Dagelijks worden wij geconfronteerd met nieuws over ontdekkingen en manipulaties bij het medisch onderzoek op het gebied van de menselijke genetica. Wij voelen ons daarbij vaak als een machteloze toeschouwer van ingrijpende veranderingen. De menselijke genetica beweegt zich nu op het terrein van het leven zelf, iets dat sinds mensenheugenis als ‘geheim’ heeft gegolden. De eerste stap in de analyse van de menselijke erfelijkheid was de doorbraak bij de kennis over de bouwstenen van onze genen. Overal wordt nu onderzoek op dit gebied gedaan. Dit onderzoek is gericht op het genezen van diverse ziektes en dat biedt inderdaad positieve mogelijkheden. Toch doemt ook onvermijdelijk de vraag op: wat blijft er nog over van het geheim dat de mens is en wat blijft er over van zijn waardigheid?
Het stilstaan bij de relatie tussen de menselijke genetica en de menselijke waardigheid is een goede gelegenheid om zich af te vragen waar deze menselijke waardigheid op is gebaseerd en waarom het menselijke genoom een zo hoge waardigheid bezit. Voorts kan men zich afvragen waarom wij juist vanwege deze waardigheid bepaalde experimenten niet zouden moeten uitvoeren. Naar mijn mening beperkt het rekening houden met de menselijke waardigheid het wetenschappelijk onderzoek allerminst. Integendeel, dit kan juist nieuwe impulsen geven.

WETENSCHAP EN MORAAL

Alvorens daarmee te beginnen, wil ik teruggaan in de tijd om aan te tonen dat het huidige conflict tussen wetenschap en moraal er een is van alle tijden. Ik denk daarbij aan bepaalde uitlatingen van de Rooms-katholieke Kerk tegen de slavernij. Want niet alleen toen, maar ook nu, met de uitwassen van gentechnologie, hebben wij volgens de filosoof R. Safransky te maken met pogingen om een nieuw lijfeigenschap in te voeren, of zoals kardinaal J. Ratzinger het noemt, “een poging om nieuwe slaven te fokken”. Het niet erkennen van bepaalde mensen als echte mensen en hen uitsluiten van bepaalde rechten is eigenlijk een heel oud probleem. Steeds opnieuw moest de Kerk opkomen voor de verdediging van de mens.

Hieronder geef ik drie voorbeelden van kerkelijke documenten uit verschillende tijden tegen de slavernij:

In 873 brandmerkte paus Johannes VIII het toelaten van slavernij als een grote zonde. In zijn brief Unum est aan de vorst van Sardinië zei hij letterlijk: “Als u dat niet verandert, begaat u een grote zonde… Wij hebben geconstateerd dat bij de strijd tegen de Grieken krijgsgevangenen worden gemaakt, die dan vervolgens in uw streken aan uw landgenoten worden verkocht om vervolgens onder het juk van de slavernij te werken… Daarom vermanen wij u en gebieden u vanuit een vaderlijke liefde, deze gevangenen voor het heil van uw eigen ziel te bevrijden”.

Het tweede voorbeeld is uit de tijd van een voor de wereld zeer belangrijke ontdekking, namelijk die van Amerika. In een brief aan de aartsbisschop van Toledo van 1637 zet paus Paulus III zich sterk af tegen de Spaanse veroveraars die de oorspronkelijke bevolking van Midden-Amerika tot hun slaven maken. Deze praktijk was niet alleen het product van de onmenselijkheid van enige van deze veroveraars, maar werd destijds gesteund door de openbare mening in Europa: men erkende de indianen niet als echte mensen. De paus verzette zich daartegen in duidelijke taal: “Ten aanzien van de indianen, ook van diegenen die zich buiten de schoot van de Kerk bevinden, wensen wij dat zij noch van hun vrijheid, noch van hun recht op zelfbeschikking, noch van hun bezittingen worden beroofd. Wij wensen ook dat het roekeloze gedrag van goddeloze mensen teruggedrongen wordt. Daarom gebieden wij u (de aartsbisschop van Toledo) ieder, ongeacht rang of stand en op straffe van excommunicatie, te verbieden zich op welke wijze dan ook in te laten met het beroven van de vrijheid en goederen van deze Indianen.”

Het derde voorbeeld betreft een pauselijke constitutie uit 1839 van paus Benedict XVI over de handel in negerslaven in die tijd: “Wij zien het als onze herderlijke zorg om de gelovigen af te brengen van de onmenselijke handel met negers of met welke andere mensen dan ook. Er zijn zelfs onder de gelovigen mensen die, verblind door een schandelijke hebzucht en winstbejag, er niet voor terug deinzen in ver afgelegen landen indianen, negers en anderen tot slaaf te maken, of deelnemen aan de handel in door anderen gevangen slaven en daardoor hun afschuwelijke daden ondersteunen. Om deze grote schande in alle gebieden die door christenen worden geregeerd uit te roeien vermanen wij, krachtens ons apostolisch gezag, alle christengelovigen van iedere rang en stand als volgt: het is een ieder verboden om indianen, negers, of welke mensen dan ook onterecht pijn te doen of van hun bezittingen of vrijheid te beroven. Het is ook verboden iemand anders te helpen die zich aan deze activiteiten schuldig maakt. Het is voorts verboden deze zogenaamde kleurlingen te verhandelen alsof zij geen echte mensen zijn, maar slechts dieren die ondanks de geboden inzake rechtvaardigheid gekocht en verkocht worden om daarna de zwaarste arbeid te verrichten.”

Wat is nu de overeenkomst tussen deze drie voorbeelden?
Het argument alsof zij geen echte mensen zijn is veelvuldig gebruikt. Het verwondert daarom niet dat dit argument ook vandaag bij het menselijk genetisch onderzoek naar voren wordt gebracht. Net als destijds bij de ontdekking van Amerika staat de mensheid dankzij de ontwikkelingen op het gebied van de menselijke genetica voor een nieuw tijdperk met fantastische nieuwe kansen. Maar er zijn ook verborgen gevaren. De ontdekkingen op het gebied van de erfelijkheid zullen waarschijnlijk grotere gevolgen voor de mensheid hebben dan destijds de ontdekkingen van de nieuwe landen in Noord- en Zuid-Amerika. Net als toen ontstaat er verwarring. Bezinning is nu dringend gewenst.

WAARDIGHEID VAN HET MENSELIJK GENOOM

Waarom kennen wij aan het menselijk genoom zo’n grote waardigheid toe? Als men door een microscoop naar een menselijke cel met zijn 46 chromosomen kijkt en daarna naar een cel van een chimpansee met 44 chromosomen, is op het eerste gezicht slechts een zeer klein verschil te zien. Het is dan logisch dat dan de vraag wordt gesteld waarom aan het menselijk genoom zo’n grote waardigheid wordt toegekend.
Een spontaan antwoord kan zijn: nu is misschien nog geen verschil te zien, maar uit de ene cel zal zich een mens ontwikkelen en uit de andere een chimpansee. Het verschil zal dan zo groot zijn dat zelfs een kind dat kan zien. Tegen dit antwoord is geen argument opgewassen. Dit is niet alleen gebaseerd op het beeld van de cel die te zien is, maar ook op een tweede waarneming, namelijk de normale ontwikkeling van de mens, die samenhangt met deze combinatie van 46 chromosomen. Hoewel aanvankelijk het verschil klein lijkt en het bijzondere van de menselijke chromosomen in de cel nog onbeduidend is, is het verschil toch groot. Dit combineren van hetgeen wij zien met de latere ontwikkeling is een logische gedachten gang. Men kan niet alleen uitgaan van wat aan het begin lijkt; het zaad van één jarig gras verschilt in grootte niet van het zaad waaruit een honderdjarige boom zich kan ontwikkelen.
Hierin ligt de kern van het antwoord op de vraag waarom aan het menselijk genoom zo’n waardigheid wordt toegekend; ieder van ons is ooit zelf klein begonnen, maar ontwikkelt zich al een leven lang. Het vaak gehoorde argument dat een bevruchte eicel slechts een potentieel leven is klopt dus niet.

