INLEIDING

In 2007 heeft een van de meest vooraanstaande organisaties op het gebied van de rechten van de mens, Amnesty International (AI), een beleidswijziging doorgevoerd. Voortaan zal zij zich ook inzetten voor straffeloosheid van abortus. Naast het bevorderen van het respect voor de rechten van de mens wordt nu ook het schenden daarvan een speerpunt van deze organisatie, zo moeten we concluderen. Natuurlijk wordt een en ander nog wat wollig geformuleerd, maar als het er op aan komt zet Amnesty zich in voor het opheffen van juridische belemmeringen die in (helaas slechts sommige) landen bestaan als het gaat om het beëindigen van het leven van mensen voor de geboorte. Het voorstel daartoe van het Uitvoerend Comité gedaan in april 2007 werd officieel aanvaard door de Internationale Vergadering in augustus 2007. Tekenend is dat AI zich al eerder verzette tegen de uitspraak van het Amerikaanse Supreme Court waarbij het verbod op partial birth abortus in stand werd gelaten. (‘Partial birth’ is een methode waarbij in de laatste fase van de zwangerschap – na 20 weken – de geboorte van het kind wordt opgewekt waarna het gedood wordt door de inhoud van de schedel af te zuigen).1 Deze opmerkelijke positiebepaling is exemplarisch voor de ontwikkelingen die zich aftekenen op het terrein van de abortus provocatus in het internationale recht inzake de rechten van de mens.

Die ontwikkelingen wil ik beschrijven in drie gedeelten. Ik begin met een uiteenzetting van de vanuit het pro-life perspectief ‘ideale’ interpretatie van het recht op leven in verband met de bescherming van ongeborenen. Vervolgens schets ik de hoofdlijn van de stand van het recht zoals die blijkt uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens. In de derde plaats wijs ik op nieuwe ontwikkelingen die laten zien hoezeer het recht inzake de rechten van mens op dit punt in beweging is.

DE ‘IDEALE’ INTERPRETATIE

Wanneer we kijken naar de belangrijke declaraties en verdragen op het gebied van de rechten van de mens, dan zien we dat het recht op leven van een ieder daarin een prominente plaats inneemt. Denk bijvoorbeeld aan artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1950) (EVRM) (‘Het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet’)2 en artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (1966) (IVBPR). Het ligt gelet de kennis niet alleen van de tradities op het gebied van de moraal maar ook van de biologie voor de hand onder ‘een ieder’ ook het ongeboren kind te begrijpen. Waardevolle elementen voor een dergelijke interpretatie van artikel 2 EVRM vinden we in de dissenting opinion van de (toenmalige) Duitse rechter Ress in het Europees Hof voor de rechten van de mens, in de hieronder nog te bespreken zaak van Vo tegen Frankrijk. Ress gaat uit van artikel 31 lid 1 van het Weense Verdragen Verdrag, dat stelt dat verdragen moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de gewone betekenis van de daarin gebruikte termen in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Juristen hebben volgens hem onder de term ‘everyone’ altijd mede de mens vóór zijn geboorte begrepen. Verder hebben zij ‘life’ verstaan als het leven dat begint bij de conceptie, wanneer zich een onafhankelijk bestaan gaat ontwikkelen, tot aan de dood. De geboorte is dan slechts een fase in de ontwikkeling. Ress is niet overtuigd door het argument dat de structuur van artikel 2 en met name de daarin opgenomen uitzonderingen duidelijk maken dat alleen reeds geboren mensen onder deze bepaling vallen.

Het feit dat verschillende bepalingen uit de Conventie slechts van toepassing kunnen zijn op reeds geboren mensen staat er niet aan in de weg dat de eerste zin van artikel 2 de bescherming van het menselijk leven vanaf het prilste begin omvat. Ress wijst ook op een uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens over artikel 8 (recht op privacy), waarin gesproken wordt over de bescherming van de gezondheid van moeder èn kind gedurende de zwangerschap. Hij stelt verder dat uit verschillende recente conventies op biogenetisch terrein (zie hieronder) en uit het verbod van het reproductief klonen van mensen in artikel 3 lid 2 d van het Handvest van de Grondrechten van de EU opgemaakt kan worden dat de bescherming van het menselijk leven zich uitstrekt tot de beginfase daarvan. Bij de uitleg van het EVRM, dat als ‘living instrument’ wordt opgevat, moeten deze nieuwe ontwikkelingen volgens Ress worden meegenomen. Ook al zou de gewone betekenis van menselijk leven in Artikel 2 niet helemaal duidelijk zijn, dan nog moet er sprake zijn van bescherming, gelet ook op technieken voor genetische manipulaties en de onbeperkte productie van embryo’s voor verschillende doeleinden. Ress en zijn medestanders in het Hof hebben de meerderheid van de rechters echter niet kunnen overtuigen van hun uitleg van artikel 2 EVRM.

Duidelijker nog dan artikel 2 EVRM is artikel 4 van het Amerikaanse Verdrag inzake de Rechten van de Mens (1969) – een verdrag waarbij veel staten op het Westelijk Halfrond partij zijn. Daarin wordt met zoveel woorden van het recht op leven gezegd: ‘Dit recht wordt beschermd door de wet, en wel in het algemeen vanaf het moment van de conceptie’3 Een vergelijkbare expliciete verwijzing naar het recht op leven van de ongeborene vinden we in de Verklaring inzake de Rechten van het Kind (1959), die in de Preambule verwijst naar de rechtsbescherming vóór de geboorte, een passage die letterlijk wordt geciteerd in de Preambule van het in 1989 tot stand gekomen Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin wordt overwogen dat ‘het kind op grond van zijn lichamelijke en geestelijke onrijpheid bijzondere bescherming en zorg nodig heeft, met inbegrip van geëigende wettelijk bescherming, zowel vóór als na zijn geboorte’4 (mijn cursivering MdB). In het licht hiervan zouden dan de relevante artikelen van dat Verdrag geïnterpreteerd moeten worden, zoals artikel 1, dat een kind definieert als elk menselijk wezen (‘human being’) onder de 18 en artikel 6, dat van elk kind het inherente recht op leven erkent.

Steun voor de hier voorgestane interpretatie kunnen we vervolgens vinden in de Conventie inzake de Rechten van de Mens en de Bio-geneeskunde (1997), dat in artikel 18 lid 1 bepaalt dat wanneer de wetgeving onderzoek van embryo’s in vitro toelaat, voorzien moet worden in een adequate bescherming van het embryo. Lid 2 van het zelfde artikel verbiedt de creatie van menselijke embryo’s voor onderzoeksdoeleinden. Een additioneel Protocol uit 1998 verbiedt het ‘klonen’ van menselijke wezens. Een ander additioneel Protocol uit 2005, met betrekking tot biomedisch onderzoek strekt de waarborgen in dat verband uit tot foetussen en embryo’ s in vivo. Dit zijn stuk voor stuk argumenten voor de rechtsbescherming van ongeborenen.

DE STAND VAN HET RECHT

De hiervoor genoemde argumenten voor een interpretatie die de bescherming door relevante bepalingen uitstrekt tot mensen vanaf de conceptie en in ieder geval tot de periode vóór de geboorte zijn geen gemeengoed. Dat wordt duidelijk als we letten op de jurisprudentie van de internationale en nationale organen die geroepen zijn uitleg te geven aan die bepalingen. Exemplarisch is in dat verband de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In het arrest in de zaak van Vo tegen Frankrijk van 8 juli 2004 heeft het Hof voor het eerst in zijn bestaan een uitspraak gedaan over de betekenis van artikel 2 EVRM voor het leven van een ongeboren kind.5 Het feitencomplex dat aanleiding gaf tot de uitspraak is een tragische geschiedenis. Kort samengevat ging het om een persoonsverwisseling in een ziekenhuis te Lyon, die aanleiding gaf tot medische fouten, als gevolg waarvan de zwangerschap van de klaagster naar medisch oordeel niet kon worden voortgezet. Deze werd dan ook op gezondheidsgronden beëindigd.

