Categorie: Thema's aangaande Levenseinde (PVH)

Orgaandonatie: geen bezwaar?

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 16-20 Door Dr. R. Seldenrijk directeur van de Nederlandse Patiëntenvereniging Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van het Nederlands Artsenverbond en…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 16-20

Door Dr. R. Seldenrijk
directeur van de Nederlandse Patiëntenvereniging

Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van het
Nederlands Artsenverbond en de Juristenvereniging Pro Vita
op zaterdag 15 november 2003, Hoog Brabant te Utrecht.

Dames en Heren,

De stand is inmiddels twee – één. Mij valt de
eer te beurt er gelijkspel van te maken. In een spel doen de
verschillende spelers zetten die medespelers al eerder
hebben geleverd. Bovendien speel ik in vergelijking met mijn
eminente voorgangers vanuit een zwakke titulaire positie en
bovendien vanuit mijn dagelijkse rol met patientia. Daaraan
is overigens een klassieke spreuk verbonden: Patientia omnia
vincit of wel ‘geduld overwint alles’. Maar ‘misbruikt
geduld’ slaat even spreekwoordelijk om in klassieke woede
(patientia laesa fit furor). Dat geldt ook in een
zorgrelatie, zo weten velen van ons uit ervaring.

In de achterliggende maanden zijn de degens geslepen in Pro
Vita Humana (= voor het menselijk leven). Het belangrijkste
probleem van de transplantatiegeneeskunde is het tekort aan
donororganen. Je kunt leven met één oog, met
één nier, met tweederde van je lever en zo
zijn er nog enkele voorbeelden. Met dit surplus zouden de
straks door bezuinigingen sterk afgeslankte ziekenhuizen
voor hun ondanks de afslanking bevoorrechte patiënten
van tijd tot tijd een leuke actie kunnen organiseren. Bij
opname en behandeling zouden die bevoorrechte patiënten
tegelijk ook even zonder meerkosten van hun surplus kunnen
worden afgeholpen. Een royaal gebaar als geschenk voor het
leven van de voor transplantatiegeneeskunde
geïndiceerde patiënten. Maar zover zijn we nog
niet. Eerst moeten we het station van het
‘geen-bezwaar-systeem’ achter ons hebben gelaten: wat mij
betreft door het niet te bereiken!

Na deze ontboezeming – die even duidelijk als positief moet
worden opgevat – wil ik mijn denkweg met wat meer nuances
vervolgen. Daarbij blijft wel overeind dat van mij voor de
discussie tijdens dit symposium een kritische houding is
gevraagd. Dit kan de kwaliteit van de persoonlijke
verantwoordelijkheid als gever en ontvanger van organen en
weefsels én van procedurele aspecten rond de
donorwerving (inclusief het beslissysteem) én van
inhoudelijke overwegingen ten aanzien van de
transplantatiegeneeskunde als geheel bevorderen. Daarom wil
ik met u nadenken over enkele soms onderbelichte kanten van
de orgaandonatie. Daarbij zal ik niet ingaan op de
overweging dat onze Grondwet (art. 10, 11, 114) en het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM art. 2, 6) een
verplichting tot het afstaan van organen na de dood
verbieden en derhalve ook problematisch zijn voor een
geen-bezwaar-systeem . Ik probeer vooral een serie
praktische overwegingen te ordenen.

1. JUISTE DIAGNOSE

Jaarlijks vinden zo’n 650 transplantaties plaats, waarvan
driekwart niertransplantaties. En nog is het dringen op de
dialyse-afdeling … door de donorwet . De
transplantatiegeneeskunde heeft zo zijn invloed op het beeld
dat wij van mensen in het algemeen en van patiënten in
het bijzonder hebben. Het lichaam wordt steeds meer gezien
als een biologische machine, terwijl de identiteit van de
mens in belangrijke mate mede wordt bepaald door zijn geest.
De transplantatiegeneeskunde heeft daardoor een vervreemdend
effect. Dat geldt vooral voor een donorhart, dat in de
nieuwe situatie een van het ontvangende lichaam
geïsoleerd bestaan moet leiden. Gemelde
persoonsveranderingen bij de ontvangende patiënt in de
richting van de donor vragen om systematisch onderzoek . De
verwachtingen die artsen, patiënten en gezonden van de
geneeskunde koesteren zijn groot. Alsof
transplantatie-artsen de wonderdokters van het altaarstuk
van Fra Angelico (ca. 1387-1455) evenaren: de ten dode
opgeschreven blanke Gustiniano wordt door een geheel nieuwe
behandeling en dankzij de genereuze donatie van het been van
een neger weer op de been geholpen: een therapie waaraan de
patiënt niet twijfelde, want zijn schoenen stonden
klaar. Wij glimlachen om zoveel naïef geloof, maar
hopen – vaak tegen beter en rationeel weten in – dat onze
geneeskunde wonderen vermag als het leven wordt bedreigd .
Dankzij de transplantatiegeneeskunde ontstaat er een andere
beleving van lijden en sterven bij de patiënt die lijdt
aan ernstig falen van een vitaal orgaan. Doordat men voor
een ander orgaan vecht, ontstaat het risico zelfs tegen de
verwachting in onvoorbereid te overlijden. Wij kunnen
nauwelijks gelijktijdig zijn gericht op overleven én
op afronding van het leven om te kunnen sterven. Onbedoeld
ontstaat er een morbide toestand: andermans veelal tragische
dood is jouw leven: je krijgt een groot cadeau dat anderen
veel verdriet kost .

