In de voorbije maanden is er nogal wat te doen geweest om de kritiek die vorig jaar zomer door het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties is geuit op de Nederlandse euthanasiewet van 12 april 2001.1 Maar wat is dat Mensenrechtencomité eigenlijk voor een instelling? Waar komt het vandaan? Hoe is het samengesteld? Welke bevoegdheden heeft het? Het is dit soort vragen waarover ik in het hiernavolgende enige duidelijkheid hoop te verschaffen.

1. HET MENSENRECHTENCOMITE WORTELT IN HET BUPO-VERDRAG

Het Mensenrechtencomité is ingesteld bij artikel 28 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het zg. bupo-verdrag. Dat verdrag werd op 16 december 1966 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard. Voor een goed begrip vermeld ik hieronder enkele saillante punten uit de geschiedenis die daaraan voorafging.

2. DE VERENIGDE NATIES EN DE MENSENRECHTEN

Op 26 juni 1945 heeft een aantal regeringen te San Francisco een nieuwe internationale organisatie opgericht genaamd de Verenigde Naties. Dat gebeurde door het aannemen van een overeenkomst, het Handvest der Verenigde Naties. Eén van de doeleinden van de VN is blijkens artikel 1 van het Handvest het totstandbrengen van internationale samenwerking bij het bevorderen en aanmoedigen van eerbied voor mensenrechten en voor fundamentele vrijheden voor allen, zonder onderscheid van ras, geslacht, taal of godsdienst. Deze opdracht vinden wij terug in artikel 55 van het Handvest, het eerste artikel van hoofdstuk IX dat gaat over internationale economische en maatschappelijke samenwerking.

3. DE ECONOMISCHE EN SOCIALE RAAD VAN DE VN

Het Handvest benoemt in artikel 7 een aantal organen van de VN, daaronder de Algemene Vergadering en de Economische en Sociale Raad (ECOSOC). Artikel 62 verleent aan de ECOSOC ruime bevoegdheden terzake van het bevorderen van de eerbied voor en inachtneming van mensenrechten en fundamentele vrijheden voor allen.

4. DE MENSENRECHTENCOMMISSIE VAN DE VN

Binnen het kader van de uitvoering van deze opdracht heeft de ECOSOC bij Resolutie van 16 februari 1946 een Mensenrechtencommissie (Commission on Human Rights) opgericht met een voorbereidende taak o.m. met betrekking tot de opstelling van een “Bill of Rights”.

5. DE INTERNATIONALE “BILL OF RIGHTS”

Op 10 december 1948 aanvaardde de Algemene Vergadering van de VN de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Deze Verklaring was van baanbrekende betekenis doordat zij door de formulering van een groot aantal concrete rechten als bijvoorbeeld het recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van de persoon reële inhoud gaf aan het begrip “mensenrechten” zoals dat in algemene zin in het Handvest wordt gebruikt. Het zou echter nog 18 jaar duren vooraleer er gesproken kon worden van een internationale “Bill of Rights”. Zover was het pas toen de Algemene Vergadering van de VN op 16 december 1966 niet alleen het hierboven reeds genoemde bupo-verdrag aanvaardde, maar ook het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Deze beide verdragen vormen samen met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens de internationale “Bill of Rights”.

6. HET BUPO-VERDRAG (COVENANT ON CIVIL AND POLITICAL RIGHTS)2

a. De in Deel III van het Verdrag genoemde rechten
Deel III van het Verdrag3 bevat een lange lijst van aan een ieder toekomende rechten. Dat zijn, heel summier weergegeven: het recht op leven, het verbod van foltering en van slavernij, het recht van vrijheid en veiligheid van de persoon, het recht op menselijke behandeling in geval van vrijheidsberoving, geen vrijheidsberoving omdat men niet in staat is een uit een overeenkomst voortvloeiende verplichting na te komen, het recht van bewegingsvrijheid, bescherming van vreemdelingen tegen willekeurige uitzetting, het recht op een eerlijk proces in burgerlijke zaken zowel als in strafzaken, verbod van strafbaarheid met terugwerkende kracht, het recht op erkenning als persoon, het recht op bescherming tegen willekeurige of onwettige aantasting in de persoonlijke sfeer, het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst, het recht op vrijheid van meningsuiting, het recht op vrijheid van vergadering en vereniging, het recht om te huwen en een gezin te stichten, het recht om deel te nemen aan het openbaar bestuur, het verbod van discriminatie, het respecteren van minderheden.

b. Algemene verplichtingen van de aangesloten staten
De in het Verdrag opgesomde rechten vormen voor de staten die partij zijn bij het Verdrag geen vrijblijvende aangelegenheid. Integendeel, ingevolge Deel II van het Verdrag4 gelden voor die staten zwaarwegende verplichtingen. De belangrijkste zijn:

– de verbintenis om de in het Verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren zonder onderscheid van welke aard dan ook;
– de verbintenis om langs de door zijn staatsrecht omschreven weg en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag alle wettelijke of andere maatregelen te nemen die nodig zijn om de in het Verdrag erkende rechten tot gelding te brengen;
– de verbintenis om te verzekeren dat iedereen wiens rechten of vrijheden als in het Verdrag erkend worden geschonden, een effectief rechtsmiddel ter beschikking heeft;
– de verbintenis om te verzekeren dat omtrent het recht van degene die het rechtsmiddel aanwendt, wordt beslist door de bevoegde autoriteit;
– de verbintenis om te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten daadwerkelijk rechtsherstel verlenen in geval het beroep gegrond wordt verklaard.

c. De inwerkingtreding van het Verdrag
In artikel 49 is bepaald dat het Verdrag in werking treedt drie maanden na de datum van nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de VN van de vijfendertigste akte
van bekrachtiging of toetreding. Ten aanzien van iedere staat die daarna het Verdrag bekrachtigt of tot het Verdrag toetreedt, treedt het in werking drie maanden na de datum van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of akte van toetreding. Op basis van deze regeling is het Verdrag in werking getreden op 23 maart 1976. De datum van inwerkingtreding voor Nederland is 11 maart 1979.

d. Het aantal aangesloten staten
Op 8 maart 2002 waren er 148 staten als partij bij het Verdrag aangesloten.

7. HET MENSENRECHTENCOMITÉ

Deel IV van het Verdrag5 gaat over het Mensenrechtencomité (Human Rights Committee) dat ingevolge artikel 28 ingesteld moet worden.6

a. De samenstelling van het Comité
Het eerste lid van artikel 28 bepaalt dat het Comité moet bestaan uit achttien leden. Dat moeten onderdanen zijn van staten die partij zijn bij het Verdrag. Zij moeten ook hoog zedelijk aanzien genieten en erkende bekwaamheid op het gebied van de rechten van de mens bezitten, aldus het tweede lid van artikel 28. Voorts staat daar nog dat het lidmaatschap van enige personen die ervaring hebben op juridisch gebiedt raadzaam is. Het derde lid van artikel 28 bepaalt dat de leden van het Comité worden gekozen en optreden in hun persoonlijke hoedanigheid.

b. De verkiezing van de leden van het Comité
De verkiezing van de leden van het Comité vindt volgens een in het Verdrag voorziene procedure plaats in een door de Secretaris-Generaal van de VN ten hoofdkantore van de VN te New York te beleggen vergadering van staten die partij zijn bij het Verdrag – artikel 30 lid 4. De eerste verkiezing vond plaats op 20 september 1976.

c. De vergaderfrequentie van het Comité
Het Comité vergadert doorgaans driemaal per jaar telkens gedurende drie weken hetzij te New York, hetzij te Genève. De eerste vergadering was op 21 maart 1977 te New York.

d. De taak van het Comité: controle
De primaire verantwoordelijkheid voor de verwerkelijking van de in het Verdrag erkende rechten ligt bij de aangesloten staten. Ieder van die staten moet zorgen voor de invoeging van die rechten in zijn eigen rechtssysteem. Het Verdrag voorziet in een bepaalde vorm van controle op de naleving van deze verplichting door de aangesloten staten. Die controle is opgedragen aan het Comité.

8. HOE IS DE CONTROLE GEORGANISEERD?

Ingevolge artikel 40 van het Verdrag nemen de aangesloten staten de verplichting op zich om met een zekere regelmaat verslag uit te brengen over de maatregelen die zij hebben genomen welke uitvoering geven aan de in het Verdrag erkende rechten.Tevens moeten zij rapporteren over de vooruitgang die valt waar te nemen in het genot van die rechten. Bovendien moeten in de rapporten de factoren en eventuele moeilijkheden worden aangegeven die van invloed zijn op de uitvoering van het Verdrag. Alle rapporten moeten worden voorgelegd aan de Secretaris-Generaal van de VN die ze op zijn beurt ter bestudering doorzendt naar het Comité. Het Comité bestudeert die rapporten en zendt vervolgens zijn door hem passend geoordeelde algemene commentaar aan de betreffende staten. Wanneer die staten daarin aanleiding vinden tot opmerkingen, kunnen zij die aan het Comité voorleggen.

