Kanttekeningen bij het Jaarverslag 2001 van de regionale toetsingscommissies euthanasie.

In mei 2002 is verschenen het jaarverslag 2001 van de regionale toetsingscommissie euthanasie. Wie dat verslag ter hand neemt, moet bedenken dat in het verslagjaar weliswaar op 12 april een nieuwe euthanasiewet is totstandgekomen,1 maar dat die pas op 1 april 2002 in werking is getreden.2 Gedurende het verslagjaar gold dus nog de op 27 mei 1998 door de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie,3 die op 1 november 1998 in werking is getreden.
Het jaarverslag 2001 geeft aanleiding tot kritische opmerkingen van onderscheiden aard.

DE BEVOEGDHEID VAN DE TOETSINGSCOMMISSIES

De taak van de commissies is de beoordeling van de zorgvuldigheid van het handelen van de arts die euthanasie op verzoek heeft toegepast.4 Levensbeëindigend handelen zonder uitdrukkelijk verzoek valt buiten het toepassingsbereik van de Regeling. Met juistheid wordt in het jaarverslag dan ook gezegd:
“In gevallen waarin geen sprake is van een verzoek is de commissie niet bevoegd en zal de procedure die is vastgesteld voor levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek gevolgd moeten worden. Dat wil zeggen dat de zaak rechtstreeks van de gemeentelijke lijkschouwer naar de officier van justitie wordt gezonden.”5
Onmiddellijk daaraan voorafgaand leest men echter:
“De toetsingscommissies beoordelen dus alleen die gevallen waarin sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek tot levensbeëindiging.”
Dit nu moet een vergissing zijn; de tekst zou immers moeten luiden:
“De toetsingscommissies beoordelen dus alleen die gevallen waarin sprake is van een verzoek tot levensbeëindiging.”
Als zo’n geval bij een commissie wordt gemeld, is er voor haar geen enkel beletsel om aan het werk te gaan. Het eerste wat zij dan te doen heeft, is te beoordelen of het verzoek vrijwillig, weloverwogen en duurzaam was.6 Als dat oordeel negatief uitvalt, moet de commissie concluderen dat door de arts althans in dat opzicht niet zorgvuldig is gehandeld. En dat moet dan weer leiden tot het verzoek van de commissie aan het Openbaar Ministerie of aan de regionale inspecteur om de zaak nader te bezien.7 Zo is de structuur van de in de Regeling voorziene besluitvormingsprocedure van de toetsingscommissies. Het oordeel dat het bij een euthanasieverzoek heeft gemankeerd aan vrijwilligheid en/of weloverwogenheid mag een toetsingscommissie er dus niet toe brengen zichzelf onbevoegd te verklaren en op die grond van (verdere) behandeling van het geval af te zien. Dat zou in strijd zijn met de Regeling.

HET AANTAL MELDINGEN

Tot dusverre hebben de gezamenlijke toetsingscommissies drie jaarverslagen gepubliceerd:
– over de periode november-december 1998 en het jaar 1999,
– over het jaar 2000,
– over het jaar 2001.
Uit die jaarverslagen komt, voor wat betreft het aantal gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding,8 het volgende beeld naar voren:
– 1999: 2216 meldingen,
– 2000: 2123 meldingen,
– 2001: 2054 meldingen.

Voor zover uit deze gegevens iets valt af te leiden is dat een weerkerende daling van het aantal meldingen. Dat is een feitelijke vaststelling waar we op zichzelf niets mee kunnen beginnen. Dat zou pas anders zijn, wanneer wij per jaar het aantal euthanasiegevallen zouden kennen. Als wij bijvoorbeeld zouden weten dat in 2001 in totaal in 2054 gevallen euthanasie is toegepast, zouden we kunnen vaststellen dat in 2001 de meldingsbereidheid van de euthanaserende artsen 100 % is geweest. En als wij dan ook nog zouden weten dat zich in 2000 in totaal 2123 gevallen van euthanasie hebben voorgedaan, zouden we voorts kunnen vaststellen enerzijds dat het euthanasiecijfer van 2001 lager is dan dat van 2000 en anderzijds dat ondanks het lagere meldingscijfer de meldingsbereidheid van de euthanaserende artsen onverminderd 100 % is gebleven.
Maar helaas, de werkelijke euthanasiecijfers zijn ons niet bekend en dat zal voorlopig wel zo blijven.9 Het valt dan ook wel te begrijpen dat de regionale toetsingscommissies, die in hun jaarverslag toch iets moeten zeggen over het verloop van het aantal meldingen, blijven steken in wat vage vermoedens inzake veronderstelde vermindering van het aantal euthanasiegevallen:
– speelt de toegenomen kennis onder artsen van de palliatieve zorg een rol?
– en/ of wellicht ook de komst van de zogenoemde SCEN-arts?10, 11
Men kan echter ook, gelijk prof dr. H. Leenen,12 de oorzaak van de vermindering van het aantal meldingen zoeken in een afnemende meldingsbereidheid van euthanaserende artsen – waarbij het dan de volgende vraag is waar dit laatste aan te wijten valt.
Overigens leidt de onbekendheid van de werkelijke omvang van de euthanasiepraktijk er ook toe dat onbekend blijft het aantal artsen dat zich door middel van het misdrijf van valsheid in geschrift, het invullen namelijk van een valse overlijdensverklaring, aan zijn maatschappelijke verantwoording terzake van gepleegde euthanasie onttrekt. En die verantwoording blijft geboden, omdat het plegen van euthanasie, dat wil zeggen doelbewust een einde maken aan het leven van een andere mens, naar zijn aard niet behoort tot de uitoefening van het medische beroep.13

HOE TRANSPARANT VINDEN DE MINISTERS BOMHOFF EN DONNER DE EUTHANASIEPRAKTIJK?

Zoals gezegd hebben de regionale toetsingscommissies volgens het jaarverslag in de loop van 2001 in totaal 2054 meldingen ontvangen. Slechts in één geval achtte de commissie het handelen van de arts niet zorgvuldig. Het jaarverslag vermeldt dat die zaak in onderzoek is bij het OM. De overige gemelde en door de commissies beoordeelde zaken werden op één na door het OM geseponeerd.14 In het jaarverslag worden 13 als bijzonder aangeduide gevallen15 besproken; daar kan de lezer van het jaarverslag dus kennis van nemen. Van de twee bij het OM terecht gekomen gevallen zullen we wellicht via het jaarverslag 2001 van het OM meer vernemen. Er blijven dus 2039 gevallen over waar we niet meer van te weten komen dan dat naar het oordeel van de toetsingscommissies de euthanaserende artsen daarin overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidsnormen te werk zijn gegaan.16
Is dit nu de werkelijkheid van de transparantie van de euthanasiepraktijk waar de politici aan wie wij onze roemruchte euthanasiewetgeving te danken hebben, altijd zo hoog over hebben opgegeven? Men zou eens zien hoe transparant de euthanasiepraktijk wel zou worden, dankzij de meldingsprocedure!
Het zou best interessant zijn om te vernemen hoe onze nieuwe ministers Bomhoff (VWS) en Donner Justitie) daar op basis van de thans beschikbare gegevens tegenaan kijken. En eveneens, wanneer ook zij het resultaat wat aan de magere kant vinden, wat zij op dit punt dan denken te gaan ondernemen. Een mooie taak voor de besturen van de Juristenvereniging Pro Vita en van het Nederlands Artsenverbond om daar op korte termijn met de beide ministers contact over op te nemen!

NOTEN:
1. Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) – Stb. 194/2001.
2. Besluit van 15 maart 2002 – Stb. 165/2002.
3. Staatscourant 1998, nr. 101. Deze Regeling met de daarbij behorende officiële toelichting is als Bijlage II bij het hier besproken jaarverslag gevoegd.
4. Dat blijkt uit de artikelen 2 lid 1 en 8 lid 1 van de Regeling.
5. Jaarverslag pag. 15.
6. Artikel 9 van de Regeling.
7. Artikel 10 lid 1 van de Regeling.
8. In het hierna volgende zal de verzamelterm euthanasie worden gebruikt.
9. Naar huidige verwachting zal er pas medio 2003 wat zicht komen op de situatie wanneer de gegevens beschikbaar komen van het onderzoek waar de hoogleraren Van der Wal en Van der Maas nu al enige tijd mee doende zijn.
10. Jaarverslag pag. 3.
11. Het project Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland (SCEN) leidt artsen op als consulent bij euthanasie.
12. NRC-H d.d. 23-05-2002.
13. Zie mijn artikel “Euthanasie is geen medisch handelen” in PVH 1999, nr. 3, pag. 65 e.v.
14. Jaarverslag pag.13.
15. Jaarverslag pag. 5.
16. Jaarverslag pag. 5.