Therapie moet berusten op een juiste diagnose en het
handelen moet proportioneel zijn. Dat zijn in medische kring
geen onbekende begrippen. Welnu, op de website van het
Ministerie van VWS las ik op 11 november 2003 de stand van
zaken rond de Wet op de orgaandonatie . “… Deze wet levert
zekerheid en duidelijkheid voor iedereen die bij
orgaandonatie betrokken is. Daarnaast garandeert de wet een
eerlijke verdeling van organen.” Op de wervingscampagne in
1998 hebben 2,5 miljoen mensen (54 procent van de 37 procent
teruggekomen brieven) zich als donor opgegeven, 1,6 miljoen
mensen weigerden donor te worden (34 procent) en ruim 0,5
miljoen mensen (12 procent) lieten de beslissing over aan
hun nabestaanden. En wat de jongeren van 18 jaar betreft,
van hen wil ook ruim de helft (van de 65.000 in 2001
achttien geworden jongeren) donor worden.

Het Ministerie constateert dat de Wet op de orgaandonatie
nog niet heeft geleid tot een grote toename van het aantal
donoren: de wachtlijsten zijn de afgelopen jaren ongeveer
gelijk gebleven. Het Ministerie stelt vast dat het aantal
registraties in het Donorregister voldoet aan de
verwachtingen. Het effect van het gebruik van het
Donorregister valt evenwel tegen omdat ziekenhuizen donoren
missen. Als dit volgens het Ministerie van VWS de diagnose
is, dan is wettelijke wijziging van het beslissysteem niet
de aangewezen therapie en zeker disproportioneel. De
legendarische freule Ch.W.I Uijttewaall van Stoetwegen
(1901-1986) van CHU-huize zou – net als op 26 november 1970
toen het debat over verschillende belastingvoorstellen
uitliep tot in de nachtelijke uren en de vermoeidheid bij
verschillende Kamerleden toesloeg – een wijziging van het
beslissysteem in het parlement begroeten met de
gedenkwaardige woorden: “Mijnheer de voorzitter, dit is
gekkenwerk!”

De twee belangrijkste oorzaken voor de afname van het
jaarlijks beschikbare aantal postmortale orgaandonoren
liggen buiten het beslissysteem. Het betreft allereerst de
voortgaande daling van het aantal dodelijke
verkeersslachtoffers, dé bron van donororganen. Dit
is op zichzelf natuurlijk een verheugende zaak. Daarin
onderscheiden we ons van vaak ten voorbeeld gestelde landen
met een geen-bezwaar-systeem, zoals België, Frankrijk,
Italië, Oostenrijk en Spanje met veel meer
verkeersdoden. Behoudens Oostenrijk hebben deze landen
bovendien een beslissysteem dat in de praktijk neerkomt op
een toestemmingssysteem. Dergelijke voorbeelden ten gunste
van het geen-bezwaar-systeem zijn derhalve veel zachter dan
vaak met stelligheid wordt voorgegeven. Daarnaast zijn er
tegenwoordig betere behandelmogelijkheden voor
patiënten met een beroerte of een subarachnoïdale
bloeding. Ook deze categorie is een voorname
’toeleverancier’ van hersendode orgaandonoren en staat
buiten het registratiesysteem.

Wie deze gegevens rustig op zich laat inwerken, vraagt zich
af waarom zonodig de wetgeving moet worden aangepast met
invoering van een geen-bezwaar-systeem. En dat terwijl het
succes van dit systeem in België tegenvalt en de
voorbeelden van Oostenrijk en Spanje ons evenmin vrolijk
stemmen. In België en Spanje overlijden mensen met een
beroerte relatief vaak door de stand van de medische
behandeling. In België heerst een geheel andere
uitgaanscultuur onder jongeren en het verkeer is vanwege de
tweebaanswegen veel onveiliger. Bovendien gaan er in
België stemmen op om het ’toestemming-vooraf-systeem’
in te voeren vanwege de nadelen van het geen-bezwaar-systeem
. Het lijkt er op dat de politieke discussie veelal is
gebaseerd op onvolledige of eenzijdige informatie en dat is
een onverantwoorde situatie, zo zal ik in de volgende
paragraaf explicieter uitwerken. Als we cijfers willen
vergelijken, moeten we dat wel adequaat doen. Anders
misleiden we de samenleving. Dat is tot op dit moment
feitelijk gebeurd en mogelijk niet onbewust. Om eventuele
tegenwind bij voorbaat uit de zeilen te halen: in de ethiek
heeft het gevleugelde gezegde dat ‘het doel de middelen
heiligt’ niet zulke goede papieren.

2. EEN MOREEL VACUÜM

De gemeenschap mag eisen stellen aan het handelen van haar
leden in het maatschappelijk verkeer. Dan kan het gaan om
regulering van de snelheid op het wegennet of het afstaan
van soms zuur verdiend geld aan de fiscus. Hoe begrijpelijk
de wens aan ontduiken op dergelijke terreinen ook is, dit is
ethisch problematisch. Maar aan die eisen zelf zijn ook
ethische grenzen. Nu geldt dit argument in relatie tot ons
thema allereerst voor levende donoren: van hen kan geen
donatie worden geëist. De fysieke eenheid van de
menselijke persoon is een existentiële, hij is geen
middel ten behoeve van de gemeenschap en van niemand kan
donatie worden geëist. De delen van deze fysieke
eenheid gaan op in het geheel, ze hebben geen zelfstandig
bestaan en bestaan slechts ten behoeven van dat geheel.
Organen zijn dus geen producten. Ook na de dood verdient het
menselijk lichaam respect. Dit lichaam heeft immers
geparticipeerd in de waardigheid van de menselijke persoon
en van die waardigheid blijft na de dood iets bestaan . Het
lichaam van de mens mag na de dood dus nooit vanzelfsprekend
aan de gemeenschap vervallen of aan de staat worden
toegekend. De nabestaanden blijven wettelijk bevoegd en
verplicht tot bezorging van hun (geliefde) doden: dat wordt
dan ook niet bekostigd door de staat of de gemeenschap.