9. DE UITSPRAKEN E.D. VAN HET COMITÉ

De uitspraken, beslissingen, standpunten e.d. van het Comité hebben geen internationaal bindende kracht. De betekenis van die uitspraken e.d. ligt daarin dat zij, wanneer zij gebaseerd zijn op eenstemmigheid, van groot gezag zijn wanneer het gaat om de interpretatie van het Verdrag.

10. DE STATUS VAN HET COMITÉ

a. Het Comité is geen orgaan van de VN
Zoals hierboven in onderdeel 3 al werd aangegeven, staat in artikel 7 van het uit 1945 daterende Handvest van de VN wat de organen van de VN zijn. Het Comité, dat gebaseerd is op een verdrag uit 1966, hoort daar niet bij. Het Comité is dus geen orgaan van de VN.

b. Het Comité is ook geen gerechtshof
Het Comité kan ook niet worden aangeduid als een gerechtshof in de strikte zin van het woord. Dat volgt alleen al hieruit dat de uitspraken e.d. van het Comité geen internationaal bindende kracht bezitten. Bovendien is de zittingsperiode van de leden van het Comité in beginsel beperkt tot vier jaar7 en dat is voor een rechterlijk college te kort.

c. Het Comité is een permanente, zelfstandige deskundigeninstelling
Zoals het Comité bij het BUPO-verdrag van 1966 in het leven is geroepen, is het een zelfstandige instelling. Die zelfstandigheid wordt in zekere opzichten beperkt door
financiële afhankelijkheid van de VN.8 In zijn feitelijke functioneren als deskundigeninstelling is het echter onafhankelijk van de VN en van de bij het Verdrag aangesloten staten. Voorts is het een permanente instelling en dus geen ad hoc instelling, ook al vergadert het in sessies.

11 COMITË: BENAMING BIJ GEBREK AAN BETER

Tenslotte nog iets over de benaming “Comité”. Het is niet gemakkelijk geweest een goede aanduiding te vinden. De term “Hof” kwam niet in aanmerking evenmin als de term “Mensenrechtentribunaal” (Human Rights Tribunal). Bovendien moest men rekening houden met de al twintig jaar lang bestaande Mensenrechtencommissie. En zo heeft men uiteindelijk maar gekozen voor de benaming Mensenrechtencomité en daarmee de mogelijke verwarring met de Mensenrechtencommissie op de koop toe genomen.

NOTEN:
1. Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) – Stb. 194.
2. De vraag of er een wezensonderscheid bestaat tussen het begrip burgerrechten enerzijds en het begrip politieke rechten anderzijds valt buiten het bestek van dit artikel.
3. Artikelen 3 t/m 27.
4. Artikelen 2 t/m 5.
5. Artikelen 28 t/m 45.
6. Het Mensenrechtencomité is dus heel iets anders dan het twintig jaar eerder door de ECOSOC ingestelde Mensenrechtencommissie. Dat gegeven is blijkbaar ontgaan aan prof.dr. H.J.J. Leenen, die in zijn publicaties in Medisch Contact steevast spreekt over de Mensenrechtencommissie waar hij het in feite heeft over het Mensenrechtencomité. MC 33/34/2001: 1192 en MC 6/2002: 198.
7. Artikel 32.
8. Artikelen 35 en 36.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Prof.dr. J.H.W. Verzijl – De nieuwe Bond der Vereenigde Naties – Amsterdam, 1945.

H. van Vloten – Hoe verwerkelijken wij de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens? – Leiden, 1949.

P.J.G.Kapteyn e.a. – International Organization and Integration (Annotated Basic Documents and Descriptive Directory of International Organizations and Arrangements). Volume I.A. – The Hague/Boston/London, 1981.

Manfred Nowak – U.N. Covenant on Civil and Political Rights (CCPR Commentary) – Kehl/Strasbourg/Arlington – 1993. Vooral dit werk is voor mij een rijke bron van informatie geweest.

DANKBETUIGING

Gaarne betuig ik mijn dank aan de bibliotheek van het Vredespaleis te ‘s-Gravenhage voor de geboden gastvrijheid en medewerking.