Op 3 juni j.l. verklaarde het Gerechtshof te Amsterdam huisarts Wilfred van Oijen schuldig aan moord. In hoger beroep werd hij veroordeeld tot een week voorwaardelijke celstraf, omdat hij in 1997 het leven had beëindigd van een stervende vrouw, die zelf daarom niet had gevraagd en ook niet langer in staat was daarom te vragen. Tegenover het NRC Handelsblad (van 5 juni) verklaarde een van Van Oijens advocaten de uitspraak van het hof onbegrijpelijk te vinden: “Juist omdat het verzoek ontbreekt, mág dit geen euthanasie heten.” Met ‘dit’ verwees de raadsvrouw naar het handelen van Van Oijen. Het is zinvol om dit handelen eens nader te bezien, temeer omdat de zaak-van Oijen inmiddels meermaals is geduid als exemplarisch voor de sterfgevallen die plaatsvinden in het zogenaamde ‘grijze gebied’: het gebied tussen levensbeëindiging op verzoek en moord. Zie bijvoorbeeld NRC Handelsblad van 6 juni, het interview met KNMG-voorzitter Hagenouw.
Advocate Ficq doet het voorkomen dat Van Oijens handelen slechts onzorgvuldig was in één opzicht: het ontbreken van een verzoek tot levensbeëindiging. Was een dergelijk verzoek er wel geweest, dan verdiende het handelen in kwestie de kwalificatie ‘euthanasie’ en niet die van ‘moord’. Welnu, dat moge waar zijn, maar indien ‘slechts’ de euthanasiewens had ontbroken, dan was deze huisarts zeer beslist niet wegens moord veroordeeld. Het hof gaf er namelijk blijk van in dergelijke gevallen in principe de rechtvaardigingsgrond van overmacht in de zin van noodtoestand te willen aanvaarden. Het hof stelde namelijk niet uit te sluiten dat “in uitzonderlijke situaties een arts die overgaat tot actief levensbeëindigend handelen bij een patiënt die geen euthanasiewens kenbaar heeft gemaakt en niet meer in staat is zulks alsnog te doen, maar bij wie naar heersend inzicht sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden, dan wel van een onomkeerbare en voortschrijdende ontluistering, zich met vrucht op noodtoestand kan beroepen, in die zin dat hij na zorgvuldige afweging volgens de normen van de medische ethiek en met de kennis van zaken waarover hij als arts geacht moet worden te beschikken uit de tegenover elkaar staande plichten en belangen de keuze heeft gemaakt die objectief beschouwd en gelet op de specifieke omstandigheden van het geval gerechtvaardigd is te achten.” Met andere woorden, ook wanneer er geen euthanasiewens is, zal de arts die overgaat tot levensbeëindigend handelen onder omstandigheden ontslagen kunnen worden van rechtsvervolging.
Voor de beoordeling van het beroep op noodtoestand nam het hof vervolgens het handelen van de huisarts de maat met behulp van de resterende, in 1997 geldende zorgvuldigheidscriteria voor euthanasie. De rechters moesten toen vaststellen dat het lijden van de patiënte weliswaar uitzichtloos was maar niet ondraaglijk: zij was immers (volgens Van Oijen zelf) in coma en reageerde in het geheel niet op pijnprikkels. Wat betreft de mate van ontluistering stelde het hof dat die groot was, zij het dat de ontluistering slechts waarneembaar was voor de omgeving van patiënte. Echter, gelet op haar zeer korte levensverwachting achtte het hof dit aspect niet doorslaggevend. Ten aanzien van de aanwezigheid van redelijke alternatieven stelde het hof niet goed te kunnen begrijpen waarom de arts heeft gemeend het zeer aanstaande overlijden van patiënte niet te kunnen afwachten, zeker nu hij steeds nadrukkelijk rekening had gehouden met de afwezigheid van een euthanasiewens. Er was evenmin tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd. Naar het oordeel van het hof waren de omstandigheden niet zo onvoorzienbaar dat een dergelijke consultatie tot de onmogelijkheden behoorde. Ook had er geen informatie-uitwisseling plaatsgevonden met direct betrokkenen. Het hof oordeelde dat de arts voor het zorgvuldig afwegen van de beslissing het leven van patiënte te beëindigen meer acht had kunnen slaan op het standpunt en het inzicht van de zorgmanager van het tehuis. Ook had een zorgvuldiger uitvoering tevens ingehouden dat hij de aanwezige dochters van patiënte had geïnformeerd over de mogelijke alternatieven. Voorts oordeelde het hof dat het feit dat Van Oijen de levensbeëindiging heeft verricht met een euthanaticum dat hij op de dag van het handelen toevallig nog bij zich had en waarvan de vervaldatum bijna twee jaar was verstreken in een vijfvoudige effectieve dosis niet getuigde van een medisch zorgvuldige uitvoering. En ten slotte, de huisarts liet na de gemeentelijk lijkschouwer te verwittigen en gaf een verklaring van natuurlijke dood af. Het hof achtte dit laatste buitengewoon laakbaar voor een arts die stelt dat hij zich al sinds hij huisarts is er sterk voor heeft gemaakt zijn handelen toetsbaar te maken. Van Oijen is namelijk al vanaf het begin lid van de SCEA-groep (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Amsterdam).
Het lijdt geen twijfel dat dit hof huisarts van Oijen had ontslagen van rechtsvervolging wanneer het ‘slechts’ de afwezigheid van een euthanasiewens was die aan zijn handelen schortte. Het geval wilde echter dat dit handelen in vrijwel elk opzicht onzorgvuldig was. Eerlijk gezegd gaat er achter het ‘dit’ van advocate Ficq toch een tamelijk verontrustend feitencomplex schuil. Daarnaast beriep de huisarts zich tijdens het proces meermaals op het recht van een patiënt om te overlijden, een recht dat – zoals het hof terecht stelde – anders dan het recht op leven geen beschermd rechtsgoed is. Ook al zou dat anders zijn, zo overwoog het hof vervolgens, dan gaat het nog altijd om een eventueel te respecteren zelfbeschikkingsrecht van de patiënt, en bij de patiënte van Wilfred van Oijen, zo werd vastgesteld, was allerminst duidelijk of zij van een dergelijk recht – zo dat al bestaat – gebruik had willen maken. Om deze redenen meende het hof – anders dan de rechtbank – niet te kunnen volstaan met een schuldigverklaring. Om deze redenen ook is de opgelegde straf – anders dan wel is bericht – allesbehalve louter symbolisch.
PS: M.A.J.M. Buijsen is universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana