Opmerkingen naar aanleiding van het Jaarverslag 2003 van de Regionale toetsingscommissie euthanasie.

1. INLEIDING

Wanneer u of ik opzettelijk een einde maakt aan het leven van iemand die daar zelf uitdrukkelijk en ernstig om vraagt, maken wij ons schuldig aan een misdrijf tegen het leven. We moeten dan vrezen geconfronteerd te worden met de consequenties die het Wetboek van Strafrecht in petto heeft. Hetzelfde geldt wanneer wij opzettelijk een ander bij diens zelfdoding behulpzaam zijn of hem de middelen daartoe verschaffen.

Indien echter zulke feiten zijn begaan door een arts zijn zij niet strafbaar mits -die arts bij zijn handelen een aantal in de wet vastgelegde zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen -en vervolgens van zijn daad mededeling heeft gedaan aan de gemeentelijke lijkschouwer. De lijkschouwer moet op zijn beurt de zaak doorsturen naar de regionale toetsingscommissie euthanasie en die moet onderzoeken of de arts inderdaad gehandeld heeft overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Verspreid over het land zijn er vijf van dergelijke toetsingscommissies. Eén van hun wettelijke verplichtingen is om jaarlijks vóór 1 april een gezamenlijk verslag over het voorafgaande jaar uit te brengen aan de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De wet waarop heel dit systeem rust is de op 1 april 2002 in werking getreden Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. De politici die ons rechtsstelsel met deze wet hebben verrijkt, hebben hoog van de toren geblazen: doordat het strafrecht ‘op afstand’ werd geplaatst, zou de bereidheid van de euthanaserende artsen om hun daden te melden aanzienlijk toenemen, terwijl door het grote aantal meldingen en het werk van de toetsingscommissies de euthanasiepraktijk wat men noemde ‘transparant’ zou worden en daardoor geen ruimte meer laten voor ongerechtigheden.

2. MELDINGSBEREIDHEID

Een paar weken geleden hebben de Regionale toetsingscommissies hun gezamenlijke jaarverslag 2003 gepubliceerd. Wat blijkt daaruit met betrekking tot de meldingsbereidheid van de euthanaserende artsen? In het geheel niets. De commissies hebben in totaal 1815 gevallen voorgelegd gekregen en dat is minder dan in de voorafgaande jaren het geval was. Het aantal meldingen blijkt zelfs over de jaren 2000 t/m 2003 een gestaag dalende lijn te vertonen. Deze cijfers maken ons echter totaal niets wijzer omtrent de al of niet toenemende meldingsbereidheid van de euthanaserende artsen. Alleen wanneer we per jaar de totale aantallen van gepleegde euthanasie zouden kennen, zouden we uit de meldingsaantallen het een en ander kunnen afleiden omtrent de kennelijk toenemende of afnemende meldingsbereidheid.

Over de werkelijke aantallen van gepleegde euthanasie is echter niets bekend –in het jaarverslag van de toetsingscommissies staan zij in ieder geval niet- en bijgevolg is de enkele opgave van het aantal in 2003 gedane meldingen een gegeven dat we enkel maar voor kennisgeving kunnen aannemen, maar waar wij verder niets mee kunnen aanvangen.

3. TRANSPARANTIE

Maar dan de transparantie van de euthanasiepraktijk; hoe zit het daar nu mee? Die transparantie moet natuurlijk het effect zijn van hetgeen de gezamenlijke toetsingscommissies in hun jaarverslagen te bieden hebben. Nu zijn de commissies niet vrij in de richting van hun jaarverslagen. De hierboven reeds genoemde euthanasiewet eist dat ieder jaarverslag in ieder geval vermeldt: -het aantal gevallen waarover de commissies een oordeel hebben uitgebracht; -de aard van die gevallen; -de oordelen van de commissies en de daarbij gemaakte afwegingen. Met de vermelding van het aantal in 2003 behandelde gevallen is het jaarverslag natuurlijk gauw klaar; zoals gezegd waren dat er 1815. Maar als men van elk van die gevallen de aard moet vermelden, het oordeel waar de betreffende commissie toe is gekomen en de daarbij gemaakte afwegingen, komt men natuurlijk tot een boekwerk van waarlijk niet geringe omvang. Dat is een arbeid waar de commissies niet aan zijn begonnen. Zij beperken zich tot de mededeling dat in de meeste zaken duidelijk is dat de meldende arts aan de zorgvuldigheidseisen heeft voldaan en dat in acht gevallen de commissies geoordeeld hebben dat dat niet het geval was. Vervolgens worden veertien gevallen gedetailleerd besproken.

In vijf van die gevallen werd geoordeeld dat de arts niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen had gehandeld. In die gevallen werd zowel het College van procureurs-generaal als de Inspectie voor de gezondheidszorg bij de zaak betrokken. Wat de toetsingscommissies daarover in hun jaarverslag berichten, stelt niets voor. Een paar regels die geen inhoudelijke informatie verschaffen en verder niets. Van de overige 1801 gevallen moeten wij op gezag van de commissies maar aannemen dat het allemaal wel goed zat.
Is dit nu de transparantie van de euthanasiepraktijk waar de voorstanders van de euthanasiewet zo hoog van hebben opgegeven?

4. CRIMINALITEIT

Bij de brief van 27 mei 2004 heeft de staatssecretaris van VWS, mevrouw Ross-van Dorp, het jaarverslag 2003 van de Regionale toetsingscommissies euthanasie aangeboden aan de Tweede Kamer. In die brief kondigt zij een stuk aan waarin het kabinet uitgebreid zal ingaan op de toetsingscommissies, de procedures en het meldingsgedrag van de artsen. Daarop vooruitlopende deelt zij mede begonnen te zijn met de voorbereiding voor een vervolgonderzoek dat in 2005 gaat plaatsvinden. “Uit dit onderzoek moet blijken” -aldus de staatssecretaris- “wat de redenen zijn van artsen om niet te melden.” De staatsecretaris neemt dus blijkbaar als vaststaand aan dat door artsen gepleegde euthanasie op ruime schaal niet wordt gemeld; anders heb je geen onderzoek nodig. Dat impliceert dat de staatssecretaris zich ervan bewust moet zijn dat op even ruime schaal door euthanaserende artsen het misdrijf valsheid in geschrift wordt gepleegd: het afgeven van valse overlijdensverklaringen om het misdrijf van euthanasie onzichtbaar te maken. Dit is een omvangrijke en ergerlijke vorm van artsencriminaliteit waar de verantwoordelijke bewindslieden tot dusver geen raad mee hebben geweten –of niet hebben willen weten.

Het is zeer te hopen dat minister Donner van Justitie en staatssecretaris Ross-van Dorp van VWS (beiden CDA) spoedig de moed en de nodige vindingrijkheid zullen opbrengen om dit maatschappelijk euvel krachtig te lijf te gaan en met wortel en tak uit te roeien.

5. BESLUIT

De staatssecretaris schrijft in haar voormelde brief van 27 mei 2004 aan de Tweede Kamer o.m.: “Het jaarverslag schetst (…) een duidelijk beeld van de werkzaamheden van de toetsingscommissies.” Dat is echter een mededeling waar we niet zoveel aan hebben. Waar het om gaat, is immers de zogeheten transparantie van de euthanasiepraktijk. De staatssecretaris zal moeten toegeven dat daar tot nu toe weinig of niets van terecht is gekomen. Ook dat vraagt om een krachtig ingrijpen van alle verantwoordelijke politici.

PS: Th.A.M. van der Horst is bestuursjurist te ‘s-Gravenhage