In een interview in Trouw van 26 augustus bepleiten L. Kollée, kinderarts en neonatoloog in het UMC St. Radboud in Nijmegen, en J. Legemaate, juridisch adviseur van artsenorganisatie KNMG, de instelling van een officiële, multidisciplinaire commissie die levensbeëindigend handelen bij pasgeborenen zou moeten toetsen aan door de maatschappij gestelde normen. Alle vormen van levensbeëindigend handelen – het staken van de behandeling, actieve levensbeëindiging – komen op dit moment namelijk voor op de kinderafdelingen, maar zijn onzichtbaar. De artsen hebben er evenwel behoefte aan te weten wat wel en niet kan. Een goede regeling van de materie zou de artsen hieromtrent zekerheid moeten verschaffen. Dit zou de bestaande praktijk zichtbaar maken, hetgeen de kwaliteit van de zorg weer ten goede zou komen. De geïnterviewden roepen de overheid op een toetsingsprocedure wettelijk verplicht te stellen. Zij erkennen dat de overheid, mede doordat zij kennis heeft van zowel het handelen als het niet gemeld worden ervan, in een moeilijke positie verkeert, maar – zo stellen zij – ‘niets doen is de slechts mogelijke van alle keuzen’. Dat is, eerlijk gezegd, nog maar de vraag. Niets doen, althans voorlopig niets doen, is als optie niet geheel en al onredelijk.

De grote academische centra, waaraan veelal de kinderziekenhuizen zijn verbonden waarbinnen de problematiek zich voordoet, kennen medisch-ethische commissies. Soms zijn er zelfs commissies die zich louter en alleen toeleggen op vraagstukken van levensbeëindigend handelen. Deze commissies zijn multidisciplinair samengesteld en kunnen worden geraadpleegd door beroepsbeoefenaars die voor moeilijke beslissingen staan, ook die welke het handelen betreffen ten aanzien van zeer ernstig, meervoudig gehandicapte pasgeborenen. Deze commissies, waarin veelal gerenommeerde experts zitting hebben, beschikken over een goed ontwikkeld normenkader. Toch worden ze heel vaak door artsen niet geraadpleegd, terwijl men mag aannemen dat het consulteren van dergelijke commissies de zorgvuldigheid van hun handelen wel ten goede komt. Waarom zou nu de komst van een externe, achteraf toetsende, officiële instantie de meldingsbereidheid onder artsen doen toenemen waar de informele gang naar reeds bestaande, interne, vooraf toetsende commissies al een probleem blijkt te zijn?

Artsen raadplegen de medisch-ethische commissies niet uit vrees voor strafvervolging, zo wordt vaak gezegd. Ook Kollée en Legemaate voeren deze vrees op als verklaring voor de geringe bereidheid onder kinderartsen en neonatologen om justitie te informeren. De instelling van een externe toetsingscommissie waar de arts ‘met een gerust hart’ kan melden, zou deze vrees wegnemen. Of deze verwachting terecht is, valt te bezien. In 2005 zal de evaluatie van de Euthanasiewet plaatsvinden. Voor alle duidelijkheid, deze wet voorziet niet in de situaties waarvoor kinderartsen en neonatologen zich gesteld kunnen weten; de Euthanasiewet heeft betrekking op levensbeëindigend handelen waaraan een verzoek tot levensbeëindiging van een wilsbekwame volwassene ten grondslag ligt. Toegezegd is dat één van de onderzoeksvragen de oorzaken van het dalend aantal meldingen van levensbeëindiging op verzoek (euthanasie) en hulp bij zelfdoding zal betreffen. Deze daling treedt namelijk al enkele jaren op en heeft zich na het in werking treden van de wet op 1 april 2002 doorgezet, tegen alle verwachtingen in. In 2002 waren er 2123 meldingen, vorig jaar nog maar 1815. De huidige bewindslieden willen nadrukkelijk ook uitgezocht hebben of deze daling te wijten is aan een afnemende meldingsbereid van de beroepsgroep. Mocht hiervan nu sprake zijn, hoe waarschijnlijk is het dan dat deze is terug te voeren op vrees voor strafvervolging?

De Euthanasiewet bedoelde helderheid en zekerheid te brengen, en vergeleken met de oude situatie heeft de wet in die opzichten zeker verbeteringen bewerkstelligd. En ook het feitelijke optreden van het openbaar ministerie sinds de inwerkingtreding van de wet kan toch onmogelijk vreeswekkend genoemd worden. Zelfs in gevallen waarin een regionale toetsingscommissie het oordeel ‘onzorgvuldig’ heeft uitgesproken, acht het OM strafvervolging meer dan eens ‘disproportioneel’, zelfs wanneer het schending betreft van eisen als de consultatie van een onafhankelijke tweede arts en de medisch zorgvuldige uitvoering van de levensbeëindigende verrichting.

Mocht aan de daling van het aantal euthanasiemeldingen inderdaad een afnemende meldingsbereidheid ten grondslag liggen die niet door vrees voor strafvervolging te verklaren valt, dan zijn er toch serieuze kanttekeningen te plaatsen bij het KNMG-voorstel. Het is dan zelfs de vraag of een dergelijke controleprocedure, die welbeschouwd niets anders kan zijn dan een variant van de huidige wettelijke euthanasieprocedure, überhaupt wel het geschikte instrument is om zicht op de praktijk te krijgen en de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Het komt mij voor dat het van wijsheid zou getuigen indien de overheid eerst eens even de uitkomst van de evaluatie van de Euthanasiewet afwacht vooraleer zij wat ‘doet’ en handelt volgens de door Kollée en Legemaate voorgestelde wijze. Hard nadenken over wat zij in de onderhavige kwestie vermag, lijkt mij intussen wel geboden.

Dit artikel is eerder verschenen in Dagblad Trouw

PS: M.A.J.M. Buijsen, universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan het Erasmus MC, Erasmus Universiteit Rotterdam