In 1984 heeft het hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) publiekelijk een standpunt inzake euthanasie en hulp bij zelfdoding ingenomen. Dat standpunt is in 1995 geactualiseerd. De ontwikkelingen sindsdien, waaronder de invoering van de huidige euthanasiewet per 1 april 2002, maken volgens de KNMG opnieuw actualisering noodzakelijk. In verband daarmee heeft het Federatiebestuur KNMG onlangs een conceptversie van een geactualiseerd euthanasiestandpunt gepubliceerd. Dat concept zal in juni 2003 opiniërend worden voorgelegd aan de Algemene Vergadering. Daarna zal het Federatiebesluit de tekst van het standpunt definitief vaststellen.

TWEE CRUCIALE VRAGEN

In Nederland genieten artsen het wettelijke privilege van strafvrije toepassing van euthanasie en hulp bij zelfdoding.1 Dat roept minstens twee cruciale vragen op. a. Behoort de toepassing van euthanasie naar haar aard tot de uitoefening van het beroep van arts? Met andere woorden: is de toepassing van euthanasie een medische handeling? b. Waarom wordt het genoemde wettelijke privilege alleen aan artsen toegekend? Beide vragen komen in het conceptstandpunt van de KNMG aan de orde.

NIET NORMAAL MEDISCH HANDELEN

In de voorbije jaren is er tussen parlement en regering veel heen en weer geschreven en gesproken over euthanasie, euthanasiewetgeving en het vervolgingsbeleid inzake euthanasie. Binnen dat kader is op 2 april 1998 door de toenmalige minister van VWS, mevrouw Borst, het onderscheid geïntroduceerd tussen ‘normaal’ en ‘niet normaal medisch handelen’. Wat onder ‘niet normaal medisch handelen’ moet worden verstaan, heeft de regering nog nimmer in een definitie duidelijk kunnen maken. Zij is nooit verder kunnen komen dan te zeggen wat ‘niet normaal medisch handelen’ niet is, namelijk normaal medisch handelen dat valt onder de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Voorts heeft de regering moeten erkennen buiten de context van al dan niet opzettelijke levensbeëindiging geen andere voorbeelden van niet normaal medisch handelen te kennen. Op grond van een en ander heb ik al eerder gesteld dat de regering met de term ‘niet normaal medisch handelen’ gewoon een paar woorden heeft bedacht om de schijn van medische professionaliteit mee te geven aan een handelen dat naar zijn wezen niet behoort tot de taak van de arts als zodanig.2 Objectieve gegevens die tot een andere conclusie zouden moeten nopen zijn mij tot dusverre niet bekend geworden. Ook het thans voorliggende KNMG-concept bevat dergelijke gegevens niet.

MEDISCH HANDELEN MET BIJZONDER KARAKTER

Het KNMG-concept hanteert een ander begrippenpaar, namelijk ‘normaal medisch handelen’ en ‘medisch handelen met een bijzonder karakter’.3 Dit laatste doet denken aan het idee dat J.A. de Wit een paar maanden geleden in Medisch Contact heeft geopperd: om euthanasie aan te duiden als ‘een buitengewone medische handeling’.4 Van dit soort woordspelingen wordt men echter niets wijzer. Men stuit immers op soortgelijke vragen als waar het begrip ‘niet normaal medisch handelen’ aanleiding toe geeft. Hoe definieert men het begrip? Zijn er buiten de context van de euthanasie andere voorbeelden te noemen van ‘medisch handelen met een bijzonder karakter’, c.q. van ‘buitengewoon medisch handelen’? Zolang deze vragen niet duidelijk en concreet kunnen worden beantwoord, kan men alleen maar vaststellen dat de nieuwe begrippen blijkbaar ondefinieerbaar zijn. Dat betekent dat niemand die zich ervan bedient in staat is goed duidelijk te maken waar hij het over heeft. Derhalve zijn die begrippen in een zakelijke gedachtewisseling volstrekt onbruikbaar.