De klaagster en haar partner dienden een strafklacht in tegen de verantwoordelijke arts op basis van ‘onopzettelijk mishandeling’ van de klaagster en ‘onopzettelijke doodslag’ ten aanzien van haar ongeboren kind. De strafrechter in Lyon oordeelde op 3 juni 1996 dat een foetus van 20 tot 21 weken niet levensvatbaar is en derhalve niet als een ‘menselijk persoon’ of als een ‘ander’ beschouwd kon worden. Daarom was voor wat betreft de dood van het ongeboren kind niet voldaan aan de delictsomschrijving. In appel kwam het Lyonese Hof van Beroep in een uitspraak van 13 maart 1997 tot een andere conclusie. Het meende dat de ongeborene wel onder de bescherming van de strafwet valt en veroordeelde de arts.
Het Hof van Cassatie in Parijs vernietigde op zijn beurt in een arrest van 30 juni 1999 deze uitspraak en oordeelde dat de feiten waarvan de arts verdacht werd niet vielen onder de delictsomschrijving.
Op 20 december 1999 diende Mevrouw Vo een klacht in tegen Frankrijk bij het Europese Hof voor de rechten van de mens wegens schending van artikel 2 EVRM.

Het Hof stelde in zijn uitspraak van 8 juli 2004 dat artikel 2 EVRM anders dan artikel 4 van de Amerikaanse Conventie zwijgt over de temporele begrenzingen van het recht op leven. Ook wordt de aanduiding van het subject van dit recht niet nader gedefinieerd. Het Hof verwees naar eerdere uitspraken van de toenmalige Europese Commissie voor de rechten van de mens die overwoog dat indien al aan de ongeborene een recht op leven zou toekomen dit impliciet beperkt wordt door de rechten van de moeder. In die jurisprudentie wordt de mogelijkheid niet uitgesloten dat in bepaalde omstandigheden waarborgen zich uitstrekken tot het ongeboren kind. De onderhavige zaak verschilde naar het oordeel van het Hof van die andere zaken nu het ging om een vrouw die de zwangerschap wilde uitdragen en wier kindje levensvatbaar en gezond was. De afbreking van de zwangerschap was het gevolg van een fout van een arts. Het Hof oordeelde in meerderheid dat het niet raadzaam was om te interveniëren in het debat rondom de vraag wie als ‘persoon’ moet worden beschouwd en wanneer het leven begint, gelet op de diversiteit van meningen in de verschillende verdragsstaten over het moment dat het leven begint. Aan de verdragsstaten moet daarom een ruime mate van discretie worden gelaten om zelf te bepalen wanneer de rechtsbescherming begint. Dat valt volgens de meerderheid van het Hof binnen de aan de verdragsstaten toekomende beoordelingsmarge (‘margin of appreciation’). De meerderheid was daarom van mening dat het niet wenselijk en evenmin mogelijk is voor het Hof in abstracto een uitspraak te doen over de vraag of het ongeboren kind als persoon moet worden beschouwd in verband met artikel 2 EVRM. Ten aanzien van het voorliggende geval overwoog het Hof verder dat zelfs als men zou aannemen dat de bescherming van artikel 2 zich uitstrekt tot de ongeborene, dat dan nog de Franse staat voor voldoende protectie heeft gezorgd, nu de vrouw de mogelijkheid had gehad om een schadevergoedingsactie bij de administratieve rechter in te stellen in verband met de nalatigheid van de arts. Het is teleurstellend dat het Hof, dat is ingesteld om mensenrechten te beschermen, op zo’n cruciaal punt als de levensbescherming van de ongeborene geen positie wilde kiezen. De gedachte daarachter is dat het EVRM niet bedoeld is om een uniformering tot stand te brengen waar het om de bescherming van de mensenrechten gaat, maar dat het verdrag slechts voorziet in een minimum standaard. Wanneer staten daaraan voldaan hebben, kan er variëteit bestaan ten aanzien van de mate waarin verdere bescherming geboden wordt. Het is echter het Hof zelf dat bepaalt wat binnen die ‘margin’ valt. Daarbij is het zeker niet zo dat het alles waarover eenstemmigheid tussen de verdragsstaten ontbreekt buiten het bereik van zijn kritiek plaatst. Integendeel. Op allerlei terreinen heeft het Hof het voortouw genomen, ondanks het ontbreken van eenstemmigheid tussen de verdragsstaten. Dat is natuurlijk ook onvermijdelijk wil er sprake zijn een toegevoegde waarde van een internationaal handhavingsmechanisme op het gebied van de mensenrechten. Een verwijzing naar het ontbreken van consensus heeft dan ook iets van een zwaktebod.

