Op 9 en 10 april 2001 vond in de Eerste Kamer de mondelinge behandeling plaats van het ontwerp van Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij ze Heeft dat bijzondere gezichtspunten opgeleverd? Een diepgaande gedachtenwisseling over de morele toelaatbaarheid van een wet die het aan bepaalde personen toestaat om straffeloos bepaalde andere personen te doden? Een gedegen discussie over de vraag of en in hoeverre de wetgever gebonden is aan onafhankelijk van hemzelf geldende normen? Een kritische beschouwing van de juridische gebreken van het wetsontwerp die het tot een kreupel werkstuk maken? In het geheel niet. De meerderheid zag haar kans schoon om ons rechtsstelsel te verrijken met een vorm van gelegaliseerde euthanasie en die kans heeft zij gretig uitgebuit. Natuurlijk moest er nog wel een “debat” worden gehouden, maar doordat de uitkomst van tevoren al vaststond, heeft dat niet meer opgeleverd dan enkel een herhaling van reeds lang bekende standpunten. Dat neemt niet weg dat er toch nog wel wat incidentele opmer kingen zijn gemaakt die om uiteenlopende redenen de moeite van het onthouden waard zijn. Ondanks de totstandkoming van de euthanasiewet gaat de euthanasiediscussie immers ver der! Vandaar hieronder een aantal losse citaten uit de betreffende Handelingen van de Eerste Kamer. Achter ieder citaat is het nummer vermeld van de pagina waar men het kan vinden.

1. Bovenwettelijk rechtsgoed
De heer Holdijk (SGP):
De artikelen 293 en 294 hebben wij te danken aan de strafwetgever van 1881. “Hoe heeft die levensberoving op verzoek beschouwd? Men meende destijds dat er in feite sprake was van moord, maar dat strafverlichting ten opzichte van moord op z’n plaats was. Daarachter stak de opvatting dat het menselijk leven een voor- of bovenwettelijk rechtsgoed is. Men zag het als preëxistent ten opzichte van menselijke rechtsregels.” (26-1250)

2. Bevoegdheid van de wetgever
De heer Dees (VVD):
“Te vaak horen we nog (…) de onjuiste vraagstelling dat politici (…) moeten kiezen vóór of tegen euthanasie. Daar gaat het echter niet om. Wel gaat het om de vraag of de wetgever eigen authentieke opvattingen van mensen over hun leven en dood respecteert. Als lid van de Eerste Kamer zou ik persoonlijk, op grond van mijn eigen levensbeschouwing, tegen euthanasie kunnen zijn. Maar als dat het geval zou zijn, heb ik dan het morele recht om in deze diepste vragen over het einde van het leven een ander de wet voor te schrijven? Die vraag wordt door mijn fractie ontkennend beantwoord.” (26-1240)

3. Absolute normen
De heer Holdijk (SGP):
Wanneer wij het wetsvoorstel beschouwen, zien wij daarin een verschuiving richting zelfbeschikking ten koste van de verantwoordelijkheid van de overheid voor de samenleving als geheel. Wij menen dat de fundamentele waarde, ook van het gebrekkige en aftakelende leven, en het publieke belang van de bescherming van dit leven voor iedere wetgever in alle tijden voorop dienen te blijven staan. Men kan de vraag stellen of er absolute normen zijn. Dit is voor ons een van die absolute normen. Als de individuele mens en zijn belangen bepalend worden voor de wetgeving, zal op den duur de grondslag van de gemeenschap worden ondergraven en de beschermwaardigheid van het leven bedreigd worden. De regering onderschat naar ons inzicht de machten die het leven van mens en dier bedreigen.” (26-1250)

4. De basis van de publieke moraal
De heer Schuurman (ChristenUnie):
“In zekere zin wil men zichzelf bevrijden van de angst voor de dood. Daarvoor heeft men hulp nodig: euthanasie of hulp bij zelfdoding. Daarom zien velen in het gebod “gij zult niet doden” niet meer een goddelijk gebod dat evenals andere geboden goed is voor leven en samenleven. In allerlei opzichten merken wij daardoor in wetgeving – niet alleen in het voorliggende wetsvoorstel
– dat de basis van de publieke moraal steeds smaller wordt. Ik vraag het kabinet of die versmalling maar kan doorgaan. Wat heeft de overheid dan ten slotte nog aan publieke waarden en normen uit te dragen en als basis te nemen voor wetgeving?” (26-1225)
“Met het voorliggend wetsvoorstel wordt, en dat is misschien nog wel het ergste dat ons kan overkomen, de medische zorg meer en meer in het spoor getrokken van hetgeen altijd ongeoorloofd is geweest.” (26-1229)

