Onder de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers (WUBO) 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt een zwangere vrouw geconfronteerd met talloze bombardementen door de Duitse bezetters en aanvallen van de geallieerden. Als gevolg van deze oorlogscalamiteiten wordt deze vrouw blootgesteld aan hevige (prenatale) stress. Het kind komt gehandicapt ter wereld; naast lichamelijke beperkingen openbaren zich in de loop der tijd ook psychische problemen bij het kind. Het kind blijkt later niet of nauwelijks terecht te kunnen op de arbeidsmarkt en is vanwege zijn handicap aangewezen op een minimuminkomen.

Sinds begin jaren tachtig is de Wet Uitkering Burger-Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUBO) in het leven geroepen. Betrokkene dient op basis van de wet1 een uitkeringsaanvraag in bij het desbetreffende orgaan, de Pensioen- en Uitkeringsraad (Raadskamer WUBO). Betrokkene stelt zich op het standpunt dat zijn gezondheidsklachten een gevolg zouden zijn van de oorlogservaringen van zijn moeder en dat hij als ongeboren vrucht derhalve ook als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van art. 2 WUBO dient te worden aangemerkt.

De uitkeringsaanvraag op basis van de WUBO wordt evenwel afgewezen. De Raadskamer komt tot het oordeel dat betrokkene ten tijde van de bewuste oorlogscalamiteiten niet aan te merken viel als burgerslachtoffer in de zin van art. 2 van de WUBO, aangezien de ongeboren vrucht juridisch gezien niet onder het toepassingsbereik van de WUBO kan worden geschaard. De vraag rijst of deze overweging, inhoudende dat de ongeboren vrucht niet onder de werkingssfeer van art. 2 WUBO kan worden gebracht, rechtens juist is.

In deze bijdrage zal ter beantwoording van de centrale vraag in bovengenoemde casus allereerst worden ingegaan op de parlementaire geschiedenis van deze bijzondere wet. Verder zal de onderhavige kwestie worden besproken aan de hand van een aantal uitspraken van het hoogste rechtscollege in deze, de Centrale Raad van Beroep. Vervolgens zal kort worden stilgestaan bij de verhouding tussen art. 2 WUBO en art. 1:2 van het Burgerlijk Wetboek. Ten slotte zal ik betogen dat meer wetenschappelijk onderzoek nodig is naar de gevolgen van oorlogsgeweld bij zwangere vrouwen om de rechtspositie van de ongeboren vrucht onder de werkingssfeer van de WUBO te kunnen brengen.

PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WUBO blijkt dat deze voortborduurt op de Rijksgroepregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945.2 Tijdens de parlementaire behandeling van de WUBO is aangegeven dat niet mocht worden afgeweken van de aard en de doelstelling van deze Rijksgroepregeling. Dit hield concreet in dat geen uitbreiding zou mogen worden gegeven aan de doelgroep – noch door uitbreiding van de categorieën van personen op wie de regeling van toepassing zal zijn, noch door uitbreiding of wijziging van die bepalingen op grond waarvan het recht op uitkering wordt vastgesteld. Bij de totstandkoming van de wet is van de gelegenheid gebruik gemaakt om exact te omschrijven wat in het kader van deze wet onder de term ‘burger-oorlogsslachtoffer’ moet worden beschouwd.3 Uitgangspunt hierbij gold dat de verbondenheid van het burger-oorlogsslachtoffer en diens nabestaanden met de Nederlandse volksgemeenschap gedurende de oorlogsjaren en daarna bepalend is geweest voor de solidariteit van het Nederlandse volk. Uit de toelichting op de wet blijkt, dat de uitkering alleen maar ten goede kan komen aan degenen van wie ‘met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat zij aanmerkelijk meer dan anderen als burger onder de oorlogsomstandigheden hebben geleden’.4 Met andere woorden: degene die het zwaarst te verduren heeft gehad en ernstig en met blijvende gevolgen getroffen is in zijn gezondheid.

