Enkele opmerkingen bij het Handvest van de Grondrechten van de EU

De Europese Raad, samengesteld uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de Europese Unie (hierna:EU) en de Voorzitter van de Commissie, heeft zich tijdens een bijeenkomst in het Franse Biarritz op 1 4 oktober 2000, in principe akkoord verklaard met de tekst van een Handvest van de Grondrechten van de EU (hierna: Handvest).1 Het Handvest is tijdens de Europese top in Nice (7-9 december 2000) door de Raad, het Europees Parlement en de Commissie gezamenlijk geproclameerd.

Het Handvest is een nieuwe loot aan de reeds wijdvertakte stam van verklaringen en verdragen op het gebied van de rechten van de mens (oftewel grondrechten).2 Het is een tekst met een tamelijk unieke ontstaansgeschiedenis. Op initiatief van de Europese Raad heeft een speciaal samengestelde Conventie de tekst opgesteld. Deze Conventie bestond uit vertegenwoordigers van de vijftien staatshoofden en regeringsleiders, dertig leden van nationale parlementen, zestien leden van het Europees Parlement en een vertegenwoordiger van de Europese Commissie, terwijl het Hof van Justitie en de Raad van Europa als waarnemers fungeerden. De tekst geeft dus de visie van invloedrijke personen en instellingen weer en is alleen daarom al van grote betekenis. Het Handvest onderstreept het belang dat de Europese Unie hecht aan de rechten van de mens. Opnieuw is heel duidelijk dat de tijd dat de integratie tussen de vijftien lidstaten van de EU zich allang niet meer alleen afspeelt op het terrein van het sociaal-economische leven.3 Het Handvest kan wellicht zelfs gezien worden als opmaat naar een Europese constitutie.

JURIDISCHE STATUS EN OPZET

De beslissing over de juridische status van het Handvest is in Nice opnieuw vooruitgeschoven. Vooralsnog gaat het om een plechtige politieke verklaring, die nog niet als een formeel juridisch bindende tekst beschouwd kan worden. Dat neemt niet weg dat het zonder twijfel een belangrijk gezaghebbend document zal zijn, dat zijn repercussies heeft voor de interpretatie van het geldende recht. Ook de Nederlandse Raad van State, die blijkens een advies aan de regering gekant is tegen een toekennen van een juridisch bindend karakter aan de tekst, vermoedt dat het Handvest desondanks ‘geleidelijk als rechtsbron betekenis krijgt.’ 4 Het Handvest bestaat uit zeven hoofdstukken. Het eerste draagt als titel ‘Waardigheid’. Hierin zijn de bescherming van de menselijke waardigheid, het recht op leven, het recht op de menselijke integriteit, het verbod van foltering en aanverwante behandelingen of bestraffingen en het verbod van slavernij en dwangarbeid opgenomen. Het tweede hoofdstuk is getiteld ‘Vrijheden’, waaronder een groot aantal vrijheidsrechten is geschaard, zoals bijvoorbeeld het recht op de eerbiediging van het privé-leven, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Het derde hoofdstuk, ‘Gelijkheid’, bevat naast een algemeen discriminatieverbod ook bepalingen inzake de rechten van kinderen, ouderen en gehandicapten. Het vierde hoofdstuk handelt over ‘Solidariteit’. Dat omvat de zogenaamde sociale mensenrechten, zoals het recht op goede arbeidsomstandigheden en het recht op toegang tot medische zorg van een zodanige kwaliteit dat een hoog niveau van bescherming van de gezondheidszorg is gewaarborgd.
Hoofdstuk vijf bestaat uit een aantal artikelen met betrekking tot ‘Burgerschap’. De bepalingen uit het zesde hoofdstuk beogen een behoorlijke ‘Rechtspleging’ te garanderen.
Het slothoofdstuk bevat enkele ‘Algemene bepalingen’. Belangrijk in dat verband is de bepaling dat beperkingen op de in het Handvest opgenomen rechten en vrijheden de wezenlijke inhoud hiervan moeten eerbiedigen en ook dat met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel alleen beperkingen toegepast worden die noodzakelijk zijn in het algemeen belang of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Verder wordt bepaald dat het Handvest niet zo mag worden geïnterpreteerd dat het een inbreuk maakt op de rechten die in andere rechtsinstrumenten op het gebied van grondrechten erkend worden. Wel kan de door het Handvest geboden bescherming verder gaan dan die welke in andere bronnen gegarandeerd wordt.