Uiteraard zou de ondubbelzinnige uitspraak dat artikel 2 zich uitstrekt tot de ongeborene een schok teweeg hebben gebracht in Europa, waar behoudens enkele uitzonderingen (zoals bijvoorbeeld Ierland, Andorra en Malta) de rechtsbescherming van de ongeborene uiterst beperkt tot nihil is. Van een Hof dat staat voor de bescherming van de rechten van de mens zou echter verwacht mogen worden dat het de moed opbrengt om dwars tegen de heersende trend in het recht van de allerzwaksten te beschermen.
Het arrest van het Hof blijkt gelet op de separate en dissenting opinions die aan de uitspraak zijn gehecht een soort middenweg tussen uitersten. De opvatting dat de bescherming van artikel 2 zich ook uitstrekt tot de ongeborene heb ik hiervoor aan de hand van de dissenting opinion van Ress, waarbij zich enkelen van zijn collega’s aansloten al besproken.

Daartegenover stond een aantal rechters dat de opvatting huldigde dat het leven van het ongeboren kind uitdrukkelijk niet valt onder artikel 2. Onder hen was ook de toenmalige Nederlandse rechter in het Hof Thomassen, thans lid van de Hoge Raad. Latere uitspraken van het Hof geven geen perspectief op een meer positieve benadering van het Hof ten aanzien van het recht op leven van de ongeborene, zoals blijkt uit de zaak van Evans tegen het Verenigd Koninkrijk.6 Hier ging het om een conflict tussen de genetisch ouders van ingevroren embryo’s. Na het verbreken van hun relatie weigerde de man toestemming om deze te gebruiken, met als juridisch gevolg de plicht voor de betreffende kliniek om de embryo’s te vernietigen. De vrouw vocht dit aan in een procedure waarin ook een beroep werd gedaan op artikel 2 EVRM. Zonder vrucht helaas. Het Europees Hof, waaraan de zaak uiteindelijk werd voorgelegd, verwees in zijn oordeel van 10 april 2007 naar het in de zaak van Vo tegen Frankrijk geconstateerde gebrek aan Europese consensus ten aanzien van het begin van de bescherming van het recht op leven en de daaraan verbonden ‘margin of appreciation’ van de afzonderlijke verdragsstaten. Naar Engels recht bestond er geen recht op leven van het embryo. Zonder verdere uitweiding concludeerde het Hof dat bijgevolg artikel 2 EVRM niet geschonden was.7