Op grond van het voorgaande kan de ongeboren vrucht met een beetje goede wil onder het doel en strekking van de wet kan worden gebracht. Uit de categorieën die in de artikelen 2 en 3 van de WUBO worden opgesomd en in de toelichting worden besproken, blijkt dat de categorie ‘ongeboren vrucht’ evenwel niet expliciet wordt genoemd.5 Deze categorisering heeft mede plaatsgevonden op basis van de door de Pensioen- en Uitkeringsraad gehanteerde algemene en specifieke uitgangspunten. Aannemelijk is dat de wetgever destijds niet gedacht heeft aan de mogelijkheid dat ook de ongeboren vrucht aanspraken zou kunnen laten gelden. De specifieke situatie van de ongeboren vrucht wordt althans niet genoemd in de behandeling van het wetsvoorstel. Uit de toelichting bij art. 2 WUBO blijkt dat de problematiek voor de onderhavige kwestie lijkt te zitten in de volgende passage uit de parlementaire behandeling:

‘Het onderhavige wetsontwerp richt zich op een duidelijk omschreven doelgroep, namelijk op degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als direct gevolg van uiterlijk oorlogsgeweld invalide zijn geworden’.6

Er moet derhalve sprake zijn van een ‘direct gevolg’. Vanuit juridisch oogpunt kan de invaliditeit van de persoon in de onderhavige casus bezwaarlijk worden gezien als een direct gevolg van de oorlogscalamiteiten die zijn moeder ondergaan heeft. Er lijkt evenwel geen sprake te zijn van een doelbewuste uitsluiting van de ongeboren vrucht op principiële gronden. Hoewel de wetgever, gelet op de opgesomde categorieën in art. 2 en 3 WUBO, een ruime interpretatie geeft aan het begrip burger-oorlogsslachtoffer, lijkt de ongeboren vrucht reeds op basis van de parlementaire geschiedenis niet onder het toepassingsbereik van de WUBO te kunnen worden geschaard.

Het voorgaande laat echter onverlet dat de aanvragen die niet (zonder meer) tot een benoemde categorie behoren (zoals in de onderhavige casus), níet per definitie uitgesloten worden van deze wet. Op basis van de doelstelling van de wet en de daaruit voortvloeiende beleidsmatige uitgangspunten, vindt in de praktijk alsnog een individuele gevalsbeoordeling plaats door het desbetreffende bestuursorgaan, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR).

JURISPRUDENTIE

De individuele gevalsbeoordeling door de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) kan ter toetsing worden voorgelegd aan de rechter. Hierbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat de rechter een beperkte toetsing hanteert. Door de rechter dient getoetst te worden of de desbetreffende instantie ‘niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen, dan wel heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemene beginselen van behoorlijk bestuur’.

De onderhavige kwestie is inmiddels meerdere malen in vergelijkbare zaken ter beoordeling aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd. In tenminste een viertal uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat ‘een ongeboren vrucht niet kan worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet respectievelijk dat hetgeen de moeder is overkomen niet een gebeurtenis is waardoor degene die later uit die moeder is geboren persoonlijk is getroffen’. De Raad hanteert hier een beperkte uitleg: ‘de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen’. Volgens de Raad gaat de onderhavige situatie de grenzen van de Wet (verre) te buiten. In dit verband wordt gewezen op de uitspraken van de Raad van 7 juni 2001, 19 juli 2001,7 20 juni 20028 en vrij recent nog de uitspraak van 21 april 2005.9 Uit laatstgenoemde uitspraak blijkt echter dat iedere aanvraag op zijn eigen medische merites wordt beoordeeld; in casu waren op basis van de ter beschikking staande medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het aannemen van een causaal verband tussen de aanwezige psychische klachten en de geverifieerde oorlogscalamiteiten.

Het causale verband blijkt dus veel gewicht in de schaal te leggen voor de vraag of het slachtoffer aan te merken is als een burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO. Met name ten aanzien van psychische schade is een dergelijk causaal verband echter moeilijk aan te tonen. Wanneer de betrokkene door middel van algemeen aanvaard wetenschappelijk onderzoek kan aantonen dat ook de ongeboren vrucht als rechtstreeks gevolg van de oorlogscalamiteiten (psychische) schade lijdt, dan zal dit kunnen leiden tot een andere beoordeling. Onderzoeken waarin psychische afwijkingen rechtstreeks aan prenatale stress bij de moeder kunnen worden gerelateerd zijn weliswaar aanwezig, maar (vooralsnog) niet algemeen aanvaard.10