5. Oorzaak van het ontstaan van de euthanasiediscussie
De heer Kohnstamm (D66):
“Voor mijn fractie staat het daarenboven vast dat de discussie rond euthanasie en hulp bij zelfdoding in hoge mate is ontstaan door de, op onderdelen zeker toe te juichen, vooruitgang op het gebied van hygiëne en geneeskunst. Die heeft er immers toe bijgedragen dat mensen steeds ouder worden. De keerzijde van die medaille is evenwel dat mensen het risico lopen een steeds groter aantal jaren van hun leven ziek en stervende te zijn.” (26-1221)

Mevrouw De Wolf (GroenLinks):
“De ontwikkelingen in de medische wetenschap (…) hebben de overlevingskansen verveelvoudigd, maar heb ben het ook mogelijk gemaakt dat mensen in leven blijven tot ver over de grens van wat zij zelf nog als aanvaardbaar zien. De stervenswens is langer geworden. Legio zijn de gevallen waarin herstel van ernstige kwalen uitblijft, het lijden uitzichtloos is, maar ook de dood op zich laat wachten.” (26-1231)

De heer Dees (VVD):
“Door de ontwikkeling van de medische technologie duurt sterven langer. Het sterven is daardoor steeds meer een niet te verwaarlozen onderdeel van het leven en van het menselijk handelen geworden.” (26-1244)

Minister Borst-Eilers:
“Door de vooruitgang van de techniek wordt het leven vaak verlengd ver voorbij het moment dat een patiënt zelf wenselijk acht.” (27-1264)

6. Euthanasie geen normaal medisch handelen – dus geen medische exceptie
De heer Dees (VVD):
Euthanasie is geen “normaal medisch handelen”. Zouden we dat wel vinden, dan hadden wij ons in het verleden zeker geschaard achter betogen van eminente strafrecht-deskundigen als Enschedé, Langemeijer en Van Veen, dat euthanasie geen wetgeving nodig heeft en kan worden overgelaten aan de medische professie en de repressieve werking van het medisch tuchtrecht. Wij delen deze leer van de “medische exceptie” beslist niet, omdat naar onze mening niet de individuele arts, maar de wetgever namens de samenleving algemeen geldende materiële en procedurele normen dient te formuleren.” (26-1238/1239)

De heer Holdijk (SGP):
“Volgens pagina 18 van de memorie van antwoord is levensbeëindiging een medische handeling omdat deze behoort tot het deskundigheidsterrein van de arts, maar er is geen sprake van normaal medisch handelen, waarop Afdeling 5 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toe passing is, want de intentie is om te doden, zo lezen wij. Dit is en blijft een merkwaardige constructie met merkwaardige gevolgen. Immers, zou het om een normale medische handeling gaan, dan zou de medische exceptie toepassing kunnen vinden. Zou het om niet-medisch handelen gaan, dan zou iedere arts zich aan deze handeling kunnen en zelfs moeten onttrekken en zou het kenbaar maken van gewetensbezwaren overbodig zijn.” (26-125 1)

7. Euthanasie moet soms kunnen
Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):
“Er is géén plicht tot ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Ja, er zijn situaties waarin aan een verzoek om euthanasie gehoor moet kunnen worden gegeven zonder dat de arts daarvoor wordt vervolgd.” (26-1212; zie ook 27-1277)

De heer Ruers (SP):
“De SP heeft niet het standpunt dat euthanasie nooit mogelijk zou moeten zijn, (…). (26-1245)

8. Onherstelbaarheid van vergissingen
De heer Schuurman (ChristenUnie):
“Terecht is één van de argumenten tegen de doodstraf dat vergissingen later niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. Hier liggen vergissingen vanwege de kwetsbare positie van hen die ernstig ziek zijn zeer voor de hand.” (26-1230)

