Op 29 april j.l. deden de vijf Regionale toetsingscommissies euthanasie verslag van hun werkzaamheden in het jaar 2002. Uit het jaarverslag bleek dat het aantal meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdodingen door artsen verder is gedaald, wat opmerkelijk is omdat sinds 1 april 2002 de euthanasiewet van kracht is. Teneinde beter zicht te krijgen op de euthanasiepraktijk, opdat een zorgvuldige euthanasiepraktijk wordt bewerkstelligd, moest deze wet artsen motiveren om vaker melding te doen van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
In 2002 mocht dus een stijging van het aantal meldingen worden verwacht. Feit is evenwel dat het aantal meldingen sinds het bestaan van de commissies gestaag terugloopt. In 1999 werden 2216 gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding gemeld, en 2123 in het jaar 2000. In 2001 en 2002 bedroeg het aantal meldingen respectievelijk 2054 en 1882. De commissies zelf hebben geen onderzoek gedaan naar de oorzaken van deze dalende trend en evenmin hebben zij weet van het aantal gevallen dat niet gemeld wordt. Onderzoek hiernaar wordt momenteel in opdracht van de ministeries van VWS en Justitie uitgevoerd door de hoogleraren Van der Wal en Van der Maas. Niettemin wordt in het voorwoord bij het Jaarverslag 2002 gesuggereerd dat de dalende trend van het aantal meldingen samenhangt met de meldingsbereidheid onder artsen. Dat is niet onzinnig, want velen verwachten dat ook het evaluatieonderzoek van de genoemde hoogleraren zal uitwijzen dat niet zozeer de verleende euthanasie en hulp bij zelfdoding afneemt als wel het aantal meldingen daarvan. Heeft de euthanasiewet gefaald? Deskundigen op het terrein van de wetgeving zullen nooit beweren dat er over de werkzaamheid van een wet reeds na negen maanden zekere uitspraken te doen zijn. Wetten hebben doorgaans flink wat tijd nodig om effect te sorteren. Toch zullen voorstanders van de euthanasiewet deze deskundigen waarschijnlijk niet aan hun zijde weten. Daarenboven is het zeer de vraag of en in welke mate veranderingen in wetgeving en beleid zullen leiden tot meer meldingen, meldingen die volgens de filosofie van de wet de overheid in staat stellen de euthanasiepraktijk beter te monitoren. Eerder evaluatieonderzoek van Van der Wal en Van der Maas wees uit dat vrees voor vervolging een belangrijke reden was om euthanasie en hulp bij zelfdoding niet te melden. Veel artsen vinden dat ook de euthanasiewet onvoldoende zekerheid biedt. Dat deze vrees niet echt gegrond is, blijkt uit de cijfers. Artsen die euthanasie of hulp bij zelfdoding verlenen en zich aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria houden, krijgen sinds 1 april 2002 niet meer met justitie te maken. Alleen bij twijfel over het in acht nemen van de zorgvuldigheidseisen sturen de commissies voortaan nog zaken door naar het openbaar ministerie. Dat is in 2002 vijf maal voorgekomen. Artsen die volgens het boekje te werk gaan, lopen momenteel dus nauwelijks risico om te worden vervolgd. De mogelijkheden voor artsen om zich bij het nemen van beslissingen omtrent levensbeëindigend handelen te laten informeren of bijstaan door deskundigen zijn daarenboven legio. En in geval van twijfel kan een arts natuurlijk altijd ook de keuze maken om geen euthanasie of hulp bij zelfdoding te verlenen. De euthanasiewet verschaft immers geen recht op euthanasie of hulp bij zelfdoding. Niettemin sluit zij niet uit dat het openbaar ministerie geïnformeerd wordt. Kennelijk weerhoudt alleen al dit enkele wettelijke gegeven artsen ervan zich te melden. Een en ander duidt er wellicht op dat het gevoel van onzekerheid hoe dan ook niet weg te nemen is. De cijfers (vijf doorgespeelde zaken in heel 2002, slechts drie in heel 2000!) blijken in ieder geval niet gerust te stellen.
Beide hoogleraren brachten destijds tevens aan het licht dat de wens om verschoond te blijven van de rompslomp van justitieel onderzoek een tweede belangrijke reden voor artsen was om van melding af te zien. Nu is justitieel onderzoek sinds 1 april 2002 zoals gezegd niet langer de regel, maar de afkeer van rompslomp zal ongetwijfeld nog steeds een belangrijk motief zijn om maar niet tot melding over te gaan. In de context van de meldingsprocedure is een zekere mate van rompslomp evenwel onvermijdelijk en zelfs wenselijk (vanuit het oogpunt van rechtszekerheid): er moet nu eenmaal getoetst worden aan vooraf te kennen normen. En bij een zorgvuldige toets komt veel kijken. Veel artsen gaven destijds ook aan dat melding achterwege bleef omdat niet aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan. Daar de zorgvuldigheidscriteria niet gewijzigd zijn met de komst van de euthanasiewet, is er alle reden om aan te nemen dat dit na 1 april 2002 nog steeds een motief is om niet te melden. Derhalve mag worden aangenomen dat artsen ook nu nog levensbeëindigende handelingen verrichten die niet aan de wettelijke normen voldoen. Zicht op aantallen is er niet. En in welke mate deze handelingen aan te merken zijn als misbruik is onduidelijk. De mogelijkheden om het aantal meldingen te doen toenemen, opdat misbruik niet plaatsvindt en mensen niet ongewild het slachtoffer worden van levensbeëindigende handelingen van artsen, zijn gering, althans binnen de kaders van de huidige euthanasiewet. Alles is reeds gedaan om de onzekerheid onder artsen weg te nemen, de verafschuwde ‘rompslomp’ is onvermijdelijk, en artsen die willens en wetens voorbijgaan aan de geldende wettelijke zorgvuldigheidscriteria zullen zich altijd aan de meldingsplicht onttrekken. Kortom, de motieven om maar niet te melden zijn nog steeds volop aanwezig en kunnen niet worden weggenomen. Alle voorlichtings- en scholingsinspanningen ten spijt, en los van alle morele bezwaren die men tegen de wet kan aanvoeren, moet de conclusie dan ook luiden dat zij geen bescherming tegen misbruik kan bieden. En gegeven de onmogelijkheid van verbetering, kan de euthanasiewet reeds na een jaar in dit opzicht als een mislukking worden beschouwd.
NB: Dit artikel is eerder gepubliceerd in het Noordhollands Dagblad van 13 mei 2003.
PS: M.A.J.M. Buijsen is universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana