Dit verslag is een schriftelijke neerslag van een bijdrage aan het lustrumsymposium ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan van het Nederlands Artsenverbond op 22 november 2002, met als thema: “Menselijke waardigheid vormgeven in de medische zorg, maar hoe?    

Medisch-historische kanttekeningen bij de autopsie van het artsenideaal.

De verleiding is natuurlijk groot om in het dertigjarig bestaan van het Nederlands Artsenverbond, dat tijdens dit jubileumsymposium wordt gevierd, aanleiding te zien om nader in te gaan op de geschiedenis van dit artsencollectief. Zo’n terugblik ligt echter niet in mijn opdracht besloten. Ziet u het dus maar als een beroepsdeformatie dat ik bij wijze van opstap tot mijn eigenlijke bijdrage toch een poging doe het opgedragen thema te plaatsen in het historisch perspectief van uw organisatie. Twintig geleden volgde ik van heel dichtbij de voorbereidingen van de magistrale rede die mijn ‘Doktorvater’ prof. G.A. Lindeboom bij het tienjarig bestaan onder de titel ‘Tegen de stroom in’ heeft gehouden. Het alles overheersende thema daarin was de abortus provocatus en de profilering van de prolife beweging in het politieke en medisch-ethische debat. De discussie over andere medisch-ethische themata gloorde slechts aan de horizon en over de versterking van de prolife-beweging door de oprichting van een wetenschappelijk instituut en een patiëntenvereniging werd slechts aan het slot van zijn historisch exposé in twee voetnootjes gerept. Dat twee decennia later het jubileum niet op de belligerente themata van de speciale medische ethiek betreffende levensbegin en levenseinde is gericht, maar op de diepere laag van de medische deontologie die wordt aangeboord met de vraag hoe de menselijke waardigheid in de medische zorg kan en moet worden vormgegeven, lijkt mij een bewijs van verdiepend en rijpend inzicht, waarbij de focus niet langer uitsluitend op het vijandig territoor van een levenrelativerende geneeskunde wordt gericht, maar ook het eigen functioneren en positioneren in de actuele geneeskunde en gezondheidszorg aanleiding geven tot introspectie en reflexie. In de formulering van het symposiumthema ligt die aanleiding prachtig besloten in de antithese tussen levensovertuiging en daadkracht enerzijds en twijfel (hopelijk zonder vertwijfeling) en zoeken (wellicht soms dolen) anderzijds. Indringend klinkt de vraag: ‘Menselijke waardigheid vormgeven in de medische zorg! Maar hoe?’

Tegen de achtergrond van dat decor en in die context plaats ik de vraag die mij als onderwerp van bespreking werd opgegeven: ‘Arts: roeping of beroep?’ Inmiddels hebt u gezien dat ik deze glasheldere twee-keuzenvraag van een wat beperkende ondertitel heb voorzien. Daarin wordt mijn bijdrage een ‘medisch-historische reflectie’ genoemd, bang als ik was dat anders het hoog filosofisch, ethisch en theologische kaliber van mijn gehoor mij van dilettantisme op deze, althans voor mij, nevengebieden zou kunnen beschuldigen, en wordt het opgeworpen dilemma gekarakteriseerd als de ‘autopsie van het artsenideaal’, bang als ik was dat mijn gehoor drie kwartier lang zou uitzien naar het ultieme antwoord op de gestelde vraag, terwijl ik mij slechts een historisch-beschouwende ontleding tot doel heb gesteld. Het resultaat daarvan presenteer ik u als visum repertum, als staat van bevindingen, die u hopelijk beter in staat zullen stellen om tot een zelfstandige diagnose inzake de onderhavige casus te komen.

Zou ik het woordje ‘arts’ in de opgegeven titel letterlijk volgen en mijn geografische actieradius zich hoofdzakelijk beperken tot de Nederlandse situatie, dan zouden we op het spoor naar het verleden niet verder kunnen reizen dan een kleine anderhalve eeuw, tot het gedenkwaardige jaar waarin Thorbecke de Nederlandse wetgeving verrijkte met de titel ‘arts’. Tientallen jaren van strijd over de herziening van de geneeskundige wetgeving lieten de liberale staatsman in 1865 geen andere keus dan te grijpen naar een oplossing die feitelijk slechts een virtuele oplossing bood, namelijk het monopolie van de geneeskundige verzorging in Nederland door de instroom van zogeheten ‘artsen’ geleidelijk in handen te leggen van lieden die bevoegd waren verklaard tot de uitoefening der genees-, heel- én verloskunde in hare vólle omvang. En dat niet voor een beperkte regio, zoals vroeger in het systeem van regionale admissies het geval was geweest, maar ‘in het ganse Koninkrijk en hare Koloniën’. En dat, terwijl toen iedereen al wist dat geen sterveling in staat was zo’n spectrum van medische kennis te omvatten en op zoveel terreinen zijn bevoegdheid ‘lege artis’ uit te voeren. Ruim tien jaar later, in 1876, werd besloten dit ingrijpende proces van transformatie van een naar bevoegdheden sterk gedifferentieerde medische stand naar een althans wettelijk eenduidig bevoegde geneeskunstoefenaar, verder te uniformeren door de medische studie en de examens die tot die bevoegdheid leidden uitsluitend nog op universitair niveau toe te staan. Deze eenheid van opleiding werd rond 1885, weer een decennium later dus, gevolgd door een minder duidelijk te traceren, maar daarom niet minder ingrijpend proces dat de medische wetenschappen op noemer van het natuurwetenschappelijke denken zou brengen. De hegemonie van het natuurwetenschappelijk denken in de geneeskunde moest daarmee een feit worden. Juist over dit laatste proces zou vanuit levensbeschouwelijk oogpunt nog veel te zeggen zijn, omdat het befaamde debat dat ook in medische kring over geloof-wetenschap op gang was gebracht, hier een nieuwe fase inging. Weldra formeerden zich de collectieven van katholieke en protestantse natuur- en geneeskundigen, die de basis legden voor de huidige nog bestaande confessionele artsenorganisaties in Nederland.

Onze focus richt zich echter niet op deze wetenschaps-historische thematiek, maar op de profilering van het artsenideaal dat met de invoering van de Wetten van Thorbecke een breukpunt (of traject van breukpunten) passeerde, waarachter de vermeende eenheid ten prooi viel: ten eerste aan de opkomende en snel uitwaaierende medische specialisatie, spoedig gevolgd door deel- en superspecialisatie; ten tweede aan de vertechnisering en instrumentalisering – men denke aan de röntgen- en laboratoriumdiagnostiek – die noodzaakte tot de vorming van ondersteunende specialismen en het ontstaan van paramedische beroepen. En ten derde aan de bureaucratisering, verambtelijking, economisering of juridisering (of met welke monstrueuze term men de lading ook dekken wil) die rond 1900 de arts-ambtenaar tot aanzijn bracht en in diens kielzog de medicus in dienstverband. Voeg daar de naoorlogse ontwikkelingen aan toe, zoals de echelonnering van de gezondheidszorg, inclusief de ontwikkeling van de nuldelijns zorg die zich door GVO, massamedia en internet een geheel eigen positie, veroverde met alle gevolgen voor de arts-patiëntrelatie van dien, en u hebt de contouren van de moderne medische markt in het vizier: bedoeld als trefpunt van zorgvragers en professionele zorgverleners, maar intussen verworden tot de voorhof met de geldwisselaren: een verwijzing die bij mijn gehoor stellig niet op rotsachtige bodem wordt gezaaid. Op deze medische markt, temidden van een overdaad aan regulerende en controlerende instanties die beheerst worden door wetgeving en financiën, zoekt de medicus, die in de Wet BIG tot jongleur van voorbehouden handelingen is gepromoveerd, vertwijfeld naar de schaarse momenten van arbeidsvreugde en taakbevrediging, om zo de kracht en de energie te herwinnen die hem of haar in staat stelt om er voorlopig toch nog maar mee door te gaan. Die donkere floers en sombere toon is natuurlijk gechargeerd, maar ik kan me toch niet aan de indruk onttrekken dat het waarschijnlijker is dat de vraag ‘Arts: roeping of beroep’ is opgeborreld uit de troebele wateren van het chagrijn over de plaats en functie van de arts in de hectiek van de actuele medische markt, dan dat zij ontsproten is aan de vrome bespiegeling tijdens een mystieke reflectie op het dagelijkse artsenbestaan die door een komend jubileum van het Nederlands Artsenverbond werd geïnduceerd.

Thorbeckes bemoeienis met de ontwikkeling van de geneeskunstbeoefening in Nederland moest hier wel de revue passeren, omdat de door hem gerealiseerde uniformering en academisering wezenlijke schakels zijn geweest in het professionaliseringsproces van de medische beroepen. Ik zal U noch mijzelf vermoeien met een samenvattende beschouwing van de sociologische professionaliseringstheorieën die een bonte stoet geleerden over deze ontwikkeling van de medische beroepen hebben geventileerd. Relevant is slechts de notie die in de titel van mijn bijdrage ligt opgesloten, namelijk de koppeling tussen de begrippen ‘arts’ en ‘beroep’, waarbij de vraag is of de keuze voor de kwalificatie als beroep niet louter werd ingegeven door de allitererende werking van de woorden roeping en beroep, of dat hier werkelijk sprake is van een tegenstelling die slechts kan optreden wanneer men het arts-zijn percipieert of definieert als een beroep. Zou men bijvoorbeeld het arts-zijn opvatten als een ambt, dan vervloeien de bedoelde tegenstellingen tot een symfonisch geheel, om volledig te versmelten in de sacrale figuur van de antieke medicus, de ‘isotheos’ of ‘godgelijkende’ medicus van de klassieke geneeskunde.

Laat ik echter niet op mijn betoog vooruitlopen en eerst de kwalificatie van de arts als beoefenaar van een beroep c.q. als vertegenwoordiger van een professie in het juiste historische perspectief tegen het licht houden, waarbij de medische geschiedenis als prisma moet fungeren om de historische lijnen in het spectrum van de artsentitel zichtbaar te maken. De uitersten van dit spectrum laten zich tot in de verre oudheid traceren in de tegenstelling tussen bijvoorbeeld de asu en asipu, de deskundigen en de priesters-bezweerders van de Babylonisch-Assyrische geneeskunde, en tussen de Asklepiaden en de wondhelende barbaroi aan gene zijde van het medisch activiteitenspectrum in het oude Griekenland. Vandaar lopen beide spectraallijnen door de gekerstende wereld van het Avondland naar de universiteiten en broederschappen of gilden van de vroeg-moderne tijd waarin (daartoe krachtig gestimuleerd door de opgelegde scheiding tussen het clericale en seculiere en de afschuw van de clerus voor bloedige interventies) het antieke en scholastieke onderscheid tussen scientia en technè of ars, tussen geneeskunde en geneeskunst, tussen het intellectuele en het manuale, tussen het wetenschappelijke en het ambachtelijke, haar maatschappelijke neerslag vond in de bekende tegenstellingen tussen de plaats en functie van de doctores medicinae en de chirurgijns in de Nederlandse geneeskunde. Over dit onderscheid zou veel meer te zeggen zijn, vooral in corrigerende zin ten aanzien van de stereotypen die van beide categorieën geneeskunst oefenaren gangbaar zijn. Maar voor mijn thema volstaat de constatering dat geleidelijk de tegenstelling tussen geleerdheid en handvaardigheid, tussen scientia en technè, zodanig vervaardigde, dat voor Thorbecke in 1865 geen andere keuze bleef dan het vigerende onderscheid op noemer te brengen van de titel ‘arts’: de officiële benaming voor de kundige en kunstige denker en doener die consulterend en prescriberend, snijdend en helend, toucherend en accoucherend zijn spoor door de Nederlandse gezondheidszorg zou trekken. Sindsdien is er alles aan gedaan om het imago van de arts als academisch gevormde wetenschapper te profileren, eerst in het kielzog van de standsverheffing, die bij monde van de Maatschappij-bestuurderen voor de medicus-nieuwe-stijl werd opgeëist, en vervolgens in het professionaliseringsproces, dat moest leiden tot de positionering van de medicus als vrije beroepsbeoefenaar, wiens autonomie slechts door de eigen beroepscode en een intraprofessionele rechtspraak wordt afgebakend.

Een gemakkelijke weg is het niet geweest. Ik herinner u slechts aan de polychrome onvrede die in de jaren rond 1970 zowel van buitenaf als van binnenuit tot uitdrukking werd gebracht in de publicaties van Illich (Medical nemesis), Van den Berg (Medische macht en medische ethiek), Van de Hoofdakker (Het bolwerk van de betweters), Verbrugh (Geneeskunde op dood spoor), Smalhout (De dood op tafel) en zoveel anderen meer. Op deze jubileumbijeenkomst mag daarbij niet onvermeld blijven dat juist deze hectiek het decor bepaalde van het ontstaan van het Nederlands Artsenverbond. Wat in aansluiting op deze kritiek in de bovenstructuur werd gecorrigeerd en hersteld en wat dankzij het daaropvolgende kwaliteitsoffensief van de jaren tachtig werd bijgesteld, werd gelijktijdig in de infrastructuur van de gezondheidszorg ondermijnd door een reeks ingrijpende reorganisaties, die door het kerend economische tij en de gewijzigde consumptie van gezondheidszorgvoorzieningen werden ingegeven. In hoog tempo wijzigde ook het profiel van het artsenberoep: de vrije beroepsbeoefenaar werd de mantel van het werknemerschap omgehangen, de feminisering van de artsenstand zette zich in versneld tempo door, en in het vocabulair van het artsenbestaan werden vrije tijd, zorgverlof, persoonlijke ontplooiing, loopbaanperspectief en carrièreplanning gemeengoed.

Temidden van die werkelijkheid blijkt de vraag naar verhouding tussen roeping en beroep overigens geen exclusieve ingeving van de artsenstand die het zicht op de hogere regionen van haar professionele status verloren lijkt te zijn. In de recente literatuur bestaat een opmerkelijke aandacht voor het fenomeen roeping, nu eens als inspiratiebron voor, dan weer als tegenhanger van het beroepsmatige. Onder de titel Wetenschap tussen roeping en beroep verscheen vorig jaar (2001) nog een onderzoek ‘naar de (on)aantrekkelijkheid van een loopbaan in wetenschappelijk onderzoek’. Kort daarvoor verscheen de bundel Onderwijzen als roeping, waarin een aantal auteurs het lerarenberoep onder de loep legde. En zo zouden nog vele titels de revue kunnen passeren. Tot de verplichte literatuur van ieder die zich wil buigen over de kwestie roeping en beroep in algemene zin, behoort natuurlijk de belangwekkende studie van Gerard Dekker over arbeid in godsdienstig perspectief, dat in 1996 verscheen onder de titel Van roeping naar baan.

Hoe gemakkelijk zouden we ons laten meeslepen door het diminuendo, waarmee ik in de laatste twee alinea’s de ontluistering van artsenideaal en de vlakke algemeenheid van de discussie over de verhouding tussen roeping en beroep heb gepresenteerd. Die vervlakking en generalisatie doen echter wezenlijk tekort aan een unieke component in de medische beroepsuitoefening, namelijk de professionele relatie die in de ontmoeting met een patiënt wordt aangegaan. In die ontmoeting met een medemens, die een beroep doet op de kennis en vaardigheden van de medische beroepsbeoefenaar, klopt het hart van de eigenlijke geneeskunde en ligt het particuliere en eigene van de geneeskunstuitoefening.

