Een jaar geleden schreef ik (‘Euthanasiewet & artikel 2 EVRM’, NJB 2001-23, p. 1082-1083; zie ook PVH 2001, nr. 3, blz. 131), dat de indieners van het voorstel van de op 1 april 2002 in werking getreden Euthanasiewet (Stb. 2001, 194) weinig oog hebben gehad voor de verhouding van het voorstel tot het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dan vooral tot artikel 2, waarin het recht op leven wordt gewaarborgd. Ten tijde van zijn behandeling werd het wetsvoorstel van regeringszijde verdedigd met het argument dat zolang ‘euthanasie’ jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens ontbreekt, het aan de wetgever is om een keuze te maken en inhoud te geven aan artikel 2 EVRM. Aan het jurisprudentie loze tijdperk is met de uitspraak in Pretty v. Verenigd Koninkrijk (zaak 2346/02) een eind gekomen.

De feiten in deze zaak zijn de volgende. De verzoekster, Dianne Pretty, is een drieënveertigjarige vrouw die lijdt aan een progressieve neuro-degeneratieve aandoening van het zenuwstelsel. Deze ziekte, die ongeneeslijk is, verzwakt de spieren en gewoonlijk heeft dan het falen van de ademhalingsspieren de dood tot gevolg. Bij verzoekster is de ziekte inmiddels vergevorderd. Momenteel is zij verlamd vanaf de nek, het spraakvermogen is verloren gegaan en voeding vindt plaats met behulp van een sonde. Naar verwachting zal zij hooguit nog een paar maanden te leven hebben. Haar intellect en het vermogen tot het nemen van beslissingen zijn evenwel nog intact en zij heeft de wens geuit verschoond te willen blijven van het ernstige lijden en de onwaardigheid die haar te wachten staan in het laatste stadium. Omdat de ziekte haar niet in staat stelt over te gaan tot zelfdoding, is het haar wens dat haar echtgenoot haar bij de levensbeëindiging behulpzaam is. In het Verenigd Koninkrijk is ‘assisted suicide’ evenwel een misdrijf en de ‘Director of Public Prosecutions’ (DPP) weigerde de echtgenoot dan ook de toezegging niet tot vervolging over te gaan indien hij aan de wens van zijn vrouw gehoor zou geven. Volgens verzoekster is deze beslissing in strijd met de rechten die zij heeft ingevolge een aantal EVRM-artikelen, waaronder de artikelen 2,3 en 8 EVRM. Op 29 april jl. deed het Hof uitspraak.

Hoe steekhoudend zijn nu de argumenten waarmee het wetsvoorstel destijds werd verdedigd? Allereerst moet worden geconstateerd dat de uitspraak van het Hof meer dan voldoende helderheid verschaft over de aard van artikel 2 EVRM. De indieners van het wetsvoorstel citeerden indertijd met instemming de gezondheidsjurist H.J.J. Leenen die zich op het standpunt stelde dat de norm ‘eerbied voor het leven’, die aan artikel 2 ten grondslag ligt, de overheid en anderen het recht ontneemt iemand tegen diens wil het leven te benemen doch geen grond verschaft om de individuele persoon te verbieden dat zelf te doen of een ander te vragen hem daarbij behulpzaam te zijn (Kamerstukken I, 2000-2001, 26 691, nr. 137e, p. 6). Met andere woorden, naar de mening van Leenen kan van schending van het recht op leven geen sprake zijn, indien de betrokkene instemt met de aantasting van het door dat grondrecht beschermde rechtsgoed: het grondrecht staat in functie van het recht van individuele zelfbeschikking en is derhalve vervreemdbaar.