PROBLEEMSTELLING

Het is niet mijn doel het Handvest hier integraal te bespreken. Ik zal mij beperken tot een aantal opmerkingen over enkele artikelen, die van belang zijn voor de medische ethiek en het gezondheidsrecht. Daarbij ga ik uit van het perspectief van de integrale bescherming van het menselijk leven. De vraag die in dat verband aan de orde komt is of het Handvest in dit opzicht iets toevoegt aan de bestaande normen op het gebied van de rechten van de mens. In de eerste plaats ga ik in op het beginsel van de menselijke waardigheid dat een prominente plaats inneemt in de tekst.

DE MENSELIJKE WAARDIGHEID

Reeds in de preambule van het Handvest wordt verwezen naar de menselijke waardigheid die, samen met vrijheid, gelijkheid en solidariteit, deel uitmaakt van de ondeelbare en universele waarden die de grondslag van de Unie vormen. Vervolgens is, zoals we reeds zagen, een apart hoofdstuk van het Handvest, het eerste, gewijd aan de menselijke waardigheid. Dat hoofdstuk staat naast een hoofdstuk over ‘Vrijheid’. Daaruit blijkt dat volgens de opstellers ‘Waardigheid’ en ‘Vrijheid’ te onderscheiden en niet zonder meer tot elkaar herleidbare concepten zijn. Juist in verband met medisch-ethische en gezondheidsrechtelijke vragen kan dat tot interessante perspectieven leiden. Dat wordt duidelijk wanneer wij nader ingaan op het eerste artikel van het Handvest. Daarin wordt expliciet vastgelegd dat de menselijke waardigheid onschendbaar is en dat deze moet worden beschermd en geëerbiedigd. Deze bepaling kent geen parallel in de Nederlandse rechtsorde en evenmin in de Europese verdragen. De tekst is vrijwel woordelijk gelijk aan art 1 lid 1 van het Duitse Grundgesetz.5 We kunnen hier de invloed van onder anderen de eerste voorzitter van de Conventie, de voormalige Duitse Bondspresident Herzog, vermoeden. We vinden de verwijzing naar de menselijke waardigheid overigens wel in de preambules van een aantal belangrijke VN-mensenrechtenverdragen.6
De menselijke waardigheid is een belangrijk rechtsbeginsel dat iets zegt over de uiteindelijke grond voor de erkenning van rechten van de mens. Het beginsel kan bogen op een eerbiedwaardige geschiedenis.7 Volgens sommigen is de menselijke waardigheid voor een ieder evident; het is voor hen de uitdrukking ‘van een oorspronkelijke en autonome ethische ervaring.’ 8 Voor anderen is het de verwoording van de erkenning van de mens als schepsel, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, het uitgangspunt van de joods-christelijke moraal.9 De menselijke waardigheid begrepen in het licht van zijn historische, godsdienstige en filosofische wortels duidt erop dat de mens respect verdient, omdat zijn bestaan als zodanig zin heeft, zelfs wanneer die mens daar zelf niet van overtuigd is. De menselijke waardigheid verwijst naar de plaats van de mens in de scheppingsorde.10 Dit recht vaardigt ook de unieke plaats van de mens ten opzichte van andere schepselen. Alleen aan de mens komt deze waardigheid toe. Niet voor niets is nog steeds impliciet aan elke rechtsorde het gegeven dat aan mensen een ( veel) hogere beschermwaardigheid toekomt dan aan bijvoorbeeld de dieren. Wie een mens doodt is in het algemeen schuldig aan een ernstig misdrijf. Wie een dier doodt zonder daarbij wreedheid toe te passen, maakt zich in het algemeen niet schuldig aan een delict, of het moest gaan om speciale voorschriften betreffende wederrechtelijke zaaksbeschadiging, natuurbescherming of voedselbereiding. De unieke waarde van elke menselijke persoon, de fundamentele gelijkwaardigheid van alle mensen en de verantwoordelijkheid van mensen worden uit de menselijke waardigheid afgeleid. Deze visie op de unieke waarde van de mens heeft een belangrijke rol gespeeld bij het tot stand brengen van art 1 van het Grundgesetz, dat dan ook gelezen moet worden als reactie op de gruwelijke ervaringen in de nazi-tijd. Hierbij moet wel aangetekend worden dat er tegenwoordig stromingen in de ethiek zijn die de unieke waarde van de menselijke persoon ten opzichte van andere schepselen sterk relativeren. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan ethici als Kuhse en Singer, die geen bezwaar hebben tegen experimenten met embryo’s die geen pijn of plezier kunnen ervaren, terwijl zij protesteren tegen het gebruiken van proefdieren.10

Voor de medische ethiek en het gezondheidsrecht lijkt mij van fundamentele betekenis dat de menselijke waardigheid en niet de individuele zelfbeschikking vooropstaat in een opsomming van mensenrechten.12
Laatstgenoemd beginsel wordt bijvoorbeeld door Leenen gehanteerd als kernbeginsel van de mensenrechten in het algemeen en van de rechten van mensen in de gezondheidszorg in het bijzonder.13 Vanuit dit beginsel ligt de erkenning van rechten op (hulp bij) suïcide en euthanasie voor de hand. Ook de beschermwaardigheid van degenen die nog niet, niet of niet meer tot zelfbeschikking in staat zijn, zoals ongeborenen, gehandicapten of demente bejaarden, wordt dubieus wanneer het recht op zelfbeschikking het centrale beginsel is. Op grond van het beginsel van de menselijke waardigheid kan daarentegen beredeneerd worden dat aan de mens bescherming toekomt, ongeacht zijn mentale of lichamelijke capaciteiten en ook ongeacht zijn subjectieve mening of gevoelens op een bepaald moment.
In de rechtstoepassing zijn ook aanwijzingen te vinden dat de hierboven kort aangegeven uitleg van het beginsel van de menselijke waardigheid voor het gezondheidsrecht van betekenis is. Ik denk in dit verband aan de rechtspraak van onder andere het Duitse Bundesverfassunsgericht met betrekking tot het eerder genoemde artikel 1 van het Grundgesetz. Het Hof heeft deze bepaling gebruikt om het pleit tussen concurrerende grondrechten te beslechten. Zo viel in een beslissing uit 1975 de afweging tussen het recht op zelfbeschikking van de vrouw en het recht op leven van haar ongeboren kind ten gunste van het laatstgenoemde uit met een beroep op de menselijke waardigheid. De ontplooiingsmogelijkheden van de vrouw worden door het uitdragen van de zwangerschap weliswaar beperkt, maar daar staat tegenover dat het ongeboren leven door de ingreep vernietigd wordt.14
In andere situaties hebben rechters in de Bondsrepubliek duidelijk gemaakt dat het bij de menselijke waardigheid gaat om een objectieve waarde, die gehandhaafd en beschermd moet worden, ook al zou de betrokkene daarvan afzien. Zo werd het optreden in een erotische peepshow als strijdig met de menselijke waardigheid geoordeeld, ook al had de betrokken vrouw zich daarvoor vrijwillig beschikbaar gesteld.15 In een uitspraak van het Verwaltungsgericht Karlsruhe werd politieoptreden ter verhindering van actieve hulp bij levensbeëindiging rechtmatig geoordeeld. Ook in dat verband werd verwezen naar de menselijke waardigheid: ‘Wo menschliches Leben existiert, kommt ihm auch Menschenwürde zu; es ist nicht entscheidend, ob der Träger sich dieser Würde bewusst ist und sie selbst zu wahren weiss. Die von Anfang an im menschlichen Sein angelegeten potenziellen Pühigkeiten genügen, um die Menschenwürde zu begründen. (. . .) dass die umfassende Schutzpflicht des Staatesfür das menschliche Leben nicht davon anhängen kann, ob derjenige, um dessen Leben es geht, diesen Schutz will oder ob überhaupt ein Grundrechtsträger vorhanden ist. Das bedeutet aber zugleich, dass das Grundgesetz auch über das eigene Leben kein Verfügungsrecht gewährt and es deshalb auch kein verfassungsrechtlich verbürgten Anspruch auf “aktive Sterbehilfe” durch Dritte geben kann.’ 16

In de Duitse literatuur wordt in dezelfde lijn gesteld dat het mogelijk maken van doden op verzoek iemand tot ‘Verfügungsobjekt’ van een ander maakt, waarmee de waardigheid van te doden persoon wordt aangetast.17
Het lijkt mij toe dat een soortgelijke uitleg van de menselijke waardigheid te vinden is in Aanbeveling 1418 (1999) van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa inzake de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van terminaal zieke patiënten en stervenden.18 Hierin wordt immers vanuit het beginsel van de menselijke waardigheid gepleit voor het handhaven van het verbod van het opzettelijk doden van terminale patiënten of stervenden.
Mijn conclusie uit het voorgaande is dat er in de eerste bepaling van het Handvest belangrijke aanknopingspunten zitten voor een benadering van de medische ethiek en het gezondheidsrecht, die de integrale bescherming van het menselijk leven vooropstelt. Daardoor kan deze bepaling een waardevolle aanvulling betekenen op de bestaande instrumenten op het gebied van de mensenrechten. Het is de vraag of dat ook voor het tweede artikel geldt.

RECHT OP LEVEN

Artikel 2 van het Handvest stelt in het eerste lid dat een ieder recht op leven heeft. Daarmee wordt herhaald wat reeds in andere mensenrechtenverdragen is vastgelegd.19 Vanzelfsprekend zou moeten zijn dat onder ‘een ieder’ de mens vanaf zijn prille levensbegin tot zijn natuurlijke dood begrepen wordt. Helaas moet worden vastgesteld dat de hier bedoelde verdragen in de heersende rechtspraktijk niet worden uitgelegd als waarborgen voor het leven van de ongeborene, hoewel dat wel zou kunnen en ook moeten.20 Het is daarom begrijpelijk dat de Europarlementariër, mr. R. van Dam (SGP/RPF/GPV), aan de Conventie heeft voorgesteld de tekst van artikel 2 lid 1 aan te vullen met de volgende tekst: ‘Dit recht wordt beschermd vanaf de conceptie tot de natuurlijke dood.’ Een dergelijke verduidelijking zou zeer op zijn plaats zijn geweest, nu vrijwel overal in Europa de bescherming van het menselijke leven niet alleen aan het begin, maar ook aan het einde van zijn ontwikkeling bedreigd wordt. Het voorstel van Van Dam heeft het niet gehaald.
Toch zullen we niet moeten nalaten er op te wijzen dat ook zonder de voorgestelde toevoeging het recht op leven zich uitstrekt vanaf de conceptie tot het natuurlijke einde. In dat verband verwijs ik allereerst naar wat hier voor is gezegd over de menselijke waardigheid. Art 2 van het Handvest zal toch in samenhang met art 1 moeten worden uitgelegd!
Verder is het goed in verband met de bescherming van het leven van ongeboren kinderen nog eens te herinneren aan de preambule van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989) waarin sprake is van wettelijke bescherming van het kind zowel voor als na zijn geboorte.21 Dat biedt perspectief voor een uitleg van het recht op leven in samenhang met art 24 van het Handvest dat in lid 1 bepaalt dat kinderen recht hebben op de bescherming en zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Om welzijn te kunnen genieten moeten ze er wel (mogen) zijn! Dat impliceert dat zij voor hun geboorte beschermd worden.Verder zou nog gedacht kunnen worden aan art 26 van het Handvest dat tot integratie van personen met een handicap verplicht. Een heel belangrijk uitgangspunt, dat een argument oplevert tegen de rechtvaardiging van de abortus provocatus op grond van de handicap van het ongeboren kind.
Met betrekking tot de problematiek van de euthanasie zou een relatie gelegd kunnen worden tussen het recht op leven en art 26 van het Handvest dat stelt dat de Unie het recht van ouderen om een waardig leven te leiden erkent en eerbiedigt. Dat wijst in samenhang met art 35, dat spreekt van een recht op medische zorg en een hoog niveau van bescherming van menselijke gezondheid, in de richting van optimale zorg van de mens in het laatste levensstadium. Deze bepalingen nopen onder andere tot een sterke nadruk in het overheidsbeleid op de ontwikkeling van palliatieve zorg.
Intentioneel doden komt echter in strijd met de waardigheid van de patiënt, zoals reeds betoogd is in het voorgaande. Bovendien kan nog eens verwezen worden naar de al eerder genoemde Aanbeveling 1418 (1999) van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, die een lans breekt voor palliatieve zorg en tegelijkertijd het verbod van het opzettelijk doden van zieke en stervende medemensen onderstreept.
Respect voor de waardigheid van de ouder wordende mens ook in de laatste levensfase heeft verder alles te maken met het recht op de menselijke integriteit, waar het derde artikel van het Handvest over spreekt.