ART. 2 WUBO IN HET LICHT VAN ART. 1:2 BW

Ten slotte rijst nog de vraag hoe de hiervoor geschetste interpretatie van art. 2 WUBO zich verhoudt tot art. 1:2 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is opgenomen dat een ongeboren kind als geboren wordt aangemerkt, indien dat in zijn of haar belang is. Hoewel ons Burgerlijk Wetboek aan de ongeboren vrucht wél een juridische status toekent, is het toepassingsbereik hiervan voornamelijk beperkt tot het personen- en familierecht, het burgerlijk recht dus. Uit de toelichting op art. 1:2 BW blijkt dat de zinsnede ‘zo dikwijls zijn belang dit vordert’ ziet op vermogensrechtelijke aanspraken. Dit zijn aanspraken die privaatrechtelijk (d.i. burgerrechtelijk) van aard zijn, zoals het benoemd worden tot erfgenaam.11 Het recht op een uitkering heeft weliswaar positieve invloed op het vermogen, maar dit recht wordt krachtens publiekrecht door de overheid vastgesteld. Binnen een bepaalde mate van beleidsvrijheid wordt de uitvoering van de desbetreffende wet vervolgens overgelaten aan het bestuursorgaan. De WUBO is een wet die bestuursrechtelijk van aard is en waarbij vaak andere (beleidsmatige) uitgangspunten gelden. Art 1:2 BW strekt zich daarom in beginsel niet uit tot een dergelijke wet als de WUBO. Recentelijk heeft staatssecretaris Bussemaker van Volksgezondheid (VWS) bovengenoemde vraag, gesteld door het CU-kamerlid Wiegman – Van Meppelen Scheppink, in min of meer dezelfde bewoordingen beantwoord. Volgens haar levert art. 1:2 BW geen grondslag op voor het recht op een uitkering zoals die bedoeld wordt in de WUBO.12

CONCLUSIE

Op basis van de hiervoor genoemde passages uit de parlementaire geschiedenis, de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de beantwoorde Kamervragen, dient de conclusie te worden getrokken dat het huidige recht en de huidige stand van de wetenschap vooralsnog onvoldoende mogelijkheden biedt, om de ongeboren vrucht onder de werkingssfeer van de WUBO te brengen. Van een doelbewuste uitsluiting wegens principiële motieven lijkt evenwel geen sprake te zijn. De bestaande wetenschappelijke onderzoeken over de (psychische) gevolgen van oorlogsgeweld bij zwangere vrouwen en de ongeboren vrucht dienen serieuzer te worden beschouwd en bredere aandacht te krijgen dan thans het geval is. Tevens is meer wetenschappelijk onderzoek nodig omtrent het causale verband tussen oorlogscalamiteiten en de schadelijke (psychische) gevolgen voor zwangere vrouwen en het ongeboren kind. Alleen via die weg kan er voor gezorgd worden dat de rechtspositie van de ongeboren vrucht onder de WUBO in de toekomst wordt erkend en aanvaard.

PS: auteur H. van der Wilt is recent afgestudeerd in het privaatrecht en is sinds kort redacteur van Pro Vita Humana

NOTEN

1. Zie art. 34 WUBO.
2. Zie voor de behandeling van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 in de Staten-Generaal: Kamerstukken II 1981/82, 17 376; 1982/83, 17 376 en 1983/84, 17 376 (MvT en MvA).
3. Zie J.M. Loonstein, ‘Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945′, Editie Schuurman & Jordens, Nederlandse Wetgeving, deel 18-I, Deventer: Kluwer 2005, p. 352-353.
4. Idem, p. 362.
5. Idem, p. 362-410.
6. Idem, p. 362.
7. Centrale Raad van Beroep 7 juni 2001, kenmerk 99/5195 WUBO en 19 juli 2001, kenmerk 98/5426 WUBO. Het betreft niet-gepubliceerde uitspraken.
8. Centrale Raad van Beroep 20 juni 2002, JSV 2002, 241; LJN AE6362.
9. Centrale Raad van Beroep 21 april 2005, JSV 2005, 79; LJN AT4589.
10. Zie bijv. B.J.N. Schreuder, Wat niet weet, wat wel deert. Over de cognitief-emotionele gevolgen van oorlogstrauma’s door ouders en hun kinderen (oratie Nijmegen), zie Diachroon trauma; D.J. de Levita, De wolken waarom moeder schreide (oratie Nijmegen), Nijmegen: Sun 1992 en D.J. de Levita, ‘Enkele gedachten over de tweede generatie oorlogsbetrokkenen’, zie prof_de_Levita_NB24.pdf. Voor meer wetenschappelijk onderzoek (gericht op psychotraumalogie m.b.t. de oorlog, vervolging en georganiseerd geweld) wordt verwezen naar de websites www.centrum45.nl en <http://www.gevolgenvanoorlog.nl>.
11. Zie J.H. Nieuwenhuis 2007 (Tekst & Commentaar BW), art. 1:2 BW, aant. 3.
12. Zie Aanhangsel Handelingen II, 2007/08, nr. 1388. De vraag is ingezonden op 5 februari 2008 en beantwoord op 18 februari 2008. De desbetreffende vragen en antwoorden zijn in deze uitgave opgenomen in de rubriek ‘Parlement’