Over artikel 2 EVRM merkt het Hof op dat het het recht op leven waarborgt, ‘without which enjoyment of any of the other rights and freedoms in the Convention is rendered nugatory’. Het uitzonderlijke karakter van dit fundamentele recht wordt verder bevestigd door de vaststelling dat het recht op leven geen negatief aspect kent.
Dit recht is in duidelijk andere termen verwoord dan bijvoorbeeld het door artikel 11 beschermde recht op vrijheid van vereniging. Wat betreft dit laatste recht is inmiddels wel duidelijk, aldus het Hof, dat het niet alleen de vrijheid van vereniging omvat maar ook het corresponderende recht om niet tot vereniging te worden gedwongen. In de context van artikel 11 EVRM heeft het Hof namelijk in eerdere uitspraken vastgesteld dat de notie van een vrijheid een zekere mate van keuze impliceert wat betreft haar toepassing. In het geval van het door artikel 2 EVRM beschermde recht ligt dat anders. Naar het oordeel van het Hof kan dit artikel niet ‘without distortion of language’ zo worden geïnterpreteerd ‘as conferring the diametrically opposite right, namely a right to die’. Het Hof voegt hieraan toe dat artikel 2 EVRM evenmin een recht op zelfbeschikking kan creëren in die zin dat een individu het recht toekomt de dood boven het leven te kiezen.

Het komt mij voor dat aan de interpretatie van artikel 2 EVRM van het Hof meer gewicht moet worden toegekend dan aan die van een rechtsgeleerde, hoe gezaghebbend ook. En voor zover het wetsvoorstel steunde op Leenens opvattingen ter zake, is de conclusie tevens dat van regeringszijde destijds ondeugdelijke argumenten zijn aangevoerd.

Het Hof stelt voorts vast dat artikel 2 EVRM niet toeziet op kwesties die samenhangen met kwaliteit van leven of wat een individu besluit te doen met zijn of haar leven. Daarbij merkt het evenwel op dat ’to the extent that these aspects are recognised as so fundamental to the human condition that they require protection from State interference, they may be reflected in the rights guaranteed by other Articles of the Convention, or in other human rights instruments’. Zou dit nu het geval zijn met (een van) de andere artikelen die door de verzoekster worden ingeroepen?

Volgens de algemene beschrijving van het Hof legt artikel 3 EVRM hoofdzakelijk een negatieve verplichting op aan staten om zich te onthouden van het toebrengen van ernstig letsel aan individuen die zich op hun rechtsgebied bevinden. Daarnaast rust op staten de positieve verplichting om te voorzien in maatregelen die strekken tot bescherming tegen foltering of onmenselijke en vernederende behandelingen, ook indien deze verricht worden door privé-personen. In casu is het lijden het gevolg van een ziekte, niet van ‘ill-treatment’ van de kant van het Verenigd Koninkrijk. Nu sluit het Hof niet uit dat dergelijk lijden binnen het toepassingsbereik van artikel 3 kan vallen, maar dan moet er wel sprake zijn versterking van dat lijden door handelen waarvoor de autoriteiten verantwoordelijk gehouden kunnen worden, zoals inadequate medische hulpverlening door overheidsinstellingen, detentie in slechte omstandigheden, uitzetting in geval van ernstige ziekte, enzovoorts. Van zo’n versterking is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Ook de weigering van de DPP om toe te zeggen dat de echtgenoot van verzoekster niet vervolgd zal worden, ziet het Hof niet als een onmenselijke en vernederende behandeling waarvoor de staat verantwoordelijk is. Evenmin houdt deze weigering in dat de staat nalaat verzoekster te beschermen tegen het lijden dat haar in de nabije toekomst te wachten staat. Het Hof oordeelt dat deze claim ver voorbijgaat aan de gewone betekenis van het woord ’treatment’.

Tevens stelt het Hof dat elke interpretatie van het EVRM in overeenstemming moet zijn met de fundamentele doeleinden van het verdrag en zijn coherentie als een instrument van mensenrechtenbescherming. Artikel 3 moet daarom in harmonie worden opgevat met artikel 2 EVRM. Het laatste artikel behelst het verbod op het gebruik door staten van dodelijk geweld of ander gedrag dat tot de dood van een mens kan leiden. En aan de kant van individuen vestigt het artikel geen recht jegens een staat om zijn of haar dood toe te staan of te vergemakkelijken. Artikel 3 EVRM vormt hierop de aanvulling doordat het staten de positieve verplichting oplegt om ‘ill-treatment’ door overheidsinstanties of privé-personen te voorkomen, om te voorzien in betere geneeskundige zorg, betere omstandigheden van detentie, enzovoorts. Van een soortgelijke aanvulling is naar het oordeel van het Hof in casu geen sprake. Het beroep op artikel 3 EVRM zou in het onderhavige geval namelijk inhouden dat de staat handelingen goedkeurt die de intentie hebben leven te beëindigen, en deze verplichting kan volgens het Hof niet aan artikel 3 EVRM worden ontleend.

Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel werd van regeringszijde ook wel aangehaakt bij Alkema, die zich op het standpunt stelde dat in geval van conflict tussen grondrechten de wetgever de vrijheid heeft om naar bevind van zaken te handelen. Van een dergelijk conflict met de plicht van de overheid om het recht op leven te eerbiedigen en te beschermen zou evenwel slechts kunnen zijn indien op diezelfde overheid ingevolge artikel 3 EVRM inderdaad de verplichting zou rusten om in gevallen als de onderhavige intentioneel levensbeëindigend handelen toe te staan. Daar dit laatste niet het geval is, is het onheus om te spreken van een conflict van grondrechten. Voor zover het wetsvoorstel steunde op het standpunt van Alkema, schiet de onderbouwing naar nu gebleken is ook hier tekort.

Ten aanzien van de schending van artikel 8 EVRM stelt het Hof niet bereid te zijn om op voorhand uit te sluiten dat de weigering van de DPP een schending betekent van het aldaar neergelegde recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven. Op de vraag of deze schending aan de eisen van het tweede lid van dat artikel voldoet, antwoordt het Hof dat bezien moet worden of de schending in een democratische samenleving noodzakelijk is. Vastgesteld wordt dat volgens de jurisprudentie van het Hof de notie van noodzaak impliceert dat de schending: 1. correspondeert met een dwingende sociale behoefte, en 2. in proportie staat tot het legitieme, nagestreefde doel. Ook stelt het Hof vast dat er bij de bepaling van de noodzakelijkheid van een schending enige beleidsruimte bestaat voor nationale overheden. Deze ruimte kan variëren naargelang de aard van de kwestie en de relevantie van de in het geding zijnde belangen. De wijze waarop die ruimte dan wordt ingevuld, is evenwel onverminderd toetsbaar.

De aard van het algemene verbod op ‘assisted suicide’ acht het Hof echter niet buiten proportie. De tegenpartij, de Britse regering, heeft in zijn ogen afdoende duidelijk gemaakt dat a. in flexibiliteit is voorzien doordat toestemming van de DPP nodig is alvorens tot vervolging kan worden overgegaan, en b. aan de straf een maximum gesteld is, waarbij het mogelijk is om – wanneer dat geëigend is – over te gaan tot oplegging van lagere straffen. Gezien de wijze waarop in het verleden in het Verenigd Koninkrijk met het verbod is omgesprongen (in de periode van 1981 tot 1992 slechts tweeëntwintig geregistreerde gevallen van ‘mercy killing’, en slechts één veroordeling tot levenslange gevangenisstraf wegens moord), getuigt het volgens het Hof niet van willekeur om in het nationale recht het belang van het recht op leven tot uitdrukking te brengen door ‘assisted suicide’ te verbieden en tegelijkertijd te voorzien in een systeem van handhaving en rechtsbedeling waarbinnen voldoende aandacht mogelijk is voor de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval. Ten slotte vindt het Hof dat er aan de ‘rule of law’-gedachte sterke argumenten kunnen worden ontleend tegen elke aanspraak van de uitvoerende macht om individuen of klassen van individuen aan de ‘rule of law’ te onttrekken.

Nu is de vaststelling dat de internationaalrechtelijke onderbouwing van de Euthanasiewet ondeugdelijk gebleken is, vooral van historisch belang. Relevanter is de vraag in hoeverre de door het Hof gegeven interpretatie aan de relevante EVRM-artikelen ruimte laat voor de Nederlandse Euthanasiewet. Bij het beantwoorden van deze vraag moet eerst en vooral worden bedacht dat het Hof ingevolge artikel 34 EVRM geen abstracte rechtsgeleerde opinies mag geven maar gehouden is de verdragsbepalingen toe te passen op de concrete feiten van individuele gevallen. De vraag van verzoekster of het niet erkennen van een recht op sterven met zich meebrengt dat de staten die euthanasie en hulp bij zelfdoding toestaan in strijd met het verdrag handelen, wordt door het Hof terecht als irrelevant terzijde geschoven. In Pretty v. Verenigd Koninkrijk geeft het Hof antwoord op de specifieke vraag of de beslissing van de DPP om niet-vervolging niet toe te zeggen wel te rijmen valt met een aantal verdragsbepalingen. En naar het oordeel van het Hof is deze beslissing daarmee niet in strijd.