9. Het feit is niet strafbaar
Minister Korthals:
Volgens de regeling van dit wetsvoorstel kan de arts die zorgvuldige euthanasie toepast, een beroep doen op de bijzondere strafuitsluitingsgrond. “Die bijzondere strafuitsluitingsgrond houdt een rechtvaardigingsgrond in. Daardoor is (…) het feit niet strafbaar. Als het feit niet strafbaar is, dan kan er juridisch ook geen sprake zijn van medeplichtigheid.” (27-1262)

“De toename van de rechtszekerheid is daarin gelegen dat in het wetsvoorstel de strafbaarheid van euthanasie als zodanig komt te vervallen als aan de zorgvuldigheidseisen en de meldingsplicht is voldaan.” (27-1289)

10. De arts is niet strafbaar
Minister Borst-Eilers:
“Vandaag spreken wij over het wetsvoorstel waarin onder meer wordt geregeld dat een arts, wanneer hij aan een verzoek van een zeer ernstig zieke patiënt om het leven te beëindigen voldoet, niet strafbaar is als hij meldt dat hij dat heeft gedaan en daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.” (27-1263)

11. Geen recht op euthanasie
Minister Borst-Eilers:
“In deze inleiding wil ik ook zeggen dat ik eraan hecht dat wij er allemaal van overtuigd zijn dat een arts nooit verplicht is om euthanasie toe te passen en dat een patiënt geen recht heeft op euthanasie.” (27-1263)

Minister Korthals:
Er is geen recht op euthanasie via de civiele invalshoek. “Ten eerste benadruk ik dat de arts geen plicht heeft om mee te werken aan toepassing van euthanasie. Ten tweede is civielrechtelijk van belang dat een overeenkomst met een dergelijke strekking in strijd zou zijn met de Openbare orde dan wel de goede zeden. Om die reden zou de overeenkomst nietig zijn. Ik meen uit mijn hoofd te weten dat dit in artikel 40, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek staat.” (27-1289)
“Dit wetsvoorstel zou het de arts en de patiënt heel gemakkelijk maken als het een individueel recht op euthanasie zou scheppen. Niet dus. Ook schept het geen verplichting voor de arts om euthanasie toe te passen als hem dat wordt gevraagd.” (27-1291)

12. Het begrip “patiënt”
Mevrouw Le Poole (PvdA):
“In deze Kamer is door alle fracties geprobeerd duidelijkheid te krijgen over de vraag wie ‘patiënt’ is in de zin van de wet. Wij begrijpen de antwoorden van de regering zo, dat de patiënt de verzoeker is.” (26-1236)
Minister Borst-Eilers:
Wij “onderschrijven de door mevrouw Le Poole gegeven omschrijving.” (27-1271)

13. Toepassing zorgvuldigheidseisen
Minister Korthals:
“De zorgvuldigheidseisen moeten zonder meer worden toegepast. Alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen kan een onvolkomenheid in de uitvoering van de zorgvuldigheidsnorm geaccepteerd worden.” (27-1262)
“Daar zijn de toetsingscommissies van op de hoogte gesteld. Overigens moet het uiteraard tot een minimum worden beperkt.” (27-1290)

14. Ondraaglijk lijden
Minister Borst-Eilers:
“Er wordt terecht veel waarde gehecht aan een goede pijnbestrijding. Het is daarom van belang om te onder strepen dat ondraaglijk lijden ook kan voortkomen uit tal van andere symptomen, zoals onbehandelbaar braken bij sommige patiënten in een eindstadium, ernstige benauwdheid, beginnende verstikking, en soms samen hangend met deze symptomen, steeds verdergaande ontluistering omdat de patiënt ziet dat een waardig sterven niet meer mogelijk zal zijn. Dit betekent dat effectieve pijnbestrijding niet altijd in staat is om ondraaglijk lijden te verlichten. Ook de beste palliatieve zorg kan niet alle euthanasieverzoeken voorkomen.” (27-1264)

15. Palliatieve zorg
Minister Borst-Eilers:
“Nu kan het zijn dat de patiënt aangeeft dat hij (…) palliatieve zorg niet (…) wil. Als een arts echter van mening is dat er nog duidelijk mogelijkheden zijn om dat lijden draaglijk te maken en de patiënt weigert die mogelijkheden, dan vind ik dat de arts dat niet moet beschouwen als een reden om dan maar tot levensbeëindiging over te gaan. (…) Hij moet de patiënt dan echt duidelijk maken dat er een mogelijkheid is om op een draaglijke manier nog verder te gaan, misschien niet tot het einde maar in ieder geval voorlopig, en hem zeggen dat, als hij dat niet wil, het niet zijn taak is om maar tot euthanasie over te gaan en de patiënt dus kiest voor een voortzetting van het lijden.” (27-1267)

16. Lijden aan leven
De heer Kohnstamm (D66):
“Zonder daar dus een uitspraak over te doen (…) meent mijn fractie dat lijden aan leven pur sang, buiten iedere medische setting, in redelijkheid niet geacht kan worden te vallen onder de termen van deze wet.” (26-1222)
“Over dat vraagstuk lijden aan leven zullen allerlei ingewikkelde vragen en argumenten voor en tegen eerst rus tig op een rij gezet moeten worden, bijvoorbeeld de vraag, om maar eens iets heel praktisch te noemen, of daartoe de monopolie positie van de arts bij het voor schrijven van farmaceutische middelen moet worden doorbroken.” (26-1222)

17. Levensmoeheid
Minister Korthals:
Levensmoeheid valt niet onder de werking van dit wetsvoorstel. “Dat is een gegeven waarmee in de rechtspraktijk rekening zal worden gehouden.” (27-1262)

18. Levenskwaliteit
Minister Borst-Eilers:
“Bij de neonatologie doet zich af en toe helaas de vraag voor of het niet in het belang is van de levenskwaliteit van een kind dat bijvoorbeeld maar een heel beperkte levensverwachting heeft, om het leven voortijdig te beëindigen.” (27-1271)

19. Uitvoering van euthanasie
“De verpleegkundige mag wel voorbereidende handelingen uitvoeren, zoals het klaarzetten van een infuus. Het inspuiten van het euthanaticum in de infuusvloeistof moet echter absoluut door de arts worden uitgevoerd, want deze handeling behoort tot de uitvoering van de euthanasie. Wanneer in plaats van een infuus een injectie wordt gegeven, behoort ook het vullen van de injectie spuit tot de verantwoordelijkheid van de arts. Die is daarvoor dan ook volledig verantwoordelijk.” (27-1269)

20. Gewetensbezwaren Minister Borst-Eilers:
“Uit de jurisprudentie en uit de beroepsstandaard blijkt duidelijk dat niemand verplicht is mee te werken aan een medische handeling of ingreep, waar hij of zij gewetensbezwaren tegen heeft. In de praktijk gaat het om abortus (…), in-vitrofertilisatie, operaties bij transseksualiteit, euthanasie en hulp bij zelfdoding. Het is een algemeen erkend en vast gegeven in de gezondheidszorg dat iemand die op grond van zijn geweten bepaalde handelingen niet kan uitvoeren, dit kenbaar moet maken.” (27-1270)

21. Het op afstand zetten van het Openbaar Ministerie
Mevrouw Le Poole (PvdA):
“Al het misbaar – als ik het maar zo oneerbiedig mag zeggen – omtrent het op afstand zetten van het OM komt ons (…) contra-productief voor.Wij moeten niet uit het oog verliezen (…) dat er in de laatste decennia door het OM maar zelden vervolgd is, ook in gevallen waar niet aan alle eisen was voldaan.” (26-1237)