NAAR DE ERKENNING VAN EEN ‘MENSENRECHT’ OP ABORTUS

In hierboven genoemde procedure in de zaak van Vo tegen Frankrijk kregen twee niet-gouvernementele organisaties conform de procedureregels van het Hof de gelegenheid door middel van een schriftelijke bijdrage deel te nemen aan de procedure. Het ging om het Center for Reproductive Rights (CRR) en de Family Planning Association(FPA). Beide organisaties hebben een duidelijk pro-choice, dat wil zeggen een pro-abortus standpunt naar voren gebracht. De genoemde organisaties pleiten voor de erkenning van een recht op abortus als mensenrecht in het kader van wat verhullend ‘ reproductive rights’ genoemd worden. Onder reproductieve rechten wordt altijd een recht op abortus begrepen.8 Dankzij een voortreffelijke organisatie, een sterk internationaal netwerk, juridische expertise en niet te vergeten een bijna ‘religieuze’ ijver voor het gestelde doel, slagen genoemde en ook andere non-gouvernementele pro-abortus organisaties er steeds meer in de ontwikkeling van het recht te beïnvloeden. Documenten die een aantal jaren geleden in de Congressional Record van het Amerikaanse Congres zijn gepubliceerd werpen licht op de door CRR in dat verband gevolgde strategie.9 Om te beginnen wil men de uitlegging van de bestaande rechtsnormen beïnvloeden. De hierboven genoemde interventie in een procedure voor het Europese Hof voor de rechten van de mens is daarvan een voorbeeld. Een andere mogelijkheid in dat verband is het zenden van rapporten aan internationale organen die toezien op de naleving van de verplichtingen van staten onder mensenrechtenverdragen. Ook ondersteunt men procedures voor nationale rechters, zoals bijvoorbeeld bij het Colombiaanse Constitutionele Hof, toen daar de verenigbaarheid van de abortus met de constitutie getoetst moest worden.10 Verder beoogt men de ontwikkeling van het internationale gewoonterecht en het verdragsrecht in de door het CRR gewenste richting te beïnvloeden. We moeten hierbij niet vergeten dat de acties van het CRR en andere organisaties in toenemende mate steun verkrijgen van politici bij hun ijveren voor een ‘recht op abortus’.

Het is zorgelijk hoezeer internationale bij verdrag ingestelde organen die toezien op de naleving van mensenrechten de benadering van de hiervoor genoemde NGO’s (non-gouvernementele organisaties) overnemen. Ik noem een paar voorbeelden.
Reeds in 1999 bekritiseerde het Mensenrechtencomité (ingesteld bij het IVBPR) landen als Chili en Costa Rica voor het strafbaarstelling van abortus en deed het de aanbevelingen uitzonderingen op het onvoorwaardelijke verbod te introduceren.11 Recenter, in 2004, werd Polen bekritiseerd vanwege de na het herstel van de democratie ingevoerde strafrechtelijke bescherming van het ongeboren leven. Het Comité stelde zonder omwegen dat dit land zijn wetgeving en praktijk ten aanzien van abortus zou moeten liberaliseren.12 Recentelijk kreeg Nicaragua de kritiek van het Comité over zich heen in verband met het in 2006 geïntroduceerde verbod op abortus.13 In het kader van de bij het IVBPR voorziene individuele klachtenprocedure heeft hetzelfde Comité een wettelijk verbod op abortus in strijd geoordeeld met onder andere het verbod van foltering en van onmenselijke en vernederende behandeling (art. 7), het recht op privacy (art. 17) en – nota bene – de rechten van kinderen (art. 24)!14 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het om een exceptioneel geval ging (een foetus met anencefalie).

Het Mensenrechtencomité staat niet alleen. Het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten ingesteld om toezicht te houden op het gelijknamige Verdrag, gaf al in 1998 blijk van zijn bezorgdheid over de Poolse abortuswetgeving, waarbij restricties waren ingevoerd ten aanzien van abortussen op economische en sociale gronden. Het Comité bekritiseerde ook Nepal vanwege het aldaar geldende onvoorwaardelijke verbod op abortus.15

Het derde toezichthoudende orgaan dat genoemd moet worden is het Comité tot Uitbanning van alle Vormen van Discriminatie tegen Vrouwen, ingesteld bij het gelijknamige Verdrag (in de wandeling ‘Vrouwenverdrag’). In een Algemene Aanbeveling betreffende Vrouwen en Gezondheid, aangenomen in 1999, worden de verdragsstaten opgeroepen wetten af te schaffen die medische procedures die alleen voor vrouwen relevant zijn criminaliseren. De betekenis van deze verhullende en omslachtige formulering wordt verderop in de Aanbeveling verduidelijkt als de verdragsstaten wordt aanbevolen om wetgeving die sancties oplegt aan vrouwen die een abortus ondergaan aan te passen.16 Dit standpunt komt terug in de commentaren van het Comité op de rapporten die verdragsstaten periodiek uitbrengen over de wijze waarop zij het ‘Vrouwenverdrag’ implementeren. Zo kreeg in 2001 Andorra ervan langs vanwege haar de abortuswetgeving die vrouwen zou dwingen onveilige en clandestiene vruchtafdrijvingen te ondergaan,17 terwijl het in 2007 ook bij dit Comité de beurt was aan Nicaragua.18

We moeten bedenken dat de hier genoemde toezichthoudende organen niet bevoegd zijn om juridisch bindende besluiten te nemen. Niettemin gelden ze als gezaghebbend waar het gaat om de uitleg van de relevante verdragsbepalingen, die uiteraard voor de verdragsstaten wèl bindend zijn. Er is onmiskenbaar een trend waarneembaar in de richting van de erkenning van abortus als een mensenrecht.