In een communitaristisch standpunt gaat de gemeenschap
vóór op het individu. In een joods-christelijke ethiek is dat
echter anders, hoewel die niet doorschiet in individualisme,
in tegendeel. Een joods-christelijke ethiek is ook sterk onderscheiden
van het utilisme dat zich laat leiden door het grootst mogelijke
geluk of nut voor allen; in een utilistisch lichaamsbeeld is
het lichaam als een verzameling van betrekkelijk
zelfstandige, recyclebare organen. Ook nu plaats ik hierbij
een kanttekening: dit verschil met de joods-christelijke
ethiek geldt zonder dat laatstgenoemde ethiek vervalt in
ethisch egoïsme. Voor de transplantatiegeneeskunde
betekent dit dat deze praktijk niet in een moreel
vacuüm functioneert, maar in een ruimte die door morele
tradities is voorgestructureerd.

Een joods-christelijke ethiek is de grondslag van onze
westerse cultuur. Daarin hebben we te maken met het feit dat
de mens wordt gezien als ‘beeld van God’, als een in
verantwoordelijkheid kiezend en handelend organisme.
Verantwoord handelen vereist een afweging van alle relevante
aspecten en dus is optimale beschikbaarheid van alle
wezenlijke informatie noodzakelijk. Zonder dát geen
ethisch verantwoorde beslissing, los van de vraag hoe die
uitvalt! Die persoonlijke verantwoordelijkheid wordt
gedragen coram Deo (voor het oog van God) en betreft ook het
eigen lichaam . Die persoonlijke verantwoordelijkheid
verdient respect. De samenleving kan geen eigendomsrechten
doen gelden. Het individuele leven maakt geen deel uit van
een gemeenschappelijke ‘pool’. Er moet worden voorkomen dat
er een recyclingcultuur ontstaat, waarin overleden mensen
worden gedegradeeerd tot leveranciers van organen. De donor
of diens rechthebbende dient dan ook uitdrukkelijk
toestemming voor orgaanuitname te geven. Moet je een wens
dat niet bij je wordt ingebroken eerst laten registreren
inclusief een beschrijving van de eigendommen die je niet
voor diefstal over hebt, zo vraagt de Stichting Bezinning
Orgaandonatie?

Bij uitdrukkelijke toestemming is donatie écht
donatie (Latijn: donare = schenken, geven), een gave. Die
aanduiding ‘donatie’ anticipeert bij voorbaat al op
normatieve elementen die de discussie structureren, zoals de
afwijzing van dwang (de nadruk op het toestemmingsbeginsel)
en de afwijzing van commercialisering. Elke poging het
taalgebruik te neutraliseren houdt in dat de bestaande
interpretatie plaats maakt voor een andere. Neutraliteit is
altijd vermeende of schijnbare neutraliteit. De betreffende
wet heet niet voor niets ‘Wet op de orgaandonatie’ en niet
‘Wet op de transplantatiegeneeskunde’. Deze wet en de
daarmee verbonden propaganda manipuleren mensen in hun
intenties en dat lijkt mij het maximaal toelaatbare.

3. HINDERNISSEN

Maar zelfs onder deze lichte ‘dwang’ van de
registratieformulieren láten mensen zich niet tot een
keuze dwingen. De reden waarom mensen dit niet doen, is
volgens mij nog nooit systematisch onderzocht. De idee dat
laksheid de onderliggende reden is, is voorbarig en lijkt op
voorhand te simpel. In de praktijk worden er namelijk veel
meer hindernissen verwoord. Vinden mensen die niet reageren
een beslissing te moeilijk? Willen zij niet nadenken over
een mogelijk dodelijk ongeluk? Willen zij hun naasten niet
opzadelen met een procedure rond hersendood? Hebben mensen
het intuïtieve gevoel dat er iets niet klopt? Komt dit
voort uit het feit dat leven en sterven beide een mysterie
zijn dat we uitsluitend kunnen beschrijven en niet kunnen
begrijpen? Weten zij geen raad met het doodsmoment in het
proces van sterven naar afsterven? Is bovendien de kans niet
buitengewoon klein dat men ook daadwerkelijk met
orgaandonatie wordt geconfronteerd? Vanwege deze onbalans
tussen inspanning en mogelijke opbrengst ontstaat er een
wezenlijke vraag: mag je mensen voor
transplantatiedoeleinden de vrijheid ontnemen om de eigen
dood te verdringen, te taboeïseren, te ontkennen en op
de lange termijn te schuiven?

Het pleidooi voor handhaving van een toestemmingssysteem
wordt niet alleen gedragen door een joods-christelijke
levensvisie, maar ook door een islamitische . Tevens wil ik
wijzen op new age-stromingen, die sterke nadruk leggen op de
persoon en zijn bewustzijnsontwikkeling. En om nog maar een
stap te doen: het humanisme is op grond van de autonomie en
het beslissingsrecht van het individu voornamelijk tegen het
geen-bezwaar-systeem. In een cultuur van actief burgerschap
– zoals de overheid dat bepleit – mogen individuen niet door
een systeem (zoals het geen-bezwaar-systeem) tot een keuze
worden gedwongen. Zij moeten in vrijheid tot een actieve
keus komen (toestemmingssysteem). Een geen-bezwaar-systeem
gaat voorbij aan de emoties van de familie die samenhangen
met het niet afscheid kunnen nemen en het niet kunnen zien
sterven van hun geliefde. Die emoties komen voort uit
relaties met de overledene en bezitten dus
werkelijkheidswaarde. Cruciaal is dat de overheid haar
burgers niet min of meer mag dwingen tot altruïsme in
het belang van andere burgers. Dat maakt een appel op
solidariteit van burgers dubieus . Vanuit een
gezondheidsbelang van derden zouden we jongeren en ouderen
met evenveel en zelfs meer recht kunnen verplichten tot een
studie geneeskunde of verpleegkunde, maar dergelijke
gedachten gaan te ver.

Bij een geen-bezwaar-systeem blijft het recht van de persoon
om over het eigen lichaam te beschikken weliswaar overeind,
maar het komt slechts in beperkte mate tot uitdrukking.
Daardoor wordt mogelijk ook minder rekening gehouden met
gevoelens omtrent de beschikking over het stoffelijk
overschot dan in het toestemmingssysteem. Voor de
explanterende artsen kan er onzekerheid bestaan of bezwaar
is gemaakt . Zelfs onder het huidige toestemmingssysteem
wordt de ongeveer 80.000 leden tellende Nederlandse
Patiënten Vereniging van tijd tot tijd bevraagd of een
donorcodicil niet leidt tot het nalaten of te vroeg staken
van behandeling. Dergelijke vragen geven aan wat er onder de
mensen leeft. Bij het geen-bezwaar-systeem hebben we te
maken met een veranderde interpretatie van de
onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Dat is geen
kleinigheid, want die is vastgelegd in de Grondwet (art.
11). Een beoogde wetswijziging zou bijzonder duidelijk aan
de bevolking moeten worden kenbaar gemaakt. Hoe gaan we
daarbij om met mensen die beschikken over verminderde
verstandelijke vermogens of met allochtonen die onvoldoende
kennis van onze taal en cultuur hebben?

Maar als dergelijke hindernissen zijn weggenomen, zijn we er
nog niet. Want met het geen-bezwaar-systeem komt de
vrijwilligheid van orgaandonatie in het geding. Dan is het
namelijk vanzelfsprekend organen te ‘doneren’, alsof het een
morele en juridische verplichting is. Dan is het begrip
donor een contradictio in terminis, een innerlijke
tegenspraak. Van een daadwerkelijk schenken blijft dan niet
veel heel. Van een plicht om donor of ontvanger van organen
te zijn, kan dus niet worden gesproken. Ook als wij van
mening zijn dat meewerken aan donatie en transplantatie een
goede zaak kan zijn of zelfs is – ik stel dit met nadruk –
betekent dit nog niet dat ieder behóórt mee te
werken. Niet alles wat goed is, is daarom meteen geboden.
Een moreel goede handeling tot en met een daad van
christelijke liefde is niet altijd en overal verplicht, is
géén morele verplichting.

Binnen een joods-christelijke benadering gaat het om keuzes
op basis van persoonlijke verantwoordelijkheid: ieder moet
voor zijn eigen besef ten volle zijn verzekerd. Daarbij
kunnen in beperkte mate overwegingen van solidariteit een
rol spelen. Natuurlijk heb ik vanuit mijn
levensbeschouwelijke achtergrond tegen het begrip
solidariteit niet het minste bezwaar. Maar solidair-zijn
betekent nog niet dat we alles gemeenschappelijk hebben . Er
is ook een persoonlijk bezit – zoals het zeer persoonlijke
bezit van ons lichaam – waarover we ons eigen beheer hebben
en houden, zonder dat we daarvoor een expliciete verklaring
moeten afgeven. Het is daarom de vraag of we het brede
begrip solidariteit expliciet mogen oproepen voor de
beperkte groep van mensen op transplantatiewachtlijsten.

Hier wreekt zich het dwingende karakter van de utilistische
moraal . Daardoor zijn de morele mogelijkheden iets voor de
ander te betekenen versmald tot het – hoe goed bedoeld ook –
toch bijna plichtmatige, het ‘geven’ in abstacto. Wat we
geven zijn afgedankte kleren en organen en waaraan we geven
is: een gironummer, een transportorganisatie, een
registratiebureau. We geven geen tijd of concrete goederen,
en we geven niet aan concrete anderen, tenzij die anderen
onze naasten zijn. Het sleutelwoord is ‘inzamelen’. Het
benadrukken van enkel de therapeutische belangen zet het
beslissysteem onder druk. Van wezenlijk belang is dat in het
geen-bezwaar-systeem de positieve wilsuiting van de donor
ontbreekt. Daarmee is het geschenk als bewuste daad niet
alleen in ethische, maar ook in juridische zin
ontkracht.

4. TEN SLOTTE

Als we al moeten nadenken en communiceren over een
geen-bezwaar-systeem – en dan alstublieft met zuivere
argumenten en op basis van alle informatie – dan moeten
eerst de communicatieve aspecten rond het verwerven van
donororganen zijn ‘uitgebaat’, zoals onze zuiderburen het
noemen. Daarbij gaat het allereerst om informatie over
orgaandonatie naar het publiek: hoe is orgaandonatie
bespreekbaar te maken, zodanig dat mensen zich van het thema
bewust worden en zich een verantwoord standpunt vormen?
Overigens leren we van onze zuiderburen dat meer informatie
– zoals aangegeven noodzakelijk voor een verantwoorde
beslissing, los van de vraag hoe die uitvalt – remmend werkt
op het aantal donoren. Dit lijkt een teken aan de wand en
zou kunnen betekenen dat er sprake is van een veel
fundamenteler probleem rond de transplantatiegeneeskunde als
vakgebied dan we wellicht vermoeden; we lossen dat niet op
met een geen-bezwaar-systeem.
Een tweede onvoldoende ontgonnen terrein is de wijze waarop
binnen ziekenhuizen wordt omgegaan met orgaandonatie. Vooral
op dit tweede punt lijkt veel verbetering mogelijk:
aanstellen van (meer) donatiefunctionarissen, betere naleven
van protocollen, logistiek en financieel faciliteren van
procedures van donatie en transplantatie en niet in de
minste plaats het bespreekbaar maken van donatie door
artsen, verpleegkundigen en andere medische betrokkenen: op
zorgvuldige (N.B.) wijze orgaandonatie aan de orde stellen,
bijvoorbeeld ook in gesprekken met nierpatiënten en hun
naasten.
De overgang naar een ander registratiesysteem (het
zogenaamde geen-bezwaar-systeem) lijkt disproportioneel en –
om het met dr. E.J.O. Kompanje te zeggen – naar alle
waarschijnlijkheid zinloos en verspilling van geld en
energie . Met mijn ordening van praktische overwegingen hoop
ik te hebben bijgedragen aan de noodzakelijke meningsvorming
rond de transplantatiegeneeskunde in het algemeen en het
beslissysteem in het bijzonder.

NOTEN

1. A.P. van Baar, Recht op goede gezondheidszorg
– wegwijzer voor patiënten, studenten en professionals. pag. 125-146
Uitg. De Tijdstroom – Utrecht 2002
2. P. de Koning, Bijna familie – dringen op de dialyse-afdeling door donorwet.
In: NRC Handelsblad d.d. 25 oktober 2003
3. W.J.M. Dekkers, Orgaantransplantaties in wijsgerig-ethisch
perspectief. In: V.G.H.J. Kirkels (red.) ‘Transplantatie en mensbeeld’.
pag. 68-88 Uitg. Ambo Baarn 1992; U. Eibach, Medizin und Menschenwürde
– ethische Probleme in der Medizin aus christlicher Sicht. pag.
476-499 Uitg. R. Brockhaus Verlag – Wuppertal/Zürich 1993
4. J. Sanders, Leven door geven – religieuze en levensbeschouwelijke
standpunten over orgaan- en weefseldonatie pag. 10, 63-64, 110-113
Uitg. Meinema – Zoetermeer 2003
5. R. Seldenrijk, Organen en weefsels op reis – een medisch-ethische afweging
van de transplantatiegeneeskunde. pag. 16 Uitg. J.J. Groen en Zoon – Leiden 1993
6. A.J. Dunning, De schoenen van Fra Angelico.
Tekst van de voordracht, uitgesproken bij het afscheid als hoogleraar
in de cardiologie aan de Universiteit van Amsterdam op vrijdag 10 december
1993; K.W. Zimmerman, One leg in the grave – the miracle of the transplantation
of the black leg bij the saints Cosmas and Damian. Uitg. Elsevier/Bunge – Maarssen 1998
7. I. Merlijn, Voorbij de grens, denken over donorschap – mijn afscheid van
Ingrid. Uitg. J.H. Gottmer – Haarlem 1992
8. VWS – Wet op de orgaandonatie. Dossierpagina, 27-06-2003
9. R. Coppen, R.L. Marquet, R.D. Friele, Het donorpotentieel – een vergelijking
van het donorpotentieel in Nederland en 9 andere West Europese landen. Uitg. Nivel – Utrecht 2003
10. Persbericht Belgische Volksunie d.d. 15 februari 2001
11. J. Douma, Medische ethiek. pag. 61-64, 73-76, 330-345 Uitg. Kok – Kampen 1997
12. A.S. Abraham, The Comprehensive Medical Halachah.
pag. 159, 187-189 Uitg. Feldheim Publishers – Jerusalem/New York 1996
13. G. Lodewick, Overwegingen tegen een geen-bezwaar-systeem.
In: ‘Pro Vita Humana’ jrg.10 nr. 2 pag. 57-60 (2003)
14. J. Sanders, a.w. pag. 38
15. D. Pranger, Kerken en orgaandonatie. Uitg. Nierstichting Nederland – Bussum 1983
16. H. Zwart, C. Hoffer, Orgaandonatie en lichamelijke integriteit – een analyse van
christelijke, liberale en islamitische interpretaties. Uitg. Damon – Budel 1998
17. C. Hoffer, Levensbeschouwing en orgaandonatie – een vergelijking van joodse,
christelijke, islamistische en humanistische opvattingen. Uitg.
Dutch University Press – Alblasserdam 2002
18. H.R. van Gunsteren, Eigentijds burgerschap. Uitg. Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid – ‘s-Gravenhage 1992
19. H.M. Dupuis, Orgaandonatie en verkrijging van organen: ‘van de kant van
de donor’. In: H.A.M.J. ten Have (e.a.; red.), ‘Ethiek en Recht in de gezondheidszorg’.
hfdst. XXIII pag. 132-133 Uitg. Bohn Stafleu Van Loghum – Houten 1992
20. H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht – gezondheidszorg en recht. deel
II pag. 133-134 Uitg. Bohn Stafleu Van Loghum – Houten 20024
21. R. Seldenrijk, a.w. pag. 183-184
22. J. Douma, Ethische en levensbeschouwelijke kanten. In: Th.A. Boer (red.),
‘Orgaan- en weefseldonatie – de balans na een jaar WOD’. pag. 53-62 Uitg. Christelijke
Vereniging voor Zorginstellingen – Zeist 1999
23. J. Vorstenbosch, De orgaanisatie van de samenleving – een column. In: Th.A. Boer
(red.), a.w. pag. 71-76
24. E.P. van Dijk, Juridische aspecten bij postmortale orgaandonatie. In:
T. van Laar (eindred.), ‘Postmortale orgaandonatie – een medisch-ethische
en juridische beschouwing’. pag. 65-84 Uitg. Van Gorcum – Assen 1996
25. Artsen leren praten over orgaandonatie. In: ‘Medisch Contact’ jrg. 58
nr. 37 pag. 1376 (2003) J. Sanders, a.w. pag. 146

Reacties uitgeschakeld voor Orgaandonatie: geen bezwaar?

Standpunt KNMG over orgaandonatie en aandacht voor de positie van de nabestaanden

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 22-26 Door Dr. T.J.A.M. Meerman beleidsmedewerker ethiek bij de KNMG Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van het Nederlands Artsenverbond en…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 1, p. 22-26

Door Dr. T.J.A.M. Meerman
beleidsmedewerker ethiek bij de KNMG

Lezing op het Symposium “Orgaandonatie: Geen bezwaar?” van het
Nederlands Artsenverbond en de Juristenvereniging Pro Vita op zaterdag
15 november 2003, Hoog Brabant te Utrecht.

Dames en Heren,

deel presenteer ik het standpunt dat de KNMG tot nu toe
heeft ingenomen met betrekking tot de wetgeving inzake
orgaandonatie. In het tweede deel inventariseer ik een
aantal morele problemen bij orgaandonatie; ik benut daarbij
de gelegenheid voor een bijdrage aan de discussie.