22. Toezicht op de toetsingscommissies
Minister Borst-Eilers:
“Er is formeel geen sprake van een directe hiërarchische relatie (tussen inspectie en toetsingscommissies), maar de Gezondheidswet kent wel een algemene toezichtsbepaling voor de inspectie gezondheidszorg. Die inspectie kan zich dus te allen tijde bezighouden met de staat van de volksgezondheid en daartoe behoort ook het functioneren van de toetsingscommissies. Meer direct kan de inspectie zich op de hoogte stellen, hoe de commissies werken aan de hand van de verslagen die vanwege het niet positieve oordeel aan die inspectie worden toegestuurd. Een tweede ijkpunt is het jaarverslag. (…) Ook wij kunnen ons via de jaarverslagen een oordeel vormen. Dat geldt ook voor de beide Kamers der Staten-Generaal. Misschien is het goed nog eens te benadruk ken dat deze commissies niet bestaan uit groepjes vrijwilligers, het zijn door de Staat benoemde organen op wettelijke basis. Dat betekent dus ook dat wij als ministers daarop toezicht kunnen en moeten houden. (27-1292/1293)

23. Het aantal meldingen
De heer Ruers (SP):
“De cijfers van de afgelopen twee jaren zijn op zijn minst een aanwijzing dat het niet goed gaat met het aantal meldingen. Dit zou de regering toch moeten wakker schrikken. Deze ontwikkeling van teruglopend aantal meldingen is voor ons in ieder geval een extra argument om op dit moment te pleiten voor terughoudendheid en bezinning.” (26-1245)

Minister Korthals:
“Een van de gevolgen van dit wetsvoorstel kan zijn (…) dat de artsen meer zullen melden wanneer zij euthanasie toepassen. Ik ga er ook van uit dat (…), als dit wetsvoor stel wet is, men inderdaad zal melden. Zo niet, dan zal ik met het openbaar ministerie contact opnemen om daadwerkelijk op te treden in die gevallen waarvan bekend wordt dat men het toepassen van euthanasie niet meldt. Dit zal waarschijnlijk de melding ook bevorderen.” (27-1261)
“Waar het ons om gaat, is dat voor artsen zonneklaar is dat levensbeëindigend handelen altijd gemeld moet worden.Wat dat betreft is het streven op 100% gericht.” (27-1289)

24. Het meldingsprobleem wordt niet opgelost
De heer Holdijk (SGP):
“Getoetst worden door en verantwoording afleggen aan een commissie, waarin weliswaar geen enkele principiële tegenstander van euthanasie zitting heeft, maar die niet enkel uit collega-artsen bestaat, ligt voor velen nog steeds uiterst gevoelig. Welke nieuwe wetgeving er ook komt, het meldingsprobleem in zaken waar iets fundamenteels op aan te merken is, wordt daardoor niet opgelost.” (26-125 1)

25. Valse overlijdensverklaringen
De heer Holdijk (SGP):
De regering weigert “steekproefsgewijs onderzoek naar het euvel van valse overlijdensverklaringen te laten doen.” (26-1251)

26. Verdere ontwikkelingen
Mevrouw Le Poole (PvdA):
“Mijn fractie is blij dat de regering het ermee eens is dat het niet de bedoeling is, een verdere rechtsontwikkeling aan de hand van nieuwe casusposities in de weg te staan.” (26-1238)

Mevrouw De Wolf (GroenLinks):
“Ik waag mij (…) aan de voorspelling dat wij gaan naar een systeem van toetsing vooraf of wij het willen of niet. (…) De toetsing vooraf zal steeds meer centraal komen te staan. Over een aantal jaren zullen wij misschien verbaasd terugkijken op dit debat over de rol van de toetsingscommissie.” (27-1282)

Minister Borst-Eilers:
“Toetsing vooraf zal een grotere rol gaan spelen. Daar ben ik ook blij om, want toetsing vooraf zal de kwaliteit van de besluitvorming van de artsen verbeteren. (…) Ik zie echter nog niet dat de tijd nabij is, waarin de verantwoording achteraf niet meer nodig is. Afschaffing daar van zou een zeer wezenlijke stap zijn die wij op dit moment echt niet verantwoord vinden, zeker niet zolang er nog geen sprake is van 100% melding.” (27-1293)

27. Duurzaamheid van de regeling
De heer Schuurman (ChristenUnie):
Het “voorliggend wetsvoorstel wil uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding buiten het normale strafrecht houden. Het openbaar ministerie en de rechter hebben onder bepaalde voorwaarden er niets meer over te zeggen. Ik acht het niet uitgesloten dat in een volgend regeerakkoord daarop teruggekomen moet worden.” (26-1231)