Dat geldt niet alleen voor de mondiale mensenrechtenkaders. Die trend wordt ook zichtbaar in Europa. Op 16 april 2008 heeft de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa een resolutie aanvaard waarin de lidstaten van die 47 staten omvattende organisatie worden opgeroepen abortus binnen redelijke zwangerschapstermijnen te ‘ decriminaliseren’ voorzover zij dat nog niet gedaan hebben. Alweer, zo’n resolutie is geen bindende tekst. Het is echter wel een signaal, waarvan gevreesd moet worden dat het wordt opgepikt door nationale of internationale rechters als zij geroepen worden om artikel 2 (recht op leven) van het in het kader van de Raad van Europa tot stand gebrachte EVRM (zie boven) ui te leggen. De terughoudendheid ten aanzien van abortus in de Europese verbanden lijkt voorbij. We moeten hierbij bedenken dat het overgrote deel van de 47 lidstaten van de Raad van Europa abortus provocatus volledig of in belangrijke mate gelegaliseerd heeft. De pijlen van de Europese pro-abortus politici richten zich op de staten waarin de strafrechtelijke bescherming van het ongeboren leven geheel of in belangrijke mate in tact is: Andorra, Ierland, Malta, Monaco en Polen.

Ook in het ‘andere Europa’, dat van de Europese Unie – het verband van 27 Europese staten – is de pro-abortus lobby actief om de ontwikkeling van het recht te beïnvloeden, ook al is het evident dat de Unie op het terrein van abortus gelet op de verdragen geen bevoegdheid heeft. Niettemin heeft het Europees Parlement nog zeer onlangs, op 14 januari 2009, zich uitgesproken vóór de erkenning van een recht op abortus. Deze vinden we, min of meer verscholen, in een omvangrijke resolutie betreffende de situatie van de fundamentele rechten in de Unie in de periode 2004-2008. Onder punt 60 wordt overwogen: [Het Parlement] ‘onderstreept de noodzaak de bevolking bewuster te maken van het recht op seksuele en reproductieve gezondheidszorg, en doet een beroep op de lidstaten om erop toe te zien dat vrouwen deze rechten volledig kunnen uitoefenen, om adequate seksuele voorlichting, informatie en diensten voor vertrouwelijk advies in te voeren en de toegang tot contraceptiemethoden te vergemakkelijken ten einde niet-gewenste zwangerschappen en gevaarlijke en illegale abortussen te voorkomen en de praktijk van genitale verminking van vrouwen te bestrijden’ (mijn cursivering, MdB). We hebben in het voorgaande al gezien wat verstaan wordt onder reproductieve rechten.