1. STANDPUNT KNMG

Voor de weergave van het standpunt van de KNMG ben ik
begonnen te zoeken vanaf 1990, toen het voorontwerp van de
huidige wet aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Er is dan
al een visie te vinden die de KNMG tot op de dag van vandaag
trouw is gebleven. Zij is voorstander van een zogenaamd
zuiver beslissysteem, dat inhoudt dat iedere Nederlander
vanaf 18 jaar een ja of een nee centraal laat registreren.
Degenen die zich niet laten registreren worden geacht geen
bezwaar te hebben. Er dient wel met de familie te worden
overlegd, maar de nabestaanden hebben geen beslissingsrecht.
Bij dit systeem hoort wel een permanent en intensieve
voorlichting, zowel om duidelijk te maken dat het
niet-registreren geen bezwaar betekent tegen orgaanuitname
bij overlijden, maar bovendien heeft het toenmalig
hoofdbestuur de voorwaarde gesteld dat de vraag om zich uit
te spreken voor een ja of een nee aan de
niet-geregistreerden elke vijf jaar opnieuw wordt
gesteld.
Voor dit systeem is zoals bekend in de huidige wet niet
gekozen.

Nadat de wet eenmaal was vastgesteld, heeft de KNMG
meegeholpen aan de vaststelling van een Modelprotocol
Postmortale Orgaandonatie, waarin voor de praktijk wordt
uiteengezet, wat de huidige wet betekent voor de uitvoering
van een orgaandonatie en waar met name is uiteengezet wat de
criteria zijn bij de vaststelling van de hersendood.

In februari 2002 heeft zij naar aanleiding van de evaluatie
van de Wet, in een brief aan de minister van VWS en aan de
Vaste Commissie voor Volksgezondheid van de Tweede Kamer,
zich goeddeels aangesloten bij de conclusies van het ZON-Mw
onderzoek, namelijk dat het voorbarig is het beslissysteem
te veranderen nu dat nog geen voorwerp is geweest van
gericht onderzoek en dat er winst zou zijn te behalen bij
het verbeteren van enkele organisatorische aspecten, zoals
een meer gerichte publieksvoorlichting, de verbetering van
de kennis van artsen en verpleegkundigen en de verbetering
van de organisatie van de donorwerving.

Wat het beslissysteem betreft: de KNMG bepleit een
voortzetting van het maatschappelijk debat, zodat bij de
tweede evaluatie een weloverwogen besluit kan worden
genomen. Zij ziet in de evaluatie nog geen enkele reden om
terug te komen op het standpunt dat zij al voor de
inwerkingtreding van de wet had ingenomen, namelijk een
voorkeur voor een gemengd systeem van toestemming en
geen-bezwaar bij niet-registratie. Wel kan een arts, in het
geval van niet-registratie door de overledene en grote
bezwaren van de kant van de familie, van orgaanuitname
afzien. Het grote voordeel ten opzichte van het in de wet
geregelde systeem is dat het neveneffect van het huidige
hoge aantal nabestaanden dat in geval van non-registratie
bezwaar maakt zich, naar haar overtuiging, minder zal
voordoen.

Wat de organisatorische aspecten betreft steunt de KNMG de
pilots die door de Nederlandse Transplantatiestichting zijn
gestart, waarbij artsen zo direct en vroeg mogelijk in een
donatieprocedure worden ondersteund. (Terzijde zij opgemerkt
dat deze pilots door de recente bezuinigingen van VWS worden
getroffen, dus het valt te bezien of ze voldoende worden
afgerond, dat er ook conclusies aan kunnen worden
verbonden.)

In februari 2003 is de KNMG een reactie gevraagd op een
conceptwetsvoorstel tot wijziging op de Wet op de
Orgaandonatie. Het voorstel beoogt een aantal praktische
belemmeringen en onduidelijkheden in de wet weg te nemen.
Het gaat om het tijdstip van raadpleging van het register
ter bespoediging van de donatieprocedure en het instellen
van voorbereidende handelingen voordat de dood is
ingetreden.

De KNMG maakt bezwaar bij dit voorstel, voorzover ruimte
wordt geboden tot raadpleging van register en nabestaanden
door een functionaris zonder opdracht van de behandelend
arts. Zij vindt, met alle waardering voor de ondersteuning
rondom een donatieprocedure, dat de regie in handen dient te
blijven van de behandelend arts. Zowel het beoordelen van de
exclusiecriteria als ook overwegingen van piëteit
jegens de nabestaanden liggen aan deze opvatting ten
grondslag.
Een tweede bezwaar richt zich op de in de toelichting
gebruikte formulering “Nabestaanden worden op de hoogte
gesteld in een overwegend informatief gesprek”, wanneer zij
geen formele zeggenschap hebben, omdat de wil van de
overledene tot donatie in beginsel dient te worden
gerespecteerd. In de praktijk zal een arts toch een
belangenafweging maken bij gebleken ernstige emotionele
bezwaren van de nabestaanden. Naar de mening van de KNMG
dient deze mogelijkheid uitdrukkelijk te worden
opengehouden.
Bezwaar maakt de KNMG ook tegen het voorstel om het gebruik
van het wettelijk verplichte donatieformulier uit te breiden
tot elke overledene, ook wanneer door contra-indicaties van
donatie geen sprake kan zijn. Tenslotte wijst de KNMG op de
discrepantie tussen het Modelprotocol en het voorstel over
het tijdstip waarop kan worden begonnen met preserverende
handelingen. Het voorstel wil het tijdstip naar achteren
schuiven, waardoor voor het behoud van de kwaliteit van het
donororgaan kostbare minuten verloren gaan. De KNMG wil het
protocol volgen, waar is bepaald dat met preserverende
handelingen kan worden gestart als de raadplegingsprocedure
in gang is gezet.

