‘rekening houdend (…) met de beschikbare middelen’ kan de staat dergelijke keuzes ook na ratificatie wel degelijk blijven maken. Het blijft aan de staten om uit te maken welke gezondheidszorg als noodzakelijk geldt, en voor iedereen toegankelijk moet zijn, en welke niet. De middelen die hen ter beschikking staan, zullen daarbij medebepalend zijn. De bij de Raad van Europa aangesloten staten zijn niet allemaal zo welvarend en bovendien is eigen aan gezondheidszorg, ook aan noodzakelijke gezondheidszorg, dat de vraag het aanbod altijd overtreft. Ook de opstellers van het Biogeneeskundeverdrag hebben heus wel begrepen dat de middelen die voor gezondheidszorg uitgetrokken kunnen worden, beperkt zijn. Er is namelijk nooit genoeg gezondheidszorg om in alle behoeftes te voorzien. Er zullen zelfs altijd mensen zijn die verstoken blijven van de noodzakelijke gezondheidszorg die zij objectief gezien nodig hebben (Buijsen 2010, 61-68; Fleck 2009).

Gegeven de onvermijdelijke schaarste is verdeling van noodzakelijke gezondheidszorg naar behoefte nimmer een optie. Staten mogen eigen bijdragen vragen, staten mogen besluiten bepaalde noodzakelijke voorzieningen niet collectief te financieren, staten mogen leeftijdsgrenzen stellen aan dure verrichtingen, staten mogen mensen met zeldzame aandoeningen peperdure ‘weesgeneesmiddelen’ onthouden, etc. Patiënten vinden bij de allerhoogste Europese rechter geen gehoor indien zij toegang claimen tot voorzieningen van gezondheidszorg die niet rijmen met de beleidskeuzes die een staat gemaakt heeft, heeft moeten maken, en ook mag maken (EHRM 8 juli 2003, appl. no. 27677/02). Artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag zal daarin geen verandering brengen.

Echter, binnen de keuzes die een staat met betrekking tot gezondheidszorg kan en mag maken, geldt in de context van toegang tot noodzakelijke voorzieningen het gebruik van andere criteria dan behoefte wel degelijk als discriminatoir. Slechts verschillen in objectieve behoefte aan medische zorg, dat wil zeggen: in behoefte aan noodzakelijke gezondheidszorg zoals vastgesteld aan de hand van objectieve medische criteria, rechtvaardigen verschil in toegang. Eenvoudig gezegd: degene die een noodzakelijke voorziening het hardst nodig heeft, staat bovenaan de wachtlijst (Buijsen 2010, 61-68). Sinds wanneer heeft de Nederlandse regering problemen met een dergelijk idee van gelijke toegang tot gezondheidszorg? En zelfs wanneer artikel 3 van het Biogeneeskundeverdrag ‘een ieder verbindend’ zou zijn, hoe bezwaarlijk kan het zijn dat de patiënt die meent te worden gediscrimineerd de mogelijkheid heeft om zich tot de rechter te wenden?

MENSELIJKE WAARDIGHEID

Werkelijk verontrustend zijn de terloopse opmerkingen in de Kamerbrief over menselijke waardigheid. In artikel 2 van het Biogeneeskundeverdrag valt te lezen dat ‘de belangen en het welzijn van het menselijk wezen boven het uitsluitende belang van de samenleving en de wetenschap [gaan]’. In de brief van de Minister van Volksgezondheid wordt een bepaling die het welzijn van individuen onverkort boven het belang van de samenleving stelt, echter een ‘knelpunt’ genoemd (TK 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106, p. 3). De interpretatie die in de brief aan de bepaling gegeven wordt, is zonder meer juist: het welzijn van individuen gaat inderdaad voor.
Maar de kwalificatie, als zou dit een problematische gedachte zijn, is uiterst merkwaardig. Het beginsel van het primaat van het individu is immers wezenlijk aan de hele mensenrechtenidee! Waardigheid is inderdaad het fundament van de mensenrechten, en wel van alle mensenrechten (Buijsen 2012, 519-533). Naar waardigheid wordt verwezen in de preambules van vrijwel alle mensenrechtenverdragen, of ze nu tot stand komen binnen het raamwerk van de Verenigde Naties of binnen dat van de Raad van Europa, of het nu gaat om klassieke vrijheidsrechten of om sociale grondrechten. Schendt men een mensenrecht, of het nu het recht op privacy is (een klassiek vrijheidsrecht) of dat op toegang tot noodzakelijke gezondheidszorg (een sociaal grondrecht), dan tast men per definitie de waardigheid aan van individuele mensen (Buijsen 2012, 525-527).

Het revolutionaire van de mensenrechtenidee is dat waardigheid individuele mensen toekomt, en wel alle mensen in gelijke mate. Waardigheid is in het mensenrechtenrecht nu eenmaal een attribuut van menselijke individuen en niet van andere entiteiten. Slechts de individuele mens is subject van waardigheid. Waardigheid komt niet de menselijke soort toe, niet een gemeenschap van mensen of een cultuur, niet een ras of een klasse, en niet één enkel welbepaald menselijk individu. Belangen als die van de menselijke soort, van het Westen, van het Germaanse ras, van de arbeidersklasse of van een of andere autocratische heerser gaan die van individuele mensen nimmer te boven (Buijsen 2012, 525-527). Wanneer gezegd wordt dat groepen van mensen of collectiviteiten geen subject van waardigheid in mensenrechtelijke zin kunnen zijn, is natuurlijk niet gezegd dat de belangen van individuele mensen niet tegen elkaar zijn af te wegen (College voor de Rechten van de Mens 2015, 3).

Respect voor menselijke waardigheid is de meest basale norm die het recht kent. Het erkennen van mensenrechten is het concretiseren van die abstracte norm. Een staat die mensenrechten erkent, en menselijke waardigheid daarmee aanvaardt als hét fundament van de rechtsorde, spreekt zich uit tegen iedere vorm van instrumentalisering van de individuele mens, in het volle besef van het onnoemelijke leed dat a priori onderschikking van diens belangen kan bewerkstelligen (Buijsen 2012, 530-532). Artikel 2 van het Biogeneeskundeverdrag doet niets meer dan er op wijzen dat ook biomedische technologie en wetenschap dat gevaar herbergen. Het zou zorgelijk zijn wanneer het kabinet vindt dat het met dat gevaar wel meevalt. Maar dáár wordt in de brief van minister Schippers met geen woord over gerept. Wel heeft het er alle schijn van dat mensenrechten in het algemeen, en het belang dat zij uiteindelijk dienen, gewoonweg niet begrepen worden. En dat is méér dan zorgelijk.

SLOTSOM

29 van de 47 lidstaten van de Raad van Europa hebben het Biogeneeskundeverdrag inmiddels geratificeerd, veelal zonder voorbehouden. De Nederlandse regering heeft in het verleden meermaals aangekondigd werk te zullen maken van de ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag. Hoewel er achteraf gezien misschien vraagtekens te zetten zijn bij de oprechtheid van het voornemen tot ratificatie, heeft zij de inzet voor een mensenrechtelijke fundering van het medisch-ethische beleid in ieder geval met de mond beleden. Het huidige kabinet komt op het voornemen tot ratificatie terug en hanteert daarbij ondeugdelijke argumenten die betrekking hebben op de meest wezenlijke verdragsbepalingen. Het eerste argument berust op misvattingen omtrent het recht op gelijke toegang tot noodzakelijke gezondheidszorg, het tweede komt welbeschouwd neer op miskenning van de hele mensenrechtenidee.

PS: auteur Martin Buijsen is hoogleraar gezondheidsrecht – Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg en Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam. 

Met toestemming overgenomen uit Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek (TGE) jaargang 25 – nr. 3 – 2015

LITERATUUR

1. Artikel 18 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht tussen Staten en internationale organisaties van internationale organisaties (Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht), Wenen, 21 maart 1986, Trb. 1987, 136.
2. Buijsen M. De rechtvaardige verdeling van gezondheidszorg. In: Socialisme & Democratie 2010/10-11, p. 61-68.
3. Buijsen M. Ongrijpbare waardigheid. Kanttekeningen bij een rechtsbegrip. In: Foblets MC ea (red.) Liber Amicorum René Foqué. Gent: Larcier/Boom Juridische uitgevers, 2013, p. 519-533.
4. College voor de Rechten van de Mens. Rapportage Mensenrechten 2012. Utrecht 2013.
5. EHRM 8 juli 2003, appl. Nee. 27677/02 (Sentgens/Nederland), NJCM-Bulletin 2004, p. 54 (m. n. Hendriks).
6. College voor de Rechten van de Mens. Brief aan de Tweede Kamer over het afzien van ratificatie van het Biogeneeskundeverdrag, 1 april 2015. Te vinden op: http://www.mensenrechten.nl/publicaties/detail/35472
7. Vlek LM. Gewoon zorgzaam. Zorgrantsoenering en democratisch overleg. New York: Oxford University Press, 2009.
8. Kamerstukken I 2014/15, 34 000 XVI, nr. e.
9. Kamerstukken II 2014/15, 34 000 XVI, nr. 106.
10. Kamerstukken II 2012/13, 33 508, nr. 2.
11. Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183.
12. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de verdrag inzake het menselijk wezen met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde. Oviedo, 4 april 1997, Trb. 1997, 113.