RECHT OP DE MENSELIJKE INTEGRITEIT

Aldus luidt de titel van artikel 3. In lid 1 wordt gespecificeerd dat een ieder recht heeft lichamelijke en geestelijke integriteit. Dit recht is hecht verankerd in het internationale recht inzake de rechten van de mens.22 Het is op zich belangrijk dat deze algemene notie in lid 2 wordt uitgewerkt voor de geneeskunde en de biologie. Die uitwerking omvat vier punten, maar deze zijn niet limitatief bedoeld. Toch zal de opsomming een belangrijke indicatie gaan vormen voor wat onder respect voor de lichamelijke en geestelijke integriteit verstaan moet worden. Juist daarom is het jammer dat de tekst van het Handvest op een aantal punten teleurstelt.
Het eerste punt verwoordt het beginsel van de vrije en geïnformeerde toestemming van betrokkenen. Ik neem aan dat het gaat om betrokkenen bij medische behandelingen of wetenschappelijke onderzoeken. Waarschijnlijk moeten we dit lezen als mede omvattend een verbod van onvrijwillige medische en wetenschappelijke experimenten, zoals dat voorkomt in art 7 IVBPR-verdrag.
In de tweede plaats bevat de tekst een verbod van eugenetische praktijken, met name die welke de selectie van personen tot doel hebben. Een uiterst belangrijke bepaling, die niet alleen verwijst naar een gruwelijk Europees verleden, maar ook van belang is voor de hedendaagse praktijk, waar immers de mogelijkheden van de genetica in een wervelend tempo worden uitgebreid. Helaas zullen we hieronder zien dat in het Handvest de deur naar de eugenetica niet hermetisch gesloten blijft. Het derde punt is een verbod om het menselijk lichaam en de bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden. Op het eerste gehoor zou dit tussen twee haakjes een verbod van alle vormen van prostitutie inhouden. Ik vrees dat dat niet de bedoeling is geweest. Waarschijnlijk zal de bepaling zien op instrumenteel gebruik in de biomedische sfeer. Commercialisering is natuurlijk uit den boze. De beperking hiertoe is echter te betreuren. Ook niet-commercieel instrumenteel gebruik van het menselijk lichaam en onderdelen daarvan zou verboden moeten zijn. Om een voorbeeld te noemen: ook draagmoederschap uit idealisme of als vriendinnendienst lijkt mij verwerpelijk, aangezien daarmee de ontwikkeling van het kind losgemaakt wordt van het in de scheppingsorde verankerde kader voor de voortplanting.