2. MORELE PROBLEMEN

Nieuwe ontwikkelingen in de transplantatiegeneeskunde roepen
nieuwe vragen op. In het onlangs verschenen rapport van de
Gezondheidsraad “Nieuwe wegen naar orgaandonatie” wordt veel
aandacht besteed aan het toenemend aantal donaties van
organen bij leven. Het kabinetsstandpunt volgt de
ontwikkeling en pleit ervoor meer nadruk op deze
mogelijkheid te leggen, maar ziet het gevaar van de druk
waar met name verwanten onder kunnen komen te staan. Kort
gezegd: wel nadruk, maar geen druk. Een belangrijke vraag
bij donatie bij leven gaat over de morele implicatie van de
minstens eenzijdige opheffing van de anonimiteit en de
zeggenschap van de donor te kiezen voor degenen voor wie hij
zijn orgaan wil bestemmen. En opnieuw wordt het
wederkerigheidsbeginsel, dat inhoudt dat iemand die geen
donor wil zijn als ontvanger van transplantatie wordt
uitgesloten. Deze vragen laat ik nu rusten.

2.1 De nabestaanden

Hier wil ik vooral ingaan op de positie van de nabestaanden,
die in het bepleite zuiver beslissysteem of
geen-bezwaar-systeem een wettelijke basis bij de postmortale
orgaandonatie wordt ontnomen. De KNMG verwacht hier met
anderen veel voordeel van, omdat immers meer dan vijftig
procent van de gesprekken met nabestaanden uitloopt op het
stoppen van de donatieprocedure.
Het is een serieus probleem, omdat het immers de inzet en
doelstelling was van de wet om de beschikbaarheid van het
aantal donororganen te vergroten ten behoeve van een
toenemende vraag. Het was dus schrikken toen bij de eerste
evaluatie bleek dat het aantal beschikbare organen
aanvankelijk zelfs leek af te nemen in vergelijking tot de
beschikbaarheid die voorheen tot stand kwam door het
codicilsysteem. Het standpunt van Borst bij de behandeling
van de evaluatie in de Tweede Kamer, dat zij de wet nog niet
wilde wijzigen omdat de tijd van implementatie te kort was
om verregaande conclusies te trekken, is begrijpelijk. Als
men echter bij de tweede evaluatie van de wet tot een
wijziging besluit met hetzelfde doel, namelijk het
beschikbaar komen van meer organen, respectievelijk van meer
mensen die zich als donor aanmelden, dan gebiedt de
zuiverheid dat een oplossing ook zou kunnen zijn terug te
keren naar de toestand van voor de invoering van de wet,
vanuit de hypothese dat degenen die gemotiveerd waren een
codicil bij zich te dragen, – dat waren ongeveer 20% van de
volwassenen, wellicht bezwaar hebben tegen een wettelijke
regeling als zodanig. Govert den Hartogh heeft dit argument
nader uitgewerkt in een studie die binnenkort bij het
Rathenau-instituut zal verschijnen. Het donorschap zal
wellicht aan betekenis verliezen wanneer het codicil was
ingegeven door naastenliefde, altruïsme of
edelmoedigheid. Zij willen namelijk niet dat iets dat zij
uit altruïsme aan een ander hadden willen geven een
onderdeel wordt van een arrangement van de verzorgingsstaat.
Ik weet niet of we het hier over grote aantallen mensen
hebben en wellicht neemt de wetgever deze weigeraars voor
lief, omdat het per saldo, bij de doelstelling van een zo
groot mogelijke beschikbaarheid van organen niet veel uit
zal maken. Al zijn het er weinig, het argument onthult wat
wetgeving met mensen doet of hoe mensen tegen de staat
aankijken, tenminste waar het de beschikking over hun
lichaam betreft. De beschikbaarheid van het lichaam voor
donatie is niet in het geding, maar het gaat over de vraag
wie er beschikt.
Een geen-bezwaar-systeem zou kunnen worden ervaren als een
soort burgerplicht om na het overlijden nuttig te worden
gemaakt voor anderen. Zou zo iemand onder het regime van de
huidige of de voorgestelde wet uitdrukkelijk een bezwaar
laten registreren? Waarschijnlijk niet. Hij snapt het leed
wel van mensen met een levensbedreigende ziekte die met zijn
gave zeer geholpen kunnen zijn. Hij ervaart tenminste
bevreemding bij een wet, die hem tot iets oneigenlijks
verplicht, sterker, die veronderstelt dat hij instemt, ook
als hij het formulier moedeloos terzijde heeft gelegd. De
mogelijkheid wordt hem ontnomen om de beslissing aan de
nabestaanden over te dragen.

Ik ben kortom geïnteresseerd in de vraag waarom
weigeraars weigeren. Als ik hier iets probeer duidelijk te
maken waarom weigeraars weigeren, dan is dat niet omdat ik
tegen orgaandonatie ben, wel om argumenten op tafel te
leggen die op zijn minst beogen het weigeren begrijpelijk te
maken, waardoor de discussie wordt opengelegd.
In de huidige gang van zaken spelen de nabestaanden op drie
manieren een rol: formeel hebben zij een
beslissingsbevoegdheid, wanneer die hen bij leven door de
donor is gegeven, informeel spelen zij een rol, wanneer de
potentiële donor niets heeft geregeld en ten derde
spelen zij een rol als zij zich uitdrukkelijk verzetten
tegen de wens van de overledene om donor te zijn.
De pleitvoerders van een wetswijziging die de eerste formele
rol onmogelijk maakt, zien wellicht onvoldoende in de tweede
en de derde rol ook bij een geen-bezwaar-systeem, zoals dat
in België wordt gepraktiseerd, niettemin in stand
blijft. De KNMG zegt het met zoveel woorden: de mogelijkheid
moet openblijven dat de arts beslist de procedure niet in
werking te stellen wanneer er sprake is van ernstige
emotionele bezwaren van de nabestaanden. Het probleem van de
informele weigering wordt ook wel beschouwd als een probleem
dat op te lossen valt door het op te vatten als een kwestie
van communicatie. Het gaat dan kennelijk niet om de inhoud
van de bezwaren, maar van de zijde van de hulpverlener om
het verwerven van vaardigheden om de emoties, waarmee ze
worden geuit, tot bedaren te brengen. Waarom zou een arts
dan dienen te beslissen? Hij lijkt dan een soort bemiddelaar
tussen twee belangen: het evidente belang van een ernstig
zieke die gebaat is bij een donororgaan, waartegenover dan
de emotionele bezwaren van de nabestaanden staan. In het
geval de nabestaanden ingaan tegen de in de registratie
opgenomen wil van de overledene om donor te zijn, lijkt het
helemaal dat zij slechts, maar begrijpelijkerwijze
geëmotioneerd zijn door hun eigen probleem van rouw,
die meer lijkt te tellen dan de edelmoedigheid die de
overledene bracht tot zijn gewilde donorschap. Als het bij
het donorschap gaat om een gave, dan is daarmee de
belangentegenstelling toch reeds overschreden. Zouden de
nabestaanden dat zelf niet kunnen wegen wanneer de
beslissing juist aan hen wordt overgelaten? Ik proef bij de
arts in zijn rol als beslisser in de belangenafweging een
soort paternalisme. Vooral het feit dat hij zou kunnen
zwichten voor emotionele bezwaren, maakt de constructie zo
betuttelend.