Niettemin maakt het Hof een aantal opmerkingen die wel degelijk van betekenis zijn voor de Nederlandse situatie. Allereerst maakt het Hof meer dan voldoende duidelijk dat aan artikel 2 EVRM niet het recht om te sterven kan worden ontleend. Dit betekent dat iemand niet kan worden verplicht tegemoet te komen aan de eis van een ander om behulpzaam te zijn bij het sterven. Ten tweede moet artikel 3 EVRM zo geïnterpreteerd worden dat het in een harmonieuze relatie staat tot het aldus uitgelegde artikel 2. Dit betekent dat aan artikel 3 EVRM niet de positieve verplichting voor de staat kan worden ontleend dat hij intentioneel levensbeëindigende handelingen goedkeurt. In de derde plaats erkent het Hof dat flexibiliteit nodig is bij de handhaving van het verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding in individuele gevallen. Welnu, zij die menen dat deze opmerkingen voldoende ruimte laten voor een euthanasiewet als de Nederlandse, zoals bijvoorbeeld Kuitenbrouwer in NRC Handelsblad van 30 april jl., zullen aanvoeren dat de Euthanasiewet evenmin resulteert in een plicht bij degene die gevraagd wordt om bij zelfdoding of euthanasie behulpzaam te zijn. Bovendien zijn met de komst van de Euthanasiewet euthanasie en hulp bij zelfdoding strafbaar gebleven.

Het is evenwel zeer de vraag of deze argumenten – ware beweringen uiteraard – volstaan in die zin dat zij de stelling schragen dat het EVRM weliswaar weinig maar niettemin voldoende ruimte laat aan de Nederlandse wet- en regelgeving ter zake. Zeer waarschijnlijk moet die ruimte toch geringer worden geacht. Ten aanzien van de beleidsvrijheid die staten toekomt om door middel van het strafrecht handelingen te reguleren die gevaar opleveren voor leven en veiligheid, stelt het Hof dat het primair aan hen is om afwegingen te maken. Het Britse verbod op ‘assisted suicide’ is erop gericht de levens van kwetsbare en zwakke mensen te beschermen, in het bijzonder die van hen die niet in staat zijn geïnformeerde beslissingen te nemen ten aanzien van handelingen die de intentie hebben hun levens te beëindigen. Ongetwijfeld zullen de toestanden van terminaal zieken zeer uiteenlopen, maar velen zullen kwetsbaar zijn en in hun bescherming vindt het Britse verbod dan ook zijn bestaansreden. Het is aan staten, aldus het Hof, om het risico van misbruik in te schatten indien het verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding zou worden afgezwakt of indien uitzonderingen zouden worden geschapen.
Niettemin, ‘clear risks of abuse do exist, notwithstanding arguments as to the possibility of safeguards and protective procedures’. Ten aanzien van de flexibiliteit bij de handhaving van het verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding spreekt het Hof van ‘a system of enforcement and adjudication which allows due regard to be given in each particular case to the public interest in bringing a prosecution, as wel as to the fair and proper requirements of retribution and deterrence’. Het komt mij voor dat een wettelijke regeling die voorziet in strafuitsluitingsgronden, en waarbij het openbaar ministerie niet over elk afzonderlijk geval wordt geïnformeerd, niet aan deze beschrijving voldoet. De conclusie is derhalve dat de Nederlandse Euthanasiewet waarschijnlijk meer ruimte claimt dan het EVRM daadwerkelijk biedt.

De uitspraak van het Hof is te vinden op http://www.echr.coe.int

PS: Martin Buijsen is universitair docent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH