INLEIDING

De KNMG heeft op 27 mei 2010 een standpunt ingenomen over niet-therapeutische circumcisie bij minderjarige jongens (hierna meestal kortweg: besnijdenis). Dat standpunt wordt onderschreven door een aantal wetenschappelijke verenigingen in de wereld van de geneeskunde.1 De artsenorganisatie is van mening dat besnijdenis om andere dan medisch-therapeutische redenen niet te rechtvaardigen is. Er zijn volgens de KNMG goede redenen voor een wettelijk verbod. Men pleit daar uiteindelijk niet voor, aangezien men vreest dat als gevolg daarvan de ingreep zal worden uitgevoerd door medisch niet-gekwalificeerde personen. Met het innemen van zijn standpunt hoopt de KNMG de besnijdenis wel zoveel mogelijk terug te dringen.
De KNMG onderbouwt haar standpunt met verschillende argumenten. Een aantal daarvan is van geneeskundige aard. Zo wijst men op de mogelijke medische complicaties die tijdens of na de besnijdenis kunnen ontstaan. Ook wordt gewag gemaakt van eventuele psychische problemen van de betrokkene als gevolg van de besnijdenis. Daarnaast komt de KNMG met een aantal overwegingen van morele en juridische aard, die volgens haar er toe leiden dat besnijdenis niet te rechtvaardigen is. Zo wordt gesteld dat besnijdenis in strijd is met de regel dat minderjarigen alleen mogen worden blootgesteld aan medische handelingen wanneer er sprake is van ziekte of afwijkingen, of wanneer de ingreep in het belang van het kind is. Verder acht de KNMG de besnijdenis in strijd met het recht op autonomie en het recht op lichamelijke integriteit van het kind. In de achtergrondstudie die aan het Standpunt is toegevoegd wordt ook nog gesuggereerd dat het toelaten van jongensbesnijdenis, terwijl de vrouwelijke genitale verminking verboden is, een niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie inhoudt. Ook stelt men in die achtergrondstudie dat de besnijdenis, anders dan bijvoorbeeld de zuigelingendoop, een inperking is van de religieuze vrijheid van het kind. Opvallend is de oppervlakkige wijze waarop de artsenorganisatie omgaat met de godsdienstvrijheid van de ouders die hun zoon laten besnijden. Men spreekt wel van ‘respect voor de diepe religieuze, symbolische en culturele gevoelens’ in verband met de besnijdenis. Maar dat respect weerhoudt de KNMG er niet van om sterk aan te dringen op de afschaffing daarvan.
Nu zouden we wellicht aan de opinie van de KNMG voorbij kunnen gaan gelet op het feit dat deze organisatie geen wetgevende bevoegdheid heeft in onze samenleving. Het is natuurlijk maar een opinie van een aan de weg timmerende vereniging. Daarbij moet echter bedacht worden dat het verleden laat zien dat de KNMG een maatschappelijke speler van formaat is, wier standpunten grote indruk maken op rechter en wetgever. De standpuntbepaling kan dus op langere termijn van betekenis zijn voor de rechtsontwikkeling.

Verder kunnen we er niet aan voorbij gaan dat het standpunt van de KNMG past in een wereldwijde trend van toenemende kritiek op een eeuwenlang gerespecteerde godsdienstige praktijk, die in het algemeen op zeer zorgvuldige wijze probleemloos wordt uitgevoerd. Tot voor kort was de gangbare mening dat de beperkte medische risico’s van de besnijdenis in het niet vallen bij de belangrijke voordelen voor de gezondheid van de betrokkene en zijn eventuele echtgenote. De historische voorbeelden van bestrijding van besnijdenis moeten geplaatst worden in een antisemitische context. Notoire voorbeelden uit de Oudheid zijn de Seleucidische vorst Antiochus IV Epifanes (215-164 v. C)2 en de Romeinse keizer Hadrianus (76-138 n. C)3, die besnijdenis verboden op straffe des doods in het kader van hun beleid tot uitroeiing van het Joodse volk.