Het is zeker waar dat deze opvatting over de essentie van het arts-zijn breed gedragen wordt door de humanistische visie van de Koïsche of Hippocratische geneeskunde en zeker niet als exclusief gedachtegoed van christendokters mag worden geclaimd. Voor het front van het Nederlands Artsenverbond moet dat nadrukkelijk worden geconstateerd. Maar evenzeer kan en mag niet worden ontkend dat de bijbelse, evangelische of christelijke noties over de relatie tot en verplichtingen tegenover onze naaste in het algemeen en onze hulpvragende medemens in het bijzonder een bijzondere glans verlenen aan de professionele ontmoeting tussen arts en patiënt en daarmee aan het beroepsprofiel van de arts. Wie tot een verdieping wil komen van de betekenis van de vele aspecten die in de ontmoeting tussen arts en patiënt liggen opgesloten, kan nauwelijks om die religieuze dimensie heen. ‘Arzt sein ist Dienst an der Menschheit’, schreef de Oostenrijkse chirurg Ferdinand Sauerbruch, en – zo voegde hij eraan toe – ‘den wahren Arzt kennzeichnet eine religiöse Auffassung seines Berufs’. Dezelfde boodschap vindt men bij Erwin Liek, een chirurg en gynaecoloog uit Dantzig, die in het interbellum duizenden lezers trok met zijn boek over Das Wunder in der Heilkunde, dat ook in meerdere edities in Nederlandse vertaling verschenen is. Voor het onderhavige thema van roeping en beroep verwijs ik graag naar diens boek Der Arzt und seine Sendung, dat weliswaar minder grote oplages beleefde, maar eveneens in het Nederlands werd vertaald en door menige arts en zeker door menige Christen-arts in Nederland enthousiast werd ontvangen. Lieks betoog betreft de vertechnisering van de geneeskunde en bevat een vlammend protest tegen de macht van de ‘Krankenkassen’ en de dehumanisering van de Duitse geneeskunde aan de vooravond van het Derde Rijk. Het betoog is zeker niet religieus van inhoud of toonzetting. Toch zou zijn exposé gemakkelijk als een gelovig vertoog gelezen kunnen worden, doorspekt als het is met christelijke noties, zoals uit de titel Der Arzt und seine Sendung al duidelijk blijkt. Dat het werkelijk niet gemakkelijk is om de nucleus van het artsenbestaan, gevat in de bedoelde ontmoeting met een hulpbehoevend en hulpvragend medemens, zonder religieuze noties te doordenken, wil ik ten slotte nog illustreren aan de hand van een veelzeggende passages uit de prachtige rede die de beroemde internist William Osler in 1903 voor de studenten van de universiteit van Toronto hield onder de titel The master-word in medicine. Dit citaat bevat tegelijk alle ingrediënten van mijn bijdrage aan uw symposium. ‘The practice of medicine’, aldus Osler, ‘is an art, not a trade; a calling, not a business; a calling in which your heart will be exercised equally with your head. Often the best part of your work will have nothing to do with potions and powdres, but with the exercise of an influence of the strong upon the weak, of the rigtheous upon the wicked, the wise upon the foolish.’ Het citaat volgt trouwens pal op Oslers behartenswaardige waarschuwing om, wat hij noemt, de wateren der wetenschap niet te mengen met de olie van het geloof. ‘You can have a great deal of both if, you can only keep them separate. The worry comes from the attempt at mixture. As general practitioners you will need all the faith you can carry, and while it may not always be of the conventional pattern, when expresses in your lives rather than on your lips, the variety is not a bad one from the standpoint of St. James’.

Ongemerkt is zo de veronderstelde tegenstelling tussen roeping en beroep in het arts-zijn omgebogen tot een symbiotische relatie, waarin de medicus tot dienaar wordt van de patiënt die een beroep doet op diens professionaliteit. Hier klinkt de echo van het Hippocratische adagium ‘Medicus minister nog magister naturae est’, dat in de christelijke traditie een nieuwe invulling en uitbreiding kreeg in wat bekend staat als het Christus-Medicus motief, dat op beide onderdelen van de arts-patiëntrelatie zijn uitwerking heeft. In dit motief wordt de patiënt ons gepresenteerd als de naaste aan wie ‘om Christus wil’ barmhartigheid moet worden bewezen, zoals werd uitgewerkt in Christus’ Bergrede en werd geconcretiseerd in de Werken van Barmhartigheid. Aan wie achter de façade van de professionele relatie de naaste in zijn of haar patiënt herkent, wordt daarin voorgehouden dat het goede dat wordt aangereikt of aangericht impliciet als liefdeblijk aan Christus wordt opgevat. Tegelijk biedt het motief de verbijzondering van de algemene relatie tussen Christus en zijn gelovigen voor de uitoefening van het artsenberoep, waarin Christus in zijn optreden als ‘hemelse heelmeester’ het lichtende voorbeeld en de grote inspirator van de aardse medicus is. Door de hele West-Europese geschiedenis heen heeft dit Christus-Medicus motief een fascinerend spoor getrokken, zowel in de literaire als in de artistieke tradities. Terwijl de roeping of vocatio haar kerkelijke invulling kreeg en in de katholieke kerk tot het domein van de clerus werd beperkt, kreeg de hippocratische notie van het ministerium naturae zijn gekerstende vorm in de hogere ministerrol van de christenmedicus. In die traditie kreeg de International periodical for Christians in the medical professions in de jaren zestig de hoofdtitel Ministerium medici, en in die traditie gaf de PCAO haar periodiek de naam In dienst der genezing. Dienaar te zijn, of zoals Boerhaave het in nog diepere nederigheid noemde, servulus (knechtje) te zijn, werd de nieuwe expressie en tegelijk de praktische toepassing van het vocatio-begrip.

In die door het Christus-medicus motief gekleurde metafoor van het dienaar-zijn, liggen gehoorzaamheid en afhankelijkheid als wezenlijke elementen opgesloten. Wie bij roeping een Roeper veronderstelt en bij dienen een Heer, komt in de dagelijkse beroepsuitoefening van de medicus terecht op wat ik, met verwijzing naar de roepingsnotie, de appèlplaats van het gebed zou willen noemen. Ik hoef daarover geen zelfstandig verworven inzichten te debiteren, want de schatkamer van de geschiedenis der geneeskunde is rijk gevuld met illustraties hoezeer de arts door alle eeuwen heen in zijn bestaan geslingerd is geweest tussen de polen van roeping en beroep en hoezeer de gelovige medicus telkens weer het plechtanker van zijn geloof aan gene zijde van zijn professionele bestaan heeft uitgeworpen. Men kan ervoor terecht in de omvangrijke bloemlezing van medische beroepscodes, eden en gebeden die de Israëlische medicus Etziony in 1973 publiceerde onder de titel The physicians creed: het credo van de medicus, een veelzeggende titel wanneer men beseft dat een credo het intieme antwoord is dat men zijn roeper toevertrouwt. De codes en eden passeer ik maar stilzwijgend om de sprekers van de derde parallelsessie niet grasmaaiend voor de voeten te lopen, maar van de geselecteerde gebeden wil ik U toch graag een paar passages meegeven.

Zo bad de militaire heelmeester Thomas Gale in 1563: ‘O Lord, increase our knowledge that are come together at this present, to learn our arte, according to our bounden dutie, and graunt us good success in all our doinges therin, that it may be to the relief and comfort of those that be diseased and sick, and to the honour and glorie of thy holie name’. Zijn collega aan het St. Bartholomew’s Hospital, William Clowes, bad in zijn ‘surgeons prayer’ de indrukwekkende trits: ‘make us diligent in searching, careful in using and faithful in practising and applying of those remedies that thou has taught us. Bless our labours, we beseech thee, that thy power giving force to these medicines, thety may be effectual to the removing of the griefs of thy people. And grant that both we and they that shall receive help to us may hereby earnestly be stirred up to praise and magnify thy holy name.’
Maar het mooiste specimen is toch wel het ‘Ochtendgebed van een medicus’, toegeschreven aan Maimonides, en velen van u ongetwijfeld bekend, al was het maar uit de tijd dat het blauwe boekje van de KNMG, getiteld Medische ethiek en gedragsleer, de tekst ervan in een addendum had opgenomen. Dat was anno domini 1959: O tempora, o mores! voeg ik er tegenover dit gehoor veelzeggend aan toe. Voor een volledig citeren ontbreekt de tijd. Toch valt ook met enkele fragmenten duidelijk te maken dat hier niet een arts aan het woord is die zijn roeping als decoratie op de revers heeft gespeld, maar die iedere alinea opent met de verlangens van een roeping bewuste medicus.
‘ Sta mij bij Almachtige, in het volbrengen mijner moeilijke taak, opdat zij gelukke … Beziel mij met liefde tot mijn kunst en uw schepselen, laat niet toe dat geld of roemzucht mijn daden beïnvloeden … Verruim mijn hart, zodat dit steeds bereid is arm en rijk, vriend en vijand, den kwade zowel als den goede te helpen. Laat mij in den lijder alleen den mensch zien .. Verleen mij, o God, geduld en zachtheid … Schenk mij gematigdheid in alles, behalve in mijn verlangen naar kennis … Geef mij bescheidenheid, zoodat hoogmoedige gedachten over mijn bekwaamheid ver van mij blijven.’