Het vierde gedachtestreepje in art 3 staat voor het verbod van het reproductief klonen van mensen. Dit gaat de opstellers van het Handvest gelukkig nog te ver. De explicitering van het verbod lijkt mij overigens in het huidige tijdsgewricht van essentieel belang, nu de ethische posities op het terrein van de biotechnologie voortdurend opschuiven. Het moet overigens ernstig betreurd worden dat niet de oorspronkelijke versie van deze bepaling is blijven bestaan, waarin het adjectief ‘reproductief’ niet was opgenomen. Een amendement van Van Dam om dit woord weg te laten is helaas niet aanvaard. Helaas, omdat ook tegen het niet-reproductief kloneren ernstige bezwaren bestaan. Wanneer met uitgaat van de volledige beschermwaardigheid van het menselijk embryo vanaf de conceptie, dan moet het ’tot stand brengen’ van embryo’s met oog op allerlei therapeutische doeleinden worden afgewezen. Datzelfde geldt voor het ’tot stand brengen’ van embryo’s met oog op de selectie van embryo’s in het kader van preïmplantatie diagnostiek. Hierbij worden de ‘beste’ embryo’s geselecteerd opdat zij zich verder ontwikkelen in de baarmoeder. Niet geschikt bevonden embryo’s komen nooit tot die ontwikkeling. Terecht wordt in dit verband gesproken van een eugenetische tendens.23 In termen van het Handvest: hier gaat het om eugenetische praktijken die de selectie van personen tot doel hebben. Het is zeer te betreuren dat wat het Handvest met één hand aan bescherming geeft (het tweede streepje) met de andere hand (het vierde streepje) weer wordt prijsgegeven.

SLOTOPMERKINGEN

Tot zover slechts een paar opmerkingen over de relevantie van het Handvest voor vraagstukken van medische ethiek en gezondheidsrecht.Voor een integrale bescherming van het recht op leven, vanaf het prille begin tot zijn natuurlijke einde, biedt het Handvest zeker positieve aanknopingspunten. Die zijn er met name vanwege de centrale betekenis van het beginsel van de menselijke waardigheid. Op het punt van het recht op leven had de tekst echter duidelijker gekund, terwijl de uitwerking van het recht op de menselijke integriteit ronduit teleurstelt.
We moeten afwachten welke rol het Handvest in de dagelijkse praktijk van de medicus en de jurist gaat spelen.

PS: de auteur is verbonden aan de Disciplinegroep Rechtstheorie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht

NOTEN

1. Zie voor de tekst Europa van Morgen, 30e jaargang, nummer 14, 18 oktober 2000 (Bijlage).
2. Gemakshalve gebruik ik hier de termen rechten van de mens, mensenrechten en grondrechten door elkaar.
3. De huidige EU-lidstaten zijn Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek, Italië, België, Luxemburg, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Ierland, Griekenland, Spanje, Portugal, Zweden, Finland en Oostenrijk.
4. Zie Europa van Morgen, 30e jaargang, nummer 14, 18 oktober 2000, p. 248.
5. ‘Die Würde des Menschen is unantasbar. Sie zu achten und schützen ist Verpflichtung aller staatlichen Gewalt.’
6. Zie bijvoorbeeld het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (1966) (hierna: IVBPR) en het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (1966).
7. Zie bijvoorbeeld Ernst Bloch, Naturrecht und menschliche Würde, Frankfurt am Main 1972; Alfred Verdross, La dignité; de la personne humaine base des Droits de l’Homme, Österreichisches Zeitschrift für öffentliches Recht und Völkerrecht 31, 271-277 (1980).
8. D.F. Scheltens, Het prejuridische subjectieve recht als fundamenteel rechtsbeginsel, in: G.J. Scholten, D.E Scheltens en H.J. van Eikema Hommes, Rechtsbeginselen, Zwolle 1980, pp. 15-31.
9. Zie bijvoorbeeld Johannes Messner, Die Idee der Menschenwürde im Rechtssaat der pluralistische Gesellschaft, in: Gerhard Leibholz (Hrsg.), Menschenwürde und freiheitliche Rechtsordnung, Festschrift für Willy Geiger zum 65. Geburtstag, Tübingen 1974, pp. 221-241.
10. Zie bijvoorbeeld Jacques Maritain, Les Droits de l’Homme et la Loi Naturelle, New York 1942, m.n. pp. 16-17.
11. Helga Kuhse en Peter Singer, Individuals, humans and persons: The issue of moral status, in: Embryo experimentation (Ed. Peter Singer e.a.), Cambridge etc., 1990, pp. 65-75.
12. Zie veel uitgebreider Matthijs de Blois, Self—Determination or Human Dignity; The Core Principle of Human Rights, in: Mielle Bulterman, Aart Hendriks en Jacqueline Smith (eds), To Baehr in Our Minds. Essays on Human Rights from the Heart of the Netherlands, SIM Special No. 21, Utrecht, 1998, p. 523-539.
13. H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht, Deel 1, Rechten van mensen in de gezondheidszorg, Alphen aan den Rijn 1994, p. 59.
14. Uitspraak van 25 februari 1975, opgenomen in: Rolf Lamprecht en Robert Malanowski, Richter machen Politik, Frankfurt am Main 1979, pp. 186-238, op p. 197.
15. Zie Bundesverwaltungsgericht 15 december 1981, Neue Juristische Wochenschrift 1982, p. 664-665, op p. 665.
16. Verwaltungsgericht Karlsruhe 11 december 1987, Neue Juristische Wochenschrift, p. 1536-1539, op p. 1537. Daarnaast kan ook nog de uitspraak van het Verwaltungsgericht Neustadt genoemd worden, dat met een verwijzing naar art 1 Grundgesetz het zogenaamde dwergwerpen, waarbij een lilliputter zich vrijwillig laat wegwerpen, in strijd met de menselijke waardigheid werd geoordeeld. De beslissing van 21 mei 1992 is opgenomen in het Neue Zeitschrift für Verwaltungsrecht, No. 1, 1993, pp. 98-100.
17. Heiner Wilms enYork Jäger, Menschenwürde und Tötung auf Verlangen, Zeitschrift für Rechtspolitik, 1988, pp. 41-46, op p. 44.
18. Zie voor een de volledige tekst: http://stars.coe.fr/ta/ta99/EREC1418.htm. Deze link blijkt niet te werken. Zie echter ook http://staging.njb.nl/NJB/mem/archief/art70130.html, alsmede de opinie van ‘Mr.dr.drs M.A.J.M. Buijsen‘ daarover, zijdelings met deze problematiek verwant.
19. Zie bijvoorbeeld art 2 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art 6 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
20. Zie bijvoorbeeld Pieter Willem Smits, The Rights of the Unborn Child in international documents, decisions and opinions, Diss, Leiden, 1992.
21. Zie hierover mijn bijdrage in het Mededelingenblad van de Juristenvereniging Pro Vita van november 1989, pp. 7-10.
22. Zie hierover o.a. Matthijs de Blois, Het recht op de persoonlijke integriteit in het internationale recht, Diss. Leiden 1989, Haarlem 1989.
23. Zie H. Jochemsen (red.),Toetsen en begrenzen. Een ethische en politieke beoordeling van de moderne biotechnologie, Amsterdam 2000, p. 192.