De recente bestrijders van de besnijdenis baseren zich niet alleen op medische argumenten, maar vooral ook op noties ontleend aan de mensenrechten, met name de rechten van het kind.4 In Zweden is onder protest vanuit de Joodse gemeenschap wetgeving tot stand gekomen, die het toepassen van de besnijdenis aan banden legt. Een voorstel van enkele linkse parlementariërs om besnijdenis geheel te verbieden kreeg echter geen voet aan de grond.5 Ook in de Amerikaanse staat Massachusetts zijn pogingen gedaan om een verbod op besnijdenis in de wetgeving op te nemen. Die pogingen zijn inmiddels gestrand.6 Er is niettemin ook internationaal heel wat in beweging als het gaat om de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de besnijdenis. Het belang van een discussie over het standpunt van de KNMG lijkt mij dan ook voor de hand te liggen.
In deze bijdrage wil ik vooral ingaan op dat standpunt in het licht van de godsdienstvrijheid. Daartoe komt om te beginnen de godsdienstige betekenis van de besnijdenis in respectievelijk het Jodendom en de Islam aan de orde. Vervolgens ga ik in op de inhoud van de godsdienstvrijheid en de daarmee eventueel conflicterende grondrechten. Daarop volgt de conclusie dat de KNMG in haar standpunt onvoldoende rekening houdt met de vrijheid van godsdienst.

BESNIJDENIS

Hoewel de voorhuid van minderjarige jongens om allerlei redenen wordt weggenomen, beperk ik mij in deze bijdrage tot de op religieuze gronden uitgevoerde besnijdenis. Hiervan is sprake in zowel het Jodendom als in de Islam.

Jodendom7
De praktijk van de besnijdenis (Brit Milah) in de Joodse religie vindt zijn grondslag in de Thora, dat zijn de eerste vijf boeken van de Bijbel, en wel met name in Genesis. Daarin lezen over het verbond van God met Abraham en zijn nageslacht. Voor de besnijdenis is de volgende passage die te vinden is in Genesis 17: 9-12 cruciaal:‘Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten. Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is.’ 8 Het gebod tot het uitvoeren van de besnijdenis wordt herhaald in Leviticus 12:2-3: ‘ Spreek tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden.’
Op basis van het Bijbelse gebod zijn in de Talmud nadere voorschriften met betrekking tot de uitvoering van de besnijdenis uitgewerkt. De besnijdenis wordt gezien als een gebod dat aan de vader van de jongen wordt opgelegd. De Talmud en de uitlegging daarvan voorzien in de mogelijkheid van de uitvoering van de besnijdenis later dan op de achtste dag, in geval van gezondheidsproblemen. De besnijdenis wordt uitgevoerd door een mohel, dat is een rituele besnijder, die speciaal is opgeleid voor zijn taak.
De uitvoering van de besnijdenis is onderworpen aan tal van voorschriften die er op gericht zijn gezondheidsproblemen zoveel mogelijk te vermijden. De besnijdenis is voor de Joodse gemeenschap in al haar diversiteit een belangrijke identificatiefactor. Rabbijn van de Kamp noemde, naar aanleiding van het KNMG-standpunt ‘besnijdenis toch wel het minimale wat bij het Jodendom hoort’.9 Het is een praktijk die in de geschiedenis van het volk van Israël van ongeveer 4000 jaar (met uitzondering van de woestijnreis, zie Jozua 5:2-9) vrijwel ononderbroken is toegepast, zij het dat zoals wij gezien hebben vijandige machten dat van tijd tot tijd onmogelijk hebben willen maken.

Islam10
Zo helder en eenduidig de religieuze voorschriften met betrekking tot de besnijdenis in het Jodendom zijn, zo diffuus en variabel zijn de Islamitische regels op dat punt.
De Koran kent geen gebod tot het uitvoeren van de besnijdenis. Het gebod tot het uitvoeren van de besnijdenis (Kithan) wordt gebaseerd op de Soenna, letterlijk ‘traditie’: dat duidt op het voorbeeld van de profeet (Mohammed) in uitspraak en gedrag, zoals vastgelegd in hadiths.11 Zo zijn er uitspraken van de profeet met een opdracht de besnijdenis uit te voeren. De diverse rechtsscholen binnen de Islam verschillen van mening over het verplichtende karakter van de besnijdenis en ook ten aanzien van de in verband daarmee toe te passen regels. Er bestaat ook geen unanimiteit ten aanzien van leeftijd waarop de besnijdenis moet worden uitgevoerd: zeven dagen na de geboorte, op de leeftijd van 3-7 jaar of ook wel ouder (10 jaar of in de pubertijd).

GODSDIENSTVRIJHEID

Nu we gezien hebben dat de besnijdenis plaatsvindt op religieuze gronden ligt het voor de hand dat een verbod daarvan de vrijheid van godsdienst in het geding brengt.
De vrijheid van godsdienst ligt al sinds eeuwen verankerd in de Nederlandse rechtsorde. Met recht kan gesteld worden dat het ons oudste grondrecht is.12 De vrijheid van godsdienst wordt gegarandeerd door artikel 6 van de Grondwet (Gw), artikel 9 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1950) (EVRM) en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (1966) (IVBPR). Het object van deze vrijheid is niet slechts het aanhangen van een bepaalde godsdienstige overtuiging, maar ook het zich dienovereenkomstig gedragen. Voor wat betreft de Grondwet is dat ondubbelzinnig gesteld in de Memorie van Toelichting bij artikel 6.13 Het volgt ook uit de in de verdragen op genomen omschrijving van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Hierin is sprake van het recht niet alleen om een godsdienst of overtuiging aan te hangen, maar ook om deze te belijden. Dat wil zeggen het recht ‘to manifest his religion or belief in worship, teaching, practice and observance.’14 Met name dat laatste, in het Nederlands vertaald als het onderhouden van geboden en voorschriften, is van belang. In een uitspraak uit 2000 overwoog het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak van Cha’are Shalom ve Tsedek tegen Frankrijk dat de toepassing van de Joodse spijswetten hieronder begrepen moet worden:’ (…) It is not contested that ritual slaughter, as indeed its name indicates, constitutes a rite (…) whose purpose is to provide Jews with meat from animals slaughtered in accordance with religious prescriptions, which is an essential aspect of the practice of the Jewish religion.’15 In dezelfde lijn kunnen we stellen dat de toepassing van de hiervoor besproken religieuze voorschriften ter zake van de besnijdenis een essentieel aspect vormen van de Joodse religie. Hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien van de Islam. Daarmee is gegeven dat de besnijdenis onder de reikwijdte van de godsdienstvrijheid valt.

Daar moet nog een belangrijk aspect aan worden toegevoegd. Het is duidelijk geworden dat, zeker in de Joodse traditie, de besnijdenis een gebod is dat zich tot de vaders van de mannelijke nakomelingen van Abraham richt. Onder de algemene formulering in de artikelen 6 Gw, 9 EVRM en 18 IVBPR van het recht om zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen valt ook het inrichten van het gezinsleven en meer in het bijzonder de opvoeding in overeenstemming met die overtuiging.16 In artikel 18 lid 4 IVBPR staat dat heel expliciet: ‘The States Parties to the present Covenant undertake to have respect for the liberty of parents and, when applicable, legal guardians to ensure the religious and moral education of their children in conformity with their own convictions.’ In artikel 5 lid 1 van de in 1981 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen Declaration on the Elimination of all Forms of Intolerance and of Discrimination based on Religion or Belief (1981) waarin verschillende aspecten van de godsdienstvrijheid nader worden uitgewerkt, wordt dit nog eens onderstreept:
‘ The parents or, as the case may be, the legal guardians of the child have the right to organize the life within the family in accordance with their religion or belief and bearing in mind the moral education in which they believe the child should be brought up.’ Dit recht wordt verder bevestigd in artikel 14 lid 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (1989) (VRK), dat bepaalt dat de verdragsstaten de rechten en plichten van de ouders dienen te respecteren om hun kinderen te leiden in de uitoefening van hun vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, in overeenstemming met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.
Hieraan moet tenslotte nog worden toegevoegd dat de vrijheid van ouders om hun kinderen op te voeden overeenkomstig hun overtuiging ook verankerd ligt in grondrechten die betrekking hebben op de bescherming van het gezinsleven (bijvoorbeeld artikel 23 lid 1 IVBPR en 8 EVRM). Ook volgt het uit de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek inzake het ouderlijk gezag. Ouders zijn gehouden het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind te bevorderen (artikel 1:247 lid 2 BW) en zij zijn vrij dat naar eigen overtuiging en inzicht te doen.17 De interpretatie van wat tot het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind dienstig is, komt dus in beginsel toe aan de ouders. Zoals de toenmalige Europese Commissie voor de rechten van de mens ooit zeer kernachtig formuleerde; ‘parental rights and choices in the upbringing are paramount as against the state. This is inherent in the terms of the guarantee of respect for family life contained in Aricle 8, paragraph 1, since the upbringing of children is a central aspect of family life.’18

BEPERKINGEN VAN DE GODSDIENSTVRIJHEID

De vrijheid van godsdienst, zoals die verankerd is in de genoemde grondwets- en verdragsartikelen, is uiteraard evenals de meeste andere grondrechten, niet onbeperkt. In de genoemde artikelen vinden we clausuleringen die beperkingen van de godsdienstvrijheid mogelijk maken, mits deze zijn voorzien bij de wet en nodig in een democratische samenleving met het oog op (in de verdragsbepalingen) genoemde belangen, zoals de volksgezondheid en de vrijheden van anderen. Ik noem uiteraard deze twee, gezien de door de KNMG geformuleerde bezwaren tegen de besnijdenis. Of in een bepaalde situatie aangenomen moet worden dat er een grond aanwezig is die een beperking van de godsdienstvrijheid rechtvaardigt, kan pas worden vastgesteld na een zorgvuldige afweging van deze vrijheid tegen conflicterende rechten en belangen. Daarbij moet gelet worden op de betekenis en het gewicht van die vrijheid en zwaarte van de daartegenover ingeroepen rechten en belangen in de context waarin het conflict zich voordoet. In dat verband wil ik het volgende aanvoeren.

We hebben om te beginnen te maken met een religieuze praktijk die thuishoort in het kader van de opvoeding van kinderen. Fundamenteel voor onze rechtsorde is dat de primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van kinderen bij ouders ligt en niet bij de staat. Slechts in uitzonderlijke gevallen mag de staat ingrijpen. In artikel 18 VRK wordt, in verband met de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding het belang van het kind als hun allereerste zorg genoemd. Terecht werd hierover ooit door een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (Franx) opgemerkt: ‘het begrip “belang van het kind” is geen eenduidige notie, het kan op zeer verschillende manieren worden beoordeeld (…), waarbij factoren van levensbeschouwelijke, ideologische, culturele, sociale enz. aard meespelen.’19 Uit de aard van de rechtsverhouding tussen ouders en kinderen vloeit voort dat het vooral de ouders zijn die in concreto bepalen wat in het belang van het kind is. Ouders maken in het kader van de opvoeding tal van keuzes die anderen dubieus, onsympathiek of zelfs schadelijk achten voor het kind. Over opvoeding bestaan nu eenmaal net zoals over de meeste andere zaken uiteenlopende opvattingen. Daar komt bij dat in onze sterk geseculariseerde samenleving religieuze opvattingen en uitingen door zeer velen met argwaan en weerzin benaderd worden. Men ziet in toenemende mate religie als een achterhaald fenomeen, dat een bedreiging vormt voor de vrije ontplooiing van de mens, die conform de dogmata van de Verlichting begrepen wordt als een autonoom individu. Deze tendens kan ook als achtergrond gezien worden van het hier besproken standpunt van de KNMG. Het sluit aan bij een maatschappelijke trend waarvan de in 2004 door het toenmalige VVD Kamerlid Hirsi Ali gedane oproep aan het kabinet om de strafbaarstelling van jongensbesnijdenis te overwegen een exponent is. De jongensbesnijdenis zou volgens het atheïstische Kamerlid voor de betrokkenen even ingrijpend kunnen zijn als de meisjesbesnijdenis, die wel strafbaar is. Die oproep riep uiteraard heftige reacties op in Joodse en Islamitische kringen.20

Na deze algemene opmerkingen wil ik nog ingaan op de door de KNMG genoemde specifieke bezwaren tegen de besnijdenis in het licht van de beperkingsmogelijkheden van de godsdienstvrijheid.
Om te beginnen wijst de artsenorganisatie op de medische risico’s. Hierbij moet worden opgemerkt dat ten aanzien van geen enkele ingreep complicaties geheel kunnen worden uitgesloten. Dat geldt ook bijvoorbeeld voor de verplichte inentingen van kinderen. Er zijn echter geen aanwijzingen, ook niet in het rapport van de KNMG, dat die complicaties zich heel regelmatig voordoen. Bovendien wordt daartegenover vanuit medische kring gewezen op de belangrijke medische voordelen van de besnijdenis.21 Het is een feit dat bijvoorbeeld in de VS de besnijdenis bij minderjarige jongens ook buiten de Joodse en Islamitische gemeenschappen een gangbare praktijk is, gemotiveerd door medische overwegingen.22 Ook de stelling van de KNMG met betrekking tot de psychische complicaties is zeer omstreden.23 Al met al lijkt mij dat er geen voldoende grond is om de godsdienstvrijheid van de ouders met een verwijzing naar de volksgezondheid te beperken.
Ook de door de KNMG aangevoerde argumenten ontleend aan het belang van het kind en diens rechten op autonomie, godsdienstvrijheid en lichamelijke integriteit, houden geen steek. Ontegenzeggelijk hebben door de ouders gemaakte keuzes in de opvoeding van hun nog onmondige kinderen gevolgen. Dat is net zo zeer geval wanneer de ouders hun kinderen een atheïstische opvoeding geven als wanneer zij hen godsdienstig opvoeden. Kinderen kunnen ook de lichamelijke of psychische gevolgen van de keuzes van hun ouders ten aanzien van de voeding, de veiligheid of het rijgedrag hun leven lang meedragen, om nog maar niet te speken van de wijze waarop ouders met hun onderlinge relatie omgaan.24 Dat is nu eenmaal gegeven met de opvoeding van kinderen door hun ouders en kan daarom op zichzelf nooit als een inbreuk op de rechten van de kinderen gezien worden. Dat is alleen in uitzonderlijke gevallen van bedreiging van het lichamelijke of psychische welzijn van de kinderen het geval. Geen mens bereikt de volwassenheid als onbeschreven blad. Wanneer de kinderen de jaren des onderscheids bereiken, zullen zij zelf keuzes gaan maken, al dan niet in de lijn met die van de ouders. De besnijdenis leidt er niet toe dat de kinderen automatisch zelf het Joodse of Islamitische geloof gaan aanhangen. De vrijheid van de kinderen om zelf keuzes te maken ten aanzien van hun religieuze overtuiging wordt daardoor niet beperkt. Kinderen kunnen uiteraard betreuren dat ze besneden zijn, maar ook dat zij in hun visie ten onrechte niet besneden zijn. Freeman wijst erop dat het onthouden van de besnijdenis aan een Joodse of Islamitische jongen gezien kan worden als een inbreuk op zijn religieuze identiteit en daarmee als een schending van zijn godsdienstvrijheid.25

Tenslotte doet de KNMG nog de suggestie dat het toelaten van jongensbesnijdenis en het tegelijkertijd verbieden van vrouwelijke genitale verminking, een niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie is. Dit argument is nogal modieus. Het is in onze samenleving langzamerhand gebruikelijk om de ergernis over bepaalde standen van zaken te pas en te onpas te kwalificeren als een inbreuk op het discriminatieverbod. Dat doet het in de publieke discussie altijd goed. In dit geval is de verwijzing naar het discriminatieverbod echter volkomen te onpas. Discriminatie is het niet gelijk behandelen van gelijke gevallen. Het is echter onmiddellijk evident dat het bij jongens- en meisjesbesnijdenis niet om gelijke gevallen gaat. Een eerste punt van verschil is dat de besnijdenis van meisjes – anders dan die van jongens – een gebruik met een primair culturele achtergrond is, dat met name voorkomt in bepaalde Noord-Afrikaanse landen bij mensen met verschillende godsdienstige overtuigingen. In termen van mensenrechten legt de culturele identiteit heel wat minder gewicht in de schaal dan de godsdienstige overtuiging. Indien men al een verband zou willen leggen tussen de besnijdenis van meisjes en met name de Islam, moet worden opgemerkt dat de meningen in Islamitische kring sterk verdeeld zijn over de vraag of het om een godsdienstig voorschrift gaat.26 In het Jodendom is, zoals hierboven uiteengezet, alleen jongensbesnijdenis aan de orde. Een ander belangrijk verschil is dat de effecten van de besnijdenis van meisjes over het algemeen voor de lichamelijke en psychische gezondheid veel ingrijpender zijn dan die van jongens. Zo worden meisjes uit Somalië tussen de leeftijd van 6 en 12 jaar onderworpen aan een vergaande vorm van besnijdenis, infibulatie, die bestaat uit het weghalen van de uitwendige genitaliën en het afsluiten van de vulva.27 Dit kan uiteraard niet op één lijn worden gesteld met de gangbare godsdienstige praktijk van de besnijdenis van jongetjes.28 Er zijn daarom naar mijn mening aan het gelijkheidsbeginsel geen argumenten te ontlenen om de besnijdenis van meisjes op dezelfde wijze te benaderen als die van jongens.