EUTHANASIE GEEN MEDISCH HANDELEN

De KNMG zou er goed aan doen, vanuit de erkenning in het concept5 dat euthanasie en hulp bij zelfdoding niet behoren tot het gewone hulpverleningspakket van de arts, eindelijk toe te geven:
(a) dat er alleen maar sprake kan zijn van het begrippenpaar medisch handelen en niet-medisch handelen en (b)dat het niet mogelijk is het begrip medisch handelen te splitsen in twee subbegrippen, te weten normaal medisch handelen en niet normaal medisch handelen c.q. medisch handelen met een bijzonder karakter. En dan kost het vervolgens weinig moeite te erkennen dat het aanduiden van euthanasie als niet normaal medisch handelen c.q. als medisch handelen met een bijzonder karakter, in wezen niets anders is dan een poging te ontkomen aan de dwingende vaststelling dat euthanasie geen medisch handelen is.

GEEN EUTHANASIEPLICHT

Wie de zo-even geformuleerde vaststelling als een klaarblijkelijk gegeven aanvaardt, ziet daarmee gelijk in dat de arts
(a) niet verplicht is euthanasie uit te voeren,
(b) euthanasie op principiële gronden kan afwijzen,
(c) bij gewetensbezwaren geen verwijsplicht heeft.
Daar is geen verdere bewijsvoering bij nodig.
Wie echter de medewerking aan wat het KNMG-concept in paragraaf 3.1 noemt “zoiets in wezen tegennatuurlijks en onherroepelijks als een voortijdige dood” wél langs de een of andere weg tot onderdeel van de geneeskunde wil bestempelen, maar niettemin de vrijheid van de arts wil erkennen zich daar niet mee in te laten,6 is verplicht tot een verklarende uiteenzetting. Zo’n uiteenzetting treft men in het KNMG-concept niet aan.

CONFLICT VAN PLICHTEN?

In paragraaf 3 stelt het KNMG-concept dat in een situatie waarin het lijden van de patiënt “op geen enkele andere aanvaardbare wijze” kan worden verholpen of verlicht, de arts zich voor tegenstrijdige plichten gesteld kan zien, namelijk (a) enerzijds de plicht het leven van de patiënt te eerbiedigen en (b) anderzijds de plicht (verder) lijden van de patiënt te voorkomen. In zo’n conflict van plichten mag de arts volgens de KNMG tot de conclusie komen dat zijn plicht het lijden van de patiënt op diens verzoek te beëindigen zwaarder weegt dan zijn plicht het leven van de patiënt te behouden. Eerst is er sprake van “de plicht om het leven van de patiënt te eerbiedigen” en vervolgens van “de plicht om het leven te behouden”.7 Daarnaast is er sprake van “de plicht om (verder) lijden van de patiënt te voorkomen” en dan van “de plicht om het lijden van de patiënt op diens verzoek te beëindigen”.7 Dat is geen zuivere vorm van redeneren. Duidelijk is echter de opvatting van de KNMG: de arts die niet in staat is te voldoen aan zijn plicht om (verder) lijden van zijn de patiënt te voorkomen, mag kiezen voor de plicht om het leven van de patiënt op diens verzoek te beëindigen. Ook dit is echter een onzuivere vorm van redeneren, omdat tenslotte datgene wat als een plicht – dus als een moeten – wordt aangeduid, wordt verruimd tot een keuzevrijheid: de arts mag tot de beslissing komen zijn patiënt te doden, maar hij moet dat niet. Derhalve, het conflict van plichten waar de KNMG zich op baseert, is in werkelijkheid geen conflict van plichten. Een ander punt van kritiek op het KNMG-standpunt is de ontoereikende argumentatie. Wanneer een invloedrijke organisatie als de KNMG van mening is dat onder omstandigheden een arts de plicht heeft zijn patiënt te doden, dan is zij omwille van het nauwelijks te overschatten belang van de zaak gehouden die zienswijze van een gedegen argumentatie te voorzien. In dit opzicht schiet het KNMG-concept schromelijk tekort. De argumentatie beperkt zich in paragraaf 3 van het concept tot een verwijzing naar wat in “de medische ethiek is erkend”, waarbij men zich afvraagt of wat de KNMG als de medische ethiek aanduidt, niet enkel bestaat uit particuliere opvattingen van enkele geselecteerde Nederlanders die zich bij tijd en wijle over medisch-ethische zaken doen horen.8

WAAROM ALLEEN EEN ARTS?

Waarom kent de wet het privilege van strafvrije toepassing van euthanasie alleen toe aan de arts en waarom blijven anderen daarvan verstoken? In paragraaf 3.4 van het KNMG-concept wordt deze vraag als volgt beantwoord: “De arts heeft – in tegenstelling tot die anderen – bij uitstek de deskundigheid om de voor een zorgvuldige besluitvorming zo cruciale vragen te beantwoorden, namelijk wat de patiënt precies mankeert, welke reële hoop op verbetering mag worden gekoesterd c.q. of het lijden anderszins gelenigd kan worden.” Deze verklaring bevredigt zeer beslist niet. De vaststelling immers (a) van wat een patiënt precies mankeert, (b) dat er geen reële hoop op verbetering mag worden gekoesterd c.q. dat het lijden niet anderszins gelenigd kan worden, kan alleen maar leiden tot de slotsom dat de arts als zodanig bij de onderhavige patiënt de grens van zijn kunnen heeft bereikt. Daarmee is echter in de verste verte nog niet bewezen dat de arts van dat moment af de bevoegdheid en/of de plicht heeft binnen het kader van zijn beroepsuitoefening zijn patiënt te doden – hoezeer ook de patiënt daar zelf om mag vragen.

EINDCONCLUSIE

Uit het voorgaande blijkt dat het KNMG-concept alleen al op wezenlijke onderdelen tot zodanige kritiek aanleiding geeft, dat het ongeschikt is als basis voor definitieve standpuntbepaling door het Federatiebestuur KNMG. ‘Standpunt KNMG inzake euthanasie 2003’ is te vinden op www.knmg.nl

NB: Dit artikel is eerder verschenen in het Katholiek Nieuwsblad van 9 mei 2003.

NOTEN

1. In het vervolg van dit artikel zal gemakshalve voornamelijk de term euthanasie worden gebruikt.
2. Voor uitvoeriger informatie en documentatie gegevens zij verwezen naar mijn artikelen:
– Euthanasie geen medisch handelen, PVH 1999, nr. 3, p. 65;
– Ondeugdelijk wetsvoorstel, PVH 2001, nr. 1, p. 1;
– Ondeugdelijk wetsvoorstel II, PVH 2001, nr. 2, p. 29;
– Ondeugdelijk wetsvoorstel III, PVH 2001, nr. 3, p. 73.
3. Paragraaf 2.
4. MC 45/2002, p. 1664. Daarop heb ik gereageerd in mijn artikel Euthanasie en arts, PVH 2003, nr. 1, p. 37. De Wit heeft daarin aanleiding gevonden tot een nadere uiteenzetting Euthanasie en medisch handelen , PVH 2003, nr. 1, p. 39.
5. Paragraaf 3.
6. KNGM-concept paragrafen 3.1, 3.2, 3.2.1.
7. Cursivering van mij, VdH.
8. De aan het KNMG-concept toegevoegde literatuurlijst wijst de lezer geen duidelijke weg om vast te stellen wat de KNMG onder de medische ethiek verstaat. Overigens is die literatuurlijst – die geen buitenlandse publicaties vermeldt – in vergelijking met al hetgeen tot dusverre over euthanasie en hulp bij zelfdoding is gepubliceerd, bepaald aan de magere kant.