Kritische kanttekeningen bij het gewijzigd voorstel van Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, (Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137)

ONGEKENDE INGREEP IN DE RECHTSORDE

Het wetsontwerp geeft de bevoegdheid aan individuele artsen om onder bepaalde voorwaarden straffeloos individuele personen te doden. Dat is nogal wat. Het is dan ook volstrekt begrijpelijk dat men wereldwijd met gespannen aandacht volgt, wat de Nederlandse wetgever bezig is te doen. Alle reden dus om daar nog eens goed over na te denken.
Het hiernavolgende bevat een kritische beschouwing van enkele wezenlijke onderdelen van het wetsvoorstel.

DE BEGRIPPEN “ARTS” EN “PATIËNT”

Zoals gezegd strekt het wetsvoorstel ertoe om aan bepaalde personen, namelijk artsen, de bevoegdheid te verlenen om straffeloos bepaalde andere personen, patiënten, te doden.1 Het is duidelijk dat deze strekking vereist dat de begrippen “arts” en “patiënt” op de meest nauwkeurige wijze worden gedefinieerd. Iedere twijfel of onduidelijkheid over de vraag wie tot de ene en de andere categorie behoren, moet door de wet worden uitgesloten.

HET BEGRIP ARTS

“In deze wet wordt verstaan onder:
(. . .)
c. de arts: de arts die volgens de melding levensbeëindiging op verzoek heeft toegepast of hulp bij zelfdoding heeft verleend;” — zo lezen wij in artikel 1 van het wetsontwerp. Dat is dus een arts-begrip van zeer beperkte omvang. Niet iedereen die arts is, valt er onder, maar enkel en alleen de arts die euthanasie heeft gepleegd en gemeld. Nu zou men verwachten dat de wet haar eigen definitie consequent toepast. Met verbazing moet men echter constateren dat dat niet het geval is. Men zie de leden 2, 3 en 4 van artikel 2. Daar is namelijk wel sprake van “de arts”, maar dat is dan een arts die nog geen euthanasie heeft toegepast en daar mogelijkerwijs zelfs helemaal niet aan toe komt. De definitie van artikel 1 blijkt dus reeds in artikel 2 niet bruikbaar te zijn.
Vervolgens gebruikt het wetsvoorstel ook nog de term “onafhankelijke arts”, echter zonder aan te geven wat daar onder moet worden verstaan. Dat moet de lezer blijkbaar zelf maar bepalen.

HET BEGRIP PATIENT

Wat merkwaardigerwijs in het wetsvoorstel helemaal ontbreekt, is de definitie van het begrip “patiënt”. Zowel de CDA-fractie in de Tweede Kamer als de D66-fractie hebben er op aangedrongen dat in deze lacune zou worden voorzien.2 Kunnen onder “patiënt” ook niet-zieke bejaarden of chronisch zieken worden verstaan? Of is een patiënt elk willekeurig iemand die hulp vraagt?3 De regering zag geen probleem:
“Naar ons oordeel is voldoende duidelijk dat met patiënt wordt bedoeld degene die het verzoek doet om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding. Opneming van het begrip ‘patiënt’ bij de definities in artikel 1 achten wij dan ook niet nodig.” 4
Zo gemakkelijk lieten de fracties van CDA en D66 zich echter niet afschepen. Tijdens het wetgevingsoverleg van 30 oktober 2000 drongen zij er andermaal op aan ook de patiënt in de begripsbepaling van artikel 1 op te nemen.5 Andermaal echter zag minister Korthals niet wat het probleem was: “Voor een eenvoudige leek zoals ik is iedereen die naar de dokter gaat een patiënt.” 6 Aan het slot van het wetgevingsoverleg kwam hij echter met een heel wat meer beperkte omschrijving van het begrip “patiënt”.
“Dat is degene die het verzoek doet. Dat is zo klaar als een klontje. Dat hoef je ook niet nader te definiëren.” 7
Welnu, zo is men geneigd te reageren, als dat zo is, wat verzet zich er dan tegen om ter wille van de eenvoudige leek die met de wet moet gaan leven, die klontjesklaarheid met een paar woorden in de wet tot uitdrukking te brengen?
Wie de waarheid wil weten, moet zijn oor te luisteren leggen bij minister Borst:
“De patiënt is degene die het verzoek heeft gedaan. Daarover bestaat geen enkele twijfel. Als je echter per se wilt definiëren krijg je wel een probleem. Je hebt namelijk mensen die lijden aan een ziekte en mensen die lijden aan het leven. Moet je die laatste ook patiënt gaan noemen?” 8
De minister spreekt liever van een “niet-patiënt” 9 en klaarblijkelijk is zij van oordeel dat ook een dergelijke “niet-patiënt” als “patiënt” in de zin van artikel 2 van het wetsontwerp geëuthanaseerd moet kunnen worden. En daar komt dan de aap uit de mouw, want je kunt natuurlijk geen definitie in de wet opnemen waarin staat: ook de niet-patiënt is patiënt. Wat is dan de oplossing? Je laat in de wet de definitie van het begrip “patiënt” gewoon weg en dan zorgen de praktijk en de rechterlijke macht er wel voor dat op termijn ook de niet-patiënt als patiënt in de zin van artikel 2 van de wet beschouwd gaat worden.
Inderdaad, het is allemaal zo klaar als een klontje.

EUTHANASIE IS GEEN MEDISCH HANDELEN

Wanneer men de vraag stelt of toepassing van euthanasie wel of geen medisch handelen is, dan is er niemand die daar eenduidig en volmondig gewoon met ja op antwoordt. Maar dat levert dan een conclusie op waar de regering natuurlijk niet mee kan werken. Want als de toepassing van euthanasie geen medisch handelen is, valt meteen het hele wetsvoorstel in duigen. Hoe redt de regering zich uit deze brand? Door de introductie van het begrip “niet normaal medisch handelen.” 10 Helaas is de regering tot dusverre nalatig gebleven dit begrip behoorlijk te definiëren. Zij heeft het niet verder gebracht dan te zeggen wat “niet normaal medisch handelen” niet is, namelijk normaal medisch handelen dat valt onder de WGBO.11 Van een dergelijke mededeling die nauwelijks een serieuze indruk vermag te maken, wordt echter niemand iets wijzer. Een (bescheiden) poging van de regering om de zaak te verduidelijken is te vinden in haar Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer:
“Artsen worden geconfronteerd met moeilijke situaties, waarin mensen die zijn getroffen door dodelijke, ontluisterende ziekten langer in leven kunnen worden gehouden dan vroeger. Mede hierdoor worden patiënten er soms toe gebracht, de arts dringend te vragen om iets te doen wat strijdig lijkt met zijn roeping, namelijk het leven te beëindigen in plaats van het leven te redden en te beschermen. Wij spreken hier uitdrukkelijk van “strijdig lijkt”, omdat geleidelijk het besef is gegroeid dat het ook de taak van de arts is om lijden te verlichten. En dat daar, waar het lijden zo ernstig is dat alleen de dood daaraan een eind kan maken, het mogelijk moet zijn dat de arts na zorgvuldige afweging kiest voor het inwilligen van het uitdrukkelijke en weloverwogen verzoek van de patiënt.” 12

Brengt deze uiteenzetting nu de zo broodnodige helderheid? Neen, alleen maar verdere verwarring want zij kan slechts leiden tot de constatering dat naar het inzicht van de regering toepassing van euthanasie gewoon behoort tot het takenpakket van de arts en derhalve normaal medisch handelen is. Maar dat is nu net wat zij bij herhaling beweert niet te vinden.
Een ding is duidelijk: zo komen we geen stap verder. Gaandeweg wordt het dan ook de hoogste tijd dat de regering eindelijk eens nauwkeurig laat weten wat onder “niet normaal medisch handelen” moet worden verstaan. Hoe verhoudt zich dit begrip tot het begrip “medisch handelen”? Is niet-normaal-medisch handelen een aparte categorie naast normaal-medisch-handelen? Of is het een subcategorie van het algemene begrip medisch handelen? En zijn er naast de toepassing van euthanasie nog andere handelingen die als niet-normaal-medisch handelen moeten worden gekwalificeerd?
Zolang de regering niet in staat is deze en dergelijke vragen naar behoren duidelijk te beantwoorden, heeft verdere discussie geen enkele zin. Er kan dan maar één conclusie zijn: weg met dit wetsvoorstel! Op ondefinieerbare uitgangspunten valt immers geen behoorlijke wet te maken.

WEG OPEN VOOR ONGEBREIDELDE EUTHANASIE

Op 27 mei 1998 is door de ministers van Justitie en van VWS vastgesteld de Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie.13 Het eerste gedeelte van artikel 9 van die Regeling luidt als volgt:
“ De commissie komt tot het oordeel dat door de arts zorgvuldig is gehandeld, indien: (…)

b. er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt naar heersend medisch inzicht”.
Deze bepaling verplicht de arts tot vaststelling van een feitelijke situatie die enkel en alleen in de persoon van de patiënt gegeven is. Met de nieuwe wet wordt dat echter totaal anders. Want wat komt er in artikel 2 te staan? “De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts: (…)

b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt”.
Voortaan gaat het dus niet meer om de patiënt en hoe die zijn lijden ervaart; het gaat enkel nog om het subjectieve inzicht dat de arts zich met betrekking tot het lijden van de patiënt heeft gevormd. En zo wordt dan in dit opzicht de arts door de wet zelf aan iedere vorm van toetsing onttrokken. Want als hij alleen maar zegt op een bepaald moment een bepaalde overtuiging te hebben gekregen, zal niemand het tegendeel kunnen bewijzen. En mocht de toetsingscommissie zich desondanks willen gaan verdiepen in de aard en de zwaarte van het lijden van de geëuthanaseerde patiënt, dan zal de arts met de wet in de hand de commissie erop kunnen wijzen dat zij bezig is de haar door de wet verleende bevoegdheid te overschrijden.
Waar de overige zorgvuldigheidsnormen voor de arts die tot euthanasie wil overgaan, amper een probleem vor men, zal de nieuwe wet er dus toe leiden dat de arts de nauwelijks nog te controleren heer en meester van de euthanasiepraktijk wordt.

HET WORDT NIETS MET DE MELDINGSPLICHT

Levensbeëindigend handelen door artsen dient niet in het verborgene te geschieden. “Openheid, melding en toetsing zijn geboden. De samenleving moet kunnen controleren of artsen handelen binnen het vastgestelde normatief kader.” 14
Het is hoogst merkwaardig een dergelijke ideële ontboezeming uit de mond der regering te vernemen. Iedereen en dus ook de regering kan toch immers aan de hand van de algemeen beschikbare gegevens zonder meer vaststellen dat van deze hooggestemde verwachtingen in de praktijk gewoon niets terecht zal komen. Welke zijn die algemeen beschikbare gegevens?

1 . In de wereld der euthanaserende artsen bestaat grote weerzin tegen de rompslomp die van een melding het gevolg kan zijn.
2. In talloze gevallen is tot dusverre dan ook euthanasie toegepast zonder dat de euthanaserende artsen hun daden hebben gemeld.
3. In even zo vele gevallen hebben de euthanaserende artsen door middel van valsheid in geschrift — want dat is het afgeven van een valse overljdensverklaring — hun handelen in het verborgene gehouden.