CONCLUSIE

Ik concludeer dat de door de KNMG aangevoerde argumenten de door een verbod van besnijdenis geïmpliceerde beperking van de godsdienstvrijheid niet kunnen rechtvaardigen. Zoals gezegd pleit de KNMG op pragmatische gronden ook niet voor een wettelijk verbod. Met haar advies zet zij echter kracht bij aan een bedenkelijke tendens in onze sterk geseculariseerde samenleving, die op termijn weleens zou kunnen leiden tot de invoering van een dergelijk verbod. Het is daarom van belang om er nu reeds op te wijzen dat dit een ernstige en niet te rechtvaardigen inbreuk op de godsdienstvrijheid zal meebrengen.

PS: auteur M. de Blois is universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling Rechtstheorie van het departement Rechtsgeleerdheid van de Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie van de Universiteit Utrecht. Tevens redacteur van dit tijdschrift Pro Vita Humana.

NOTEN

1. KNMG-standpunt Niet-therapeutische circumcisie bij minderjarige jongens, www.knmg.nl/jongensbesnijdenis. Het standpunt van de KNMG wordt onderschreven door de Nederlandse Vereniging voor Urologie, het Nederlands Huisartsengenootschap, Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Kinderchirurgie, de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie, de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde en de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
2. 1 Makkabeën 1:48
3. Zie hierover Yigael Yadin, Bar-Kohkba, London 1971, p. 21 en Alfredo M. Rabello, The ban on circumcision as a Cause of bar Kokhba’s Rebellion, 29 Israel Law Review.176 (1995), pp. 189-195.
4. Zie bijvoorbeeld R.S. Howe, J.S. Svoboda, J.G Dwyer en C.P. Price, Involuntary circumcision: the legal issues, BJU (British Journal of Urology)International (1999), 83 Suppl. 1, pp. 63-73; Jacqueline Smith, Male Circumcision and the Rights of the Child, in: Mielle Bulterman, Aart Hendriks en Jacqueline Smith (Eds.), To Baehr in Our Minds: Essays in Human Rights from the Heart of the Netherlands (SIM Special No. 21), Utrecht 1998, pp. 465-498; Paul M. Fleiss, The Case Against Circumcision, www.luckystiff.org; Rolf Dietrich Herzberg, Religionsfreiheit und Kinderwohl. Wann ist die Körperverletzung dur Zirkumzision gerechtfertigt?, Zeitschrift für Internationale Strafrechtsdogmatik, 7-8/2010, pp.471-475 – www.zis-online.com; Christopher Price M.A., Male Circumcision: An Ethical and Legal Affront, Bulletin of Medical Ethics, Number 128, May 1997, pp. 13-19
5. Zie o.a. Mikael Tossavainen, Jewish-Muslim Relations in Sweden, Institute for Global Jewish Affairs,
No. 40, 15 January 2009 / 19 Teveth 5769
6. The Commonwealth of Massachusetts, Senate Docket, No. 1550 (ingediend op 14 januari 2009)
7. Zie o.a. J.M. Glass, Religious circumcision: a Jewish view, BJU International (1999), 83, Suppl. 1, pp. 17-21; Rabbijn S.Ph. De Vries, Joodse Riten en Symbolen, Amsterdam 1968, pp. 179-197
8. De vertaling is ontleend aan de Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951
9. Reformatorisch Dagblad 28 mei 2010
10. S.A.H. Rizvi, S.A.A. Naqvi, M. Hussain en A.S. Hasan, Religious circumcision: a Muslim view, BJU (British Journal of Urology) International (1999), 83, Suppl. 1, pp. 13-16; Sami A. Aldeeb Abu-Sahlieh, To Mutilate in the name of Jehova or Allah. Legitimization of male and female Circumcision, http://www.quran.org/CIRCUMCISION.HTM