SCIËNTISME

Wij gaan nog een stap verder. De discussie over de menselijke genetica en de waardigheid van de mens is niet alleen moeilijk omdat we aangewezen zijn op een microscoop; de indianen die men tegen kwam bij de ontdekking van Amerika leken veel meer op hun ontdekkers, dan een individuele menselijke cel op een volwassen mens. De discussie wordt ook bemoeilijkt doordat er nogal wat wetenschappers zijn die er toe neigen hun specialistische kennis op hun vakgebied als de gehele waarheid over de mens te beschouwen. Wij leven in het tijdperk van het sciëntisme. Dat komt in het kort hierop neer dat bij de beoefening van de verschillende takken van wetenschap vaak geen rekening wordt gehouden met de mens als geheel.
In de natuurwetenschappen worden altijd deelaspecten, deelwaarheden van de mens onderzocht; biologen onderzoeken de biologische aspecten van de mens, de biochemici de chemische samenstelling van de mens, de econoom de bedrijvigheid van een mens en tenslotte de arts die kijkt naar de mens voor zover hij diens genezing kan bevorderen. Veel wetenschappers hebben het zicht op de mens als geheel (dus in al zijn facetten) verloren en zijn niet meer in staat deelwaarheden in het grote geheel te plaatsen; sommigen zeggen dat alles biologisch kan worden verklaard, weer anderen zeggen dat de mens alleen consument is, enzovoort.

Het begrip waardigheid van de mens omvat de mens als geheel. Het hanteren van dit begrip heeft niets te maken met het al of niet gelovig zijn, maar met de behoefte recht te doen aan de hele waarheid over de mens, dus aan alle eigenschappen en fenomenen van de mens zonder er één weg te laten. Natuurlijk is de mens een biologisch wezen, maar dat is niet alles. Natuurlijk is de mens een homo economicus, maar dat is niet alles, enzovoort. Het hanteren van het begrip waardigheid van de mens helpt om het geheel te blijven overzien en zich niet direct te focussen op bepaalde, zeker ook belangrijke, kleine zaken, alhoewel dat vaak verleidelijk is.
Als sommige wetenschappers beweren dat men het vergaren van kennis niet mag verbieden en men een onderzoeker geen oogkleppen mag opzetten, dan heeft hij volledig gelijk, maar zij zouden zich dan wel moeten afvragen welke kennis wordt bedoeld. Want het is niet geoorloofd reeds bestaande kennis te ignoreren.
Degene die zegt dat een embryo niet meer is dan een hoopje cellen, materiaal dat hij gebruikt, die ignoreert dus bewust de kennis over de andere eigenschappen van het embryo. Uit menig wetenschappelijke beschrijving blijkt een nihilistische kijk op het leven. Men kan deze in één zin uitdrukken: de embryonale stamcel is alleen biotechnisch materiaal en niets anders. Zulke uitlatingen zeggen meer over de persoon die deze uitlatingen doet, dan over de aard van de zaak zelf.
Op die manier zou ik de Madonna van Rafaël die in de Sixtijnse kapel hangt kunnen omschrijven als een hoeveelheid kleurpigmenten met verschillende golflengtes, afwisselend verdeeld over een linnen doek, met een oppervlakte van 80 bij 100 centimeter.
Deze beschrijving is een typisch voorbeeld van stilzwijgend nihilisme, ondanks dat het zo nuchter en wetenschappelijk klinkt. Een dergelijke beschrijving past bij alle olieverfschilderijen in de wereld en gaat voorbij aan het specifieke “beeld zijn van de madonna”, omdat zo’n beschrijving te zeer abstract is.
De truc bestaat eruit dat je, schijnbaar zakelijk, bewust een incomplete definitie geeft van iets. Als iemand dan vraagt “ja, maar hoe past dan de waardigheid van de mens daarin?”, dan wordt geantwoord dat die er niets mee te maken heeft, omdat die niet onder de definitie valt.

Als de wetenschap derhalve wordt aangesproken om de waardigheid van de mens te betrekken bij haar reflecties en onderzoek, is dat niet om haar oogkleppen op te zetten, maar om haar eraan te herinneren dat het niet geoorloofd is reeds verkregen kennis te ignoreren.

Hoewel soms terecht wordt gezegd dat de wetenschap haar grenzen vindt in de waardigheid van de mens, kan dit wel tot misverstanden leiden. Ethiek beperkt namelijk de wetenschap niet, maar stimuleert haar juist en laat haar bloeien. Een afzonderlijk orgaan, bijvoorbeeld de lever, legt het gehele lichaam waar ze deel van uitmaakt en die ze ondersteunt, geen beperking op maar laat het tot volle en gezonde wasdom komen. De functie van de lever vindt in het lichaam niet haarbeperking, maar haar doel. Zo is de wetenschap ook een orgaan en niet zoals het sciëntisme beweert het hele lichaam.
Het antwoord op deze vraagstukken is niet een verbod op alle experimenten, maar een stimulans tot eerst nadenken, goed richten en dan pas schieten. Goed beschouwd is dit een liberaal, maar niet liberalistisch standpunt, namelijk: leven en laten leven, maar dan in letterlijke zin. Dit sluit een onbeperkte jacht op grote winsten uit.

TWEE WEGEN NAAR DE WAARDIGHEID VAN DE MENS

Sommigen zullen zich afvragen waarom het denken over het respect voor de waardigheid van de mens zo ingewikkeld moet zijn. Voor gelovigen is de mens Gods evenbeeld en daaruit vloeit toch zijn waardigheid voort? Er zijn echter twee wegen die leiden tot de waardigheid van de mens. Twee wegen die elkaar tegelijk aanvullen en tegenspreken. De een loopt van boven naar beneden en de ander van beneden naar boven.

Met van boven naar beneden wordt bedoeld dat een gelovige aanneemt dat de mens een evenbeeld is van God en dat hij het enige levende wezen is dat een persoonlijke relatie met zijn Schepper kan aangaan. Daaruit komt zijn waardigheid voort.

De weg van beneden naar boven is moeilijker: men komt tot de waardigheid van de mens als men zich geestelijk, stap voor stap, verheft tot een unieke menselijke persoon door het beschouwen van zijn speciale verhouding tot de overige natuur, zijn verhouding tot andere mensen en tot zichzelf. Vandaag de dag wordt de religieuze dimensie van de mens, zijn relatie met God, door nogal wat mensen ontkent. Daarom wordt deze tweede weg steeds belangrijker.
Hoe loopt deze tweede weg? Respect voor de waardigheid van de mens betekent het erkennen van het fundamentele gegeven dat iedere mens, groot en klein, een individu is, die zelf bestaat, zelf beslist en zelf verantwoording draagt. Dit geldt onafhankelijk van de mate waarin bepaalde eigenschappen, zoals bewustzijn of intelligentie, aanwezig zijn. Het geldt ook onafhankelijk van ras, geslacht of religie. De menselijke waardigheid is gegrondvest op dit individu-zijn: niet het leven in het algemeen maar het feit dat dit leven zich ontwikkelt in de vorm van een individu. Het feit dat er sprake is van een ontwikkelingsproces hoort daar gewoon bij; ieder is ooit klein begonnen. Dit zou het uitgangspunt moeten zijn en verheven boven alle interpretatie. Als de wetenschap daar niet aan wil, maakt zij direct een begin met haar eigen opheffing, ondanks al het schijnbare succes van dit ogenblik.
Uit het feit dat de mens een uniek individu is en eigenaar van eigen rechten en plichten, ook als hij ze niet direct uitoefent, volgt het recht op individualiteit, op gelijkheid en op zelfbeschikking.
En omdat de mens een individu is, een persoon, heeft hij ook een bijzondere verhouding tot zijn lichaam. Waar een hogere diersoort zijn lichaam is en dat als lijf heeft, is de mens zijn geest en heeft hij zijn lijf als lichaam. De grote waardigheid van de menselijke erfmassa is niet te danken aan de kwaliteit van de gen-bouwstenen, maar aan het feit dat deze bijzondere symfonie van chromosomen ter beschikking staat van het individu, de handelende persoon. Voor een individu, een persoon, is onaantastbaarheid het allerbelangrijkste.

Samengevat moet het respect voor de waardigheid van de menselijke persoon het fundament zijn voor alle ethiek in het algemeen en voor ethisch verantwoord onderzoek op het gebied van de menselijke genetica. Omdat de mens, hoe groot of klein dan ook, een individu is, mag hij nooit als middel worden gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Omdat een persoon niet los te denken is van zijn lichaam heeft het respect voor de waardigheid van de mens ook betrekking op dat lichaam. Het zou oneerlijk zijn een groot respect te hebben voor de menselijke persoon maar daarvan het lichaam uit te sluiten.

COMPROMISSEN OMWILLE VAN DE VOORUITGANG?

Er wordt wel gesteld dat men de waarde van het leven hoog acht, maar dat aangaande dit uitgangspunt compromissen moeten worden gesloten omwille van de wetenschappelijke vooruitgang.
In deze discussie komen de volgende twee argumenten vaak naar voren:

– in de embryonale fase is nog geen sprake van een mens;
– een compromis is nodig omdat het meestal gaat om een keuze tussen het ene en het andere leven.

Tegen het laatste argument kan worden ingebracht dat er nooit sprake is van “het leven”; er is daarentegen altijd sprake van een concreet gevormd menselijk leven, een “individu”. Er is dus nooit zoiets als een algemeen of abstract leven. Ook hier wordt dus een nihilistisch handigheidje gebruikt; iets opzettelijk onvolledig benoemen en zo abstract mogelijk beschrijven, zodat aan de kern van de zaak wordt voorbij gegaan. Aldus vraagt men zich niet af wat het geheel nu te maken heeft met de waardigheid van de mens.

Ook de gedachte dat men altijd uitkomt bij de afweging van het ene leven tegen het andere leidt tot onjuiste conclusies en opent de deur tot fatalisme; alsof het leven nu eenmaal zo is ingericht dat men onvermijdelijk smerige handen moet maken. Zo een argumentatie is levensvreemd en onrealistisch. In dit verband is het van belang te beseffen dat men nooit iemand mag opofferen om iemand anders gezond te maken. Net zo goed als men een Braziliaans kind uit een sloppenwijk niet mag doden om aan nieuwe organen te komen voor de redding van een zeer ernstig ziek mens elders in de wereld, mag men ook niet een mens in zijn embryonale fase doden tot meerdere eer en glorie van de medische wetenschap of de vooruitgang in het algemeen. Daarvoor moet men iets anders bedenken en de fantasie gebruiken om andere wegen zoeken.

ONDERZOEK MET STAMCELLEN

De hele discussie over het onderzoek van stamcellen gaat eigenlijk over de voorgaande uiteenzettingen. Stamcellen zijn die (oer-)cellen van de mens in wording, direct na de bevruchting, die nog kunnen uitgroeien tot meerdere soorten cellen (en dus organismen). In de laatste paar jaren hebben wetenschappers ontdekt dat menselijke stamcellen kunnen worden gebruikt voor het kweken van weefsel, dat op zijn beurt kan worden gebruikt voor vervanging van zieke organen: bijvoorbeeld nieuwe gezonde levercellen voor iemand die een leverziekte heeft, of nieuwe zenuwcellen voor mensen die lijden aan Parkinson of Alzheimer. Alhoewel dit onderzoek nog maar pas aan het begin staat, betekent dit een fantastische vooruitgang met ongekende mogelijkheden. De huidige discussie gaat over de vraag welke cellen wel en welke cellen daar niet voor mogen worden gebruikt. Voor de goede orde, bij de zogenaamde embryonale stamcellen gaat het niet om biologisch materiaal, maar om mensen in hun embryonale levensfase.
De zaak ligt anders voor de zogenaamde volwassen stamcellen die voorkomen in het beenmerg en in het bloed van de navelstreng. Uit deze stamcellen kan zich niet meer een hele mens ontwikkelen, maar wel verschillende weefsels of organen waarmee zieke mensen kunnen worden geholpen. Van de zijde van de Rooms-katholieke Kerk heeft de Pauselijke Academie voor het Leven onlangs verklaard dat voor stamcelonderzoek geen embryonale stamcellen mogen worden gebruikt, aangezien het gaat om individuen met recht op leven; het gebruik van volwassen stamcellen wordt echter aangemoedigd. De academie wil hiermee blijk geven van de positieve houding van de Kerk ten opzichte van wetenschappelijk onderzoek. De uitspraak van de academie krijgt de laatste tijd ondersteuning vanuit de wetenschap, alhoewel om andere redenen. Gebleken is dat er voldoende navelstrengbloed te verkrijgen is. In eerste instantie werd dit door een aantal wetenschappers tegengesproken. Ook de veelzijdigheid en bruikbaarheid van volwassen stamcellen blijken groter dan voorheen werd aangenomen. Deze bevindingen laten zien dat wetenschappelijk onderzoek niet wordt beperkt, maar in tegendeel wordt gestimuleerd en uitgedaagd als de waardigheid van de mens daarbij wordt gerespecteerd.

PS: Harald Bieneck is arts en theoloog te Augsburg, Duitsland. Dit artikel is een bewerkte vertaling van
een door hem op 20 oktober 2001 in Trossenfurt gehouden lezing. Vertaling: ing. ]. W. de Jong.