Zal dat nu onder de nieuwe wet allemaal anders worden? Zal de nieuwe wet inderdaad leiden tot een grotere meldingsbereidheid onder de artsen, zoals de regering herhaaldelijk schriftelijk zowel als mondeling gezegd heeft aan te nemen?15 en dat terwijl de regering zelf al met zoveel woorden heeft moeten erkennen dat naleving van de meldingsplicht niet kan worden afgedwongen?16 Het antwoord op dit soort vragen kan alleen maar een beslist “neen” zijn. Wat meldende artsen onder de nieuwe wet allemaal boven het hoofd kan hangen, wordt al in geuren en kleuren uiteengezet in de Memorie van toelichting op het wetsontwerp zoals het op 6 augustus 1999 bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt.17 Daar heeft onze welhaast legendarische Winnie Sorgdrager in Trouw van 8 december 200018 nog eens een flinke schep bovenop gedaan:
“De toetsingscommissies kunnen meer doen dan het OM. Het feit dat regelmatig artsen worden opgeroepen om een nadere toelichting te geven, heeft een educatieve werking en is tevens een signaal dat er heel serieus wordt gekeken naar een zaak. Bovendien kan de toetsingscommissie zich niet alleen met de strafrechtelijke maar ook met de medische aspecten bemoeien. Zij kunnen in de nieuwe regeling niet alleen besluiten een zaak naar het OM te sturen, maar ook de Inspectie voor de Volksgezondheid inschakelen als er redenen zijn voor tuchtrechtelijk ingrijpen of ander optreden van de inspecteur. Voorwaarde is dan wel dat de Inspectie ook inderdaad iets onderneemt. Dat kan een gesprek zijn, maar ook het initiëren van een tuchtrechtelijke procedure wanneer er ernstige medische fouten zijn gemaakt (die in het algemeen niet voor strafrechtelijk ingrijpen in aanmerking komen).
In de praktijk betekent de nieuwe regeling dus een mogelijkheid voor veel strengere controle.”

En als klap op de vuurpijl is er tenslotte de verklaarde onmacht en/of weigering van de zijde van de regering om ook maar iets te gaan ondernemen tegen het euvel van de valse overlijdensverklaringen:

“Het vat kragen valse overlijdensverklaringen zou (. . .) een gerichte opsporing vergen, hetgeen zou neerkomen op het doen van forensisch-geneeskundig onderzoek in alle sterfgevallen ruim 130.000 per jaar. Dit achten wij een onevenredig, ondoelmatig en ondeugdelijk middel ter bevordering van de bereidheid van artsen om levensbeëindigend handelen te melden. De acceptatie van de plicht om levensbeëindigend handelen te melden en daartoe opening van zaken te geven, dient in de eerste plaats binnen de beroepsgroep plaats te vinden.” 19

Is dit nu de situatie waarin men redelijkerwijs kan vertrouwen dat de meldingsbereidheid van de euthanaseren de artsen zienderogen zal toenemen? Natuurlijk niet! Om het in alledaags Hollands te zeggen: die artsen zullen wel gek zijn om zich door melding aan allerlei risico’s bloot te stellen; het afgeven van een valse overlijdensverklaring is immers veel eenvoudiger en veiliger! Uiteraard ziet de regering dat ook wel — men kan toch niet aannemen dat het haar ontbreekt aan gevoel voor realiteit — maar het openlijk toegeven is voor haar ten enenmale uitgesloten. Zij kan toch niet haar eigen wetsvoorstel onderuit halen? Dat zal, als tenminste het wetsvoorstel tot wet wordt verheven, de praktijk van de komende tijden wel doen.

SAMENVATTING EN CONCLUSIE

Uit het voorgaande20 blijkt dat:
a. de in het wetsontwerp voorgestelde begripsomschrijving van “de arts” niet deugt;
b. het ontbreken van een omschrijving van het begrip “patiënt” een wezenlijke lacune is;
c. de regering er tot dusverre niet in is geslaagd de begrippen “medisch handelen” en “niet normaal medisch handelen” nauwkeurig van elkaar te onderscheiden – hetgeen impliceert dat onduidelijk blijft waarom juist de arts in een strafrechtelijk geprivilegieerde positie moet worden geplaatst;
d. door subjectivering van de voornaamste zorgvuldigheidseis de weg naar ongebreidelde euthanasie komt open te staan;
e. wezenlijke vergroting van de meldingsbereidheid van de euthanaserende artsen redelijkerwijs niet kan worden verwacht.
De conclusie uit dit alles kan als volgt worden geformuleerd: de regering heeft aan het parlement een werkstuk voorgelegd dat zo wezenlijke gebreken vertoont, dat het een ernstige misgreep zou zijn om dat aan het Nederlandse rechtssysteem toe te voegen. Helaas heeft de Tweede Kamer lelijk verstek laten gaan. Maar gelukkig hebben wij nog de Eerste Kamer!

December 2000

NOTEN

1. Het wetsvoorstel gaat over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. In het vervolg van dit opstel zal deze lange term niet telkens worden herhaald, maar voornamelijk gebruik worden gemaakt van het woord euthanasie. Opvallend is overigens het verschil van terminologie in het wetsvoorstel. Als het namelijk gaat over de patiënt die zichzelf wil doden, heet dat rechttoe rechtaan: zelfdoding. Maar als het gaat over de arts die een ander doodt, wordt dat aangediend met de verzachtende term levensbeëindiging. Hier te spreken van discriminatie gaat misschien wat ver, maar het is toch net alsof de wetgever meer gevoel opbrengt voor de euthanaserende arts dan voor de suïcidale patiënt.
2. TwK, vergaderjaar 1999-2000, 26 691, nr. 5, pag. 35.
3. Vragen van de D66-fractie – ibidem.
4. TwK, verg.jr. 1999-2000, 26 691, nr. 6, pag. 50.
5. TwK, verg.jr. 2000-2001, 26 691, nr. 22, pagina’s 19, 26 en 60.
6. Id., pag. 60.
7. Id., pag. 78.
8. Id., pag. 75.
9. Ib.
10. Zie bijv. TwK, verg.jr.1999-2000, 26 691 , nr. 6, de pagina’s 5,8,9,20,36 en 78.
11. Id., pagina’s 8 en 36.
12. Id. , pag. 23. Een tweetal kanttekeningen:
a. behoort het al niet vanouds tot de roeping van de arts om lijden te verlichten?
b. waar blijft in deze uiteenzetting de niet-patiënt van minister Borst?.
13. Staatscourant 101, 3 juni 1998, pag. 10.
14. TwK, verg.jr. 1999-2000, 26 691, nr. 6, pag. 23.
15. Zie bijv. TwK, verg.jr. 2000-2001, 26 691, nr. 9, pag. 12-13 en 17; zie ook TwK, verg.jr. 2000-2001, 26 691, nr. 22, pag. 57.
16. TwK, verg.jr. 1999-2000, nr. 6, pag. 48.
17. TwK, verg.jr. 1998-1999, 26 691, nr. 3, pag. 14.
18. Pag. 17.
19. TwK, verg.jr. 1999-2000, 26 691, nr. 6, pag. 34.
20. Er zijn nog meer punten van kritiek, bijv.
a. De regering heeft tot dusverre niet duidelijk weten te maken welke bijdragen precies de deskundige inzake ethische of zingevingsvraagstukken aan het werk van de regionale toetsingscommissie verondersteld wordt te leveren – waarbij het natuurlijk moet gaan om bijdragen die een jurist en een medicus samen niet bij machte zijn te bedenken.
b.Wat moet worden versta onder “partijdigheid” in de zin van artikel 15?
c. Door wie wordt beraadslaagd en beslist over wraking van een lid van de toetsingscommissie? Door de commissie in haar geheel, zodat het gewraakte lid over zichzelf oordeelt? En wordt van een en ander proces-verbaal opgemaakt? Of gebeurt allemaal alleen maar mondeling?