11. De omschrijving is ontleend aan: Maurits Berger, Sharia. Islam tussen recht en politiek, Den Haag 2006, pp. 19 en 288
12. Zie Matthijs de Blois, Vóór godsdienstvrijheid, in: H.M.A.E. van Ooijen e.a., Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?, Stichting NJCM-Boekerij, Leiden 2008, pp. 27-42, op p. 29
13. Algehele grondwetsherziening eerste lezing, deel 1a Grondrechten, (Tweede Kamer) , ’s Gravenhage 1979, p.29
14. Het citaat is uit artikel 9 EVRM. Artikel 18 IVBPR hanteert een andere woordvolgorde maar is zakelijk gelijk aan zijn Europese evenknie
15. EHRM 27 juni 2000, Joods Liturgische Vereniging Cha’are Shalom ve Tsedek t. Frankrijk, NJCM-Bulletin 2001, p. 329 par. 73
16. Zie A.K. Koekkoek (red.) , De Grondwet, derde druk, Deventer 2000, p. 101. Zie ook Matthijs de Blois, Godsdienst, levensovertuiging en opvoedingsvrijheid, NJCM Bulletin, 29-8, december 2004, p. 1084-1100
17. Zie J. de Boer, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht Personen- en familierecht, Deventer 2002, pp. 592-596
18. Zaak 8811/79, D&R 29, 104, op p. 111
19. Conclusie bij HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201. Zie ook Karel Rimanque, De levensbeschouwelijke opvoeding van de minderjarige – publiekrechtelijke en privaatrechtelijke beginselen. Deel 1, Brussel 1980, p. 285 e.v.
20. Nederlands Dagblad 5 oktober 2004; Maarten Vermeulen, Gehecht aan een eeuwenoud gebruik, Nederlands Dagblad 9 oktober 2004
21. Zie bijvoorbeeld A.A.R Tobian e.a., Male circumcision for the Prevention of HSV-2 and HPV Infections and Syphilis, The New England Journal of Medicine, March 2009, pp. 1289-1309; Brian J. Morris, ‘Why circumcision is a bio-medical imperative for the 21st century’, BioEssays 29.1 (2007), pp. 1147-1158. Uit zijn bijdrage ’Circmcision Facts Trump Ant-circ Fiction, the Skeptic. Summer 2007, pp. 52-56, blijkt dat laatstgenoemde auteur geen enkele affiniteit heeft met de religieuze argumenten voor de besnijdenis.
22. Heel recent is overigens het aantal besnijdenissen in de VS sterk afgenomen. Het percentage van de pasgeboren jongetjes die besneden worden lag in 2009 op 32.5%. In 2006 was het 56%. Zie The New York Times, 16 augustus 2010. Dat neemt niet weg dat het nog steeds om een aanzienlijk percentage gaat.
23. Zie de in de vorige noot eerstgenoemde bijdrage van Brian J. Morris
24. En in situaties waarin ouders hun kinderen niet kunnen of willen opvoeden zullen de kinderen invloeden ondergaan van de volwassenen die de plaats van hun ouders innemen
25. M.D.A. Freeman, A child’s right to circumcision, BJU (British Journal of Urology) Internatuional (1999), 83 Suppl. 1, pp. 74-78
26. Sami al Deeb, T Mutilate in the Name of Jehovah or Allah, Chapter 4 (www.fgmnetwork.org/html/modules.php?name=Content &pa=showpage&pid=67=&p…)
27. Zie het rapport van Anke van der Kwaak, Edine Bartels, Femke de Vries en Stan Meuwse, Strategieën ter voorkoming van besnijdenis bij meisjes. Inventarisatie en aanbevelingen, Oktober 2003, VU en VU Medisch Centrum Amsterdam
28. Zie ook Raad voor de Volksgezndheid & Zorg van 2 juni 2010, ‘De ene besnijdenis is de andere niet. Reactie op het KNMG standpunt jongensbesnijdenis. www.rvz.net/cgi-bin/pl?niew_srcID=298