Ongetwijfeld zijn er onder U die, dit horend, terugdenken aan de gebedssamenkomsten die Paul Tournier in de jaren veertig en vijftig organiseerde voor zijn geestverwante collega’s. Het oeuvre van deze inspirerende medicus met zijn ‘radicale therapie’ bevat tal van passages over ‘roeping en aanroeping’ die een passende plaats in mijn betoog hadden verdiend, maar die om des tijd wil én omdat Tournier zo’n bijzonder chapiter is in de geschiedenis van de christelijke geneeskunde, hier zijn weggelaten.
Bij de wél geciteerde gebeden moet overigens de kanttekening worden geplaatst, dat het merendeel afkomstig is uit protestantse kring. Katholieke artsen blijken zich, als de bronnen hier op juiste wijze zijn gescreend, zelden aan dergelijke tekstcomposities te hebben gewaagd. Dat gegeven noodzaakt tot een herinnering aan de bijzondere invloed die Calvijn (en in mindere mate ook Luther) op de arbeidsmoraal van de protestanten heeft gehad door de concipiëring van het ambt aller gelovigen, voor wie de roeping in gelijke mate geldt als voor de geestelijke ambten. Via dat spoor zouden we terecht komen bij het hoofdstuk over de congruentie en parallellie tussen de ambten van predikant en dokter in de protestantse traditie, waarover de internist Nolle in zijn proefschrift Arts en predikant het nodige heeft gezegd. Wie meer wil, kan terecht in het tijdschrift Predikant en dokter, dat gedurende het interbellum in Nederland verscheen. Hier stip ik dit pastoraal-medische thema slechts aan in de marge van de beschouwing over het artsenideaal, waarvan het als afgeleide kan worden beschouwd.

Als bidden antwoorden is, dan brengt het pendant daarvan mij opnieuw bij de roeping, het kernelement van deze bijdrage. Wat roeping nu precies is, durf ik ook na lang wikken en wegen niet te beslissen. Het prachtige bijbelverhaal over de jonge Samuel in het huis van de oude Eli mag, dankzij het verteltalent van basis- en zondagsschoolpersoneel, het religieus ontvankelijke gemoed van sommige kinderen zodanig hebben opgeschrikt en verstoord, dat zij ’s nachts in gespannen afwachting waren hun naam te horen roepen, maar eenmaal aanbeland in de turbulentie van het adolescente leven fungeren andere mediatoren en andere signalen als richtinggevend voor het beroepsleven. Ik laat graag ieder in zijn of haar waarde als het gaat om de concretisering van wat als levensroeping ervaren wordt. Zelf kon ik me wel vinden in het antwoord van een huisarts uit Kootwijkerbroek, die ten tijde van de MKZ-crisis in het Reformatorisch Dagblad op de vraag ‘Ziet u uw beroep als roeping …?’ antwoordde: ‘Ik geloof voor het artsenberoep niet zo in roeping. Ik geloof wel in leiding. Ik denk dat ik door God ben geleid om in Kootwijkerbroek huisarts te worden. Maar ik weet niet of over vijf jaar die leiding een andere kant opgaat. God leidt het leven langs allerlei kronkelpaden. Soms gaat het leven anders dan je denkt. Roeping is star: iemand roept je en je moet zelf maar zien dat je er komt. Leiding is dynamisch: er is Iemand die m’n hand vasthoudt en met me meeloopt. Dat is veel mooier. Dan kun je ook in afhankelijkheid vragen: Hoe moet het vandaag?’

Aan die opvatting voeg ik graag nog enkele noties toe. Ten eerste voert het begrip roeping ons naar de diepere lagen van de medische professionaliteit, die de symbiose tussen roeping en beroep vóóronderstelt. Die diepere laag raakt de attitude, zo u wilt de consistentie van de attitude, die zo bepalend is voor het functioneren van de arts (en alle andere werkers in de gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk en in de omgang met zijn patiënt en diens waardigheid. Ten tweede lijkt roeping mij een bepalende factor voor de mate waarin arbeidsvreugde gewonnen wordt, en de wijze waarop zij kan worden verdiept en verrijkt. Ten derde fungeert roeping hooguit in de onderbouw van het medisch functioneren en mag zij nimmer ten koste gaan van het primaat van de professionaliteit en kwaliteit in de beroepsuitoefening. Ten vierde lijkt mij roeping, zo die al kan worden geëxpliciteerd, een intiem privaat bezit dat nimmer mag worden ingezet ter legitimering van handelen. Roeping bezielt het handelen, verschaft het de overtuigende impact, maar kan niet als sturende factor worden ingezet, oncontroleerbaar, onoverdraagbaar en onverifieerbaar als zij is.

Het Nederlands Artsenverbond heeft voor deze feestelijke bijeenkomst in dubbel opzicht een voortreffelijke keuze van thema’s gemaakt: eerst door de eerbiediging van het menselijk leven, zoals in de grondslag en doelstelling is verwoord, te vertalen in het overkoepelende thema ‘Hoe geef je de waardigheid van de mens vorm in de zorg?’ en vervolgens door de vraag naar roeping en beroep daaraan vast te koppelen. Om de verbindende schakels daarvan in beeld te brengen was een boeiende opdracht, die ik zeker niet uitputtend en finaal heb uitgevoerd. Hoe edeler en verhevener de noties die in het geding worden gebracht, hoe facetrijker en fonkelender zij oplichten wanneer zij onder de lampen van geloof en rede worden bezien. Bij de thema’s van mijn bijdrage was hopelijk het strijklicht dat ik slechts kon bieden, voldoende om U te overtuigen dat respect en waardigheid, en roeping en beroep kristalcombinaties zijn die ver voorbij de grenzen van dit symposium de hoofden en harten van medici zullen blijven fascineren. Het Nederlands Artsenverbond moge daarbij tot in lengte van jaren een stimulerende en ondersteunende rol spelen.

PS: Prof. dr M.J. van Lieburg, medisch historicus, verbonden aan het Erasmus MC te Rotterdam

LITERATUUR

Aalders, W.J., Roeping en beroep bij Calvijn, Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, N.R., vol. 6, no. 4 (1943) 65-109.

Broghammer, H., Der Danziger Arzt Erwin Liek (1878-1935), Centaurus Verlagsgesellschaft, Pfaffenweiler 2000.

Brody, I.A., The decision to study medicine, New England Journal of Medicine 252 (1955) 130-134.

Dekker, G., Van roeping naar baan. Arbeid in godsdienstig perspectief, Ten Have, Baarn 1996.

Eijkenboom, P.C.J., Het Christus-Medicusmotief in de preken van Sint Augustinus, Van Gorcum, Assen 1960.

Etziony, M.B., The physician’s creed. An anthology of medical prayers, oaths and codes of ethics written and recited by medical practitioners through the ages, Ch.C. Thomas, Springfield 1973.

Gier, H.G. de, e.a., Wetenschap tussen roeping en beroep. Verslag van een verkennend onderzoek naar de (on)aantrekkelijkheid van een loopbaan in wetenschappelijk onderzoek, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer 2001.

Gustafson, J.M., Professions as callings, Social Service Review 56 (1982) 501-515.

Kleijer, H. en G. Vrieze (red.), Onderwijzen als roeping : het beroep van leraar ter discussie, Garant, Leuven-Apeldoorn 2000.

Leibbrand, W., Der göttliche Stab des Äskulap. Vom geistigen Wesen des Artzes, Salzburg O. Müller Verlag, Leuven-Apeldoorn 1939.

Lieburg, M.J. van, In het belang van wetenschap en kunst. Een beknopte geschiedenis van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, Erasmus Publishing, Rotterdam 1999.

Liek, E., De roeping van den geneesheer, vertaald uit het Duitsch van E.H.L. de Ruyter Mayer, A.W. Sijthoff, Leiden 1932.

Lindeboom, G.A., Tegen de stroom in. Tien jaren Nederlands Artsenverbond, Vita humana 10 (1983) 5-30 [i.h.b. de voetnoten 37 en 41].

Molenaar, J.C., Goede dokter. Ideaalbeeld of vrome wens?, Uitgeverij Lemma, Utrecht 1999.

Nolle, F.A., Arts en predikant. Een beschouwing over grenzen en raaklijnen van hun beider arbeidsterrein, P. den Boer, Utrecht 1955.

Osler, W., Aequanimitas, with other addresses to medical students, nurses and practitioners of medicine, H.K. Lewis, Londen 1948.

Weber, M., Wetenschap als beroep en roeping; met een nawoord: Waardevrijheid: toen en nu, door E. Tellegen, Samson, Alphen aan den Rijn 1970.