Niet alleen in de kaders van de VN en de Europese organisaties is de ontwikkeling naar een mensenrecht op abortus waarneembaar. Ook in andere regio’s in deze wereld is die trend zichtbaar. Het treurige dieptepunt is de vaststelling op 11 juli 2003, in het kader van de Afrikaanse Unie, van het eerste mensenrechtenverdrag waarin het recht op abortus met zoveel woorden wordt vastgelegd. Het gaat om het Protocol inzake de rechten van vrouwen in Afrika dat is bedoeld als een aanvulling op het Afrikaanse Handvest inzake de rechten van mensen en volkeren (1981). Artikel 14 dat handelt over gezondheid en reproductieve rechten, verplicht de verdragsstaten om de reproductieve rechten van vrouwen te beschermen door medische abortus toe te staan in gevallen van aanranding, verkrachting, incest en wanneer de voortgezette zwangerschap de geestelijke en fysieke gezondheid of het leven van de moeder of het ongeboren kind in gevaar brengt (mijn cursivering). Het moet tussen twee haakjes worden opgemerkt dat de formulering van deze bepaling wel opmerkelijk is. Abortus moet worden toegelaten wanneer de voortzetting van de zwangerschap het leven van – onder anderen – het ongeboren kind in gevaar brengt! De wisse dood van de abortus is blijkbaar te verkiezen boven het levensgevaar. Het loslaten van de meest fundamentele waarde heeft blijkbaar ook het zicht op de logica verduisterd.
Intussen wordt dit verdrag in pro-abortus kringen als een mijlpaal bejubeld. Het is de bekroning van jarenlange actie voor ‘vrouwenrechten’ in Afrika.19 Overigens hebben verschillende staten die het Protocol hebben geratificeerd in verband met de abortusbepaling een voorbehoud gemaakt.20

AFSLUITENDE OPMERKINGEN

Het voorgaande laat zien dat het er niet goed voor staat met de bescherming van het recht op leven van de ongeborene in het internationale recht. Het is, als we realistisch zijn, een illusie te menen dat we in de huidige constellatie veel zullen hebben aan het instrument van de mensenrechten in de strijd voor het leven. Hoezeer ook de meeste relevante internationale standaarden op zodanige wijze geïnterpreteerd kunnen worden dat zij bescherming bieden aan ongeborenen, we zien dat de internationale toezichthoudende organen de gelding van het recht op leven niet uitstrekken tot de mens vóór de geboorte. Het is triest om te constateren dat zich daartegenover een onmiskenbare ontwikkeling aftekent in de richting van de erkenning van een recht op abortus als mensenrecht. Mensenrechten kunnen blijkbaar verworden tot een bedreiging van de menselijke waardigheid.

PS: auteur M. de Blois is universitair hoofddocent bij de Universiteit Utrecht (Rechtsgeleerdheid)

NOTEN

1. Ryan T. Anderson, Amnesty’s International’s Dirty Little Secret, First Things, The Journal od Religion, Culture and Public Life, Wednesday, May 2, 2007. Zie ook John Mallon, Amnesty International: What Part of Human Rights Don’t You Understand?, in: Spirit & Life, Volume 01, Number 81/ August 24, 2007
2. Everyone’ s right to life shall be protected by law’’.
3. ‘This right shall be protected by law and, in general, from the moment of conception.
4. ‘the child by reason of his physical and mental immaturity, needs special safeguards and care, including appropriate legal protection, before as well as after birth’’.
5. Zie hierover M. de Blois, Het recht op leven van de ongeborene nog onbeslist, in: Pro Vita Humana, 12e jaargang 2005, nr. 2, pp. 33-38, waarin ook de relevante passages uit de uitspraak zijn opgenomen.
6. Evans v United Kingdom (2008) 46 EHRR 728
7. ECHR 10 April 2007 Evans tegen het Verenigd Koninkrijk (Zaak 6339/05) (2008) 46 EHRR 728
8. Zie Center for Reproductive Right, www.reproductive rights.org/about.html
9. Congressional Record, December 8, 2003, E2534-E2547.
10. http://www.reproductiverights.org/worldwide.html, 24 februari 2006.
11. CCPR/C/79/Add.104 (Chili), par. 15; CCPR/C/79/Add.107 (Costa Rica), par.11.
12. CCPR/CO/82/POL, par. 8.
13. LIFENEWS.COM October 23, 2008
14. Human Rights Committee, November 22, 2005 Communication No. 1153/2003, Karen Noelia Llantoy Huamàn v. Peru.
15. E/C.12/1/Add.66, par.33
16. CEDAW General Recommendation No. 24 (20th session, 1999)
17. U.N. Doc. A/56/38, par. 48 (2001).
18. CEDAW/C/NIC/CO/6, 2 februari 2007.
19. Center for Reproductive Rights, Briefing paper The Protocol on the Rights of Women in Africa, www.reproductiverights.org
20. Lybië, Rwanda en Senegal.