2.2 Beschikkingsrecht

Het zijn meestal buitenstaanders die over gelovigen in het
debat een karikatuur inbrengen, namelijk alsof de weigeraars
van orgaandonatie zich zouden laten leiden door een
voorstelling van het hiernamaals. Dat het bewaren en
begraven van een intact lichaam iets van doen zou hebben met
het verheerlijkt lichaam. Gelovigen hebben deze voorstelling
als biologisme verworpen. Gelovigen of ongelovigen
verschillen niet van opvatting dat een lijk door de wormen
wordt opgegeten en dat het buitengewoon jammer is als je
bedenkt dat het leven van iemand anders ermee zou kunnen
worden gered of althans de kwaliteit van diens leven
aanzienlijk zou kunnen worden verbeterd.
Het probleem zit in de aanspraak op het lichaam. Wie meent
waarom iets over het lichaam te zeggen te hebben?

In de omgangstaal hebben we het over mijn of jouw lichaam,
over mijn zoon en over mijn broer. Taalkundig wordt het
woordje mijn een bezittelijk voornaamwoord genoemd. Juristen
zullen ogenblikkelijk opmerken, dat hier van bezit geen
sprake is. Er wordt wel een zekere beschikkingsbevoegdheid
mee uitgedrukt, maar toch niet een die is gebaseerd op
eigendom. En die beschikking is er in allerlei modaliteiten.
Als het gaat over mijn vrouw, dan is er van beschikking
nauwelijks sprake, bij mijn zoon wellicht meer, althans
zolang hij nog geen 18 jaar is. Het meest kan ik beschikken
over mijn eigen lichaam, maar daar hebben filosofen juist
weer grote problemen mee. De veronderstelling is dan immers
dat het lichaam zich aan je voordoet als iets dat je hebt,
terwijl er veel voor te zeggen valt dat iemand zijn lichaam
niet heeft, maar zijn lichaam is, niet alleen omdat je er
zonder lichaam niet zou zijn, maar omdat alles wat geest kan
worden genoemd door het lichaam tot uitdrukking wordt
gebracht. Een mens is niet zijn lichaam alleen, maar hij
bestaat ook niet zonder lichaam. De mens is ons bekend als
een bezield lichaam of een belichaamde ziel. Immanuel Kant
zegt dan ook dat de psychologische ervaring van het verschil
tussen mijzelf en mijn lichaam niet moet worden verward met
een verhouding die lijkt op een rechtsbetrekking. Hij noemt
het spreken van een recht op mijn lichaam of het recht op
leven of op je eigen dood een vorm van poëzie. Dit
vraagt om een nauwkeurige lezing van artikel 11 van de
Grondwet. Daar staat: “Ieder heeft, behoudens bij of
krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op
onaantastbaarheid van zijn lichaam.” Hier wordt dus niet een
recht opgericht van eenieder jegens zijn lichaam, maar hier
wordt paal en perk gesteld aan de inbreuk van anderen, in
het bijzonder de staat, op de onaantastbaarheid van mijn
lichaam, zonder welke ik er niet zou zijn. Als ik echter
geen beschikkingsrecht op mijn eigen lichaam heb, dan kan ik
er ook niet van afzien of het onderbrengen in mijn
nalatenschap.

En als ik er niet meer ben en mijn lichaam zo langzamerhand
beter een lijk kan worden genoemd, of een stoffelijk
overschot dat slechts herinnert aan wie ik was? Op welke
titel kan daarover worden beschikt en door wie? Wiens lijk
ben ik, na mijn overlijden? De nabestaanden zeggen: het was
mijn zoon of mijn vader. Het lijkt, denk ik, het meest op de
manier waarop je soms over de omgang met het levende lichaam
van een kind moet beschikken. De ouderlijke liefde geeft dan
in wat hem het meeste dient. Tot en met de gave van het
donorschap, als je denkt dat het in zijn geest zou zijn
geweest. Met dezelfde ouderlijke liefde meen je te kunnen
wegen, wat er toevallig jaren geleden door hem in een
registratie is opgenomen. Het belang ervan is allang
vervaagd door alles wat je sindsdien van hem meent te
weten.

2.3 Lichaam en ziel

Tenslotte wil ik een probleem naar voren brengen dat wordt
ingegeven door de rooms-katholieke traditie. Het gaat me om
iets dat wel een tegenspraak lijkt te zijn tussen enerzijds
de morele opvatting van de kerk over orgaandonatie en
anderzijds de liturgische vormgeving van de omgang met de
overledene.
De morele leer in de katholieke traditie is glashelder: er
bestaat geen enkel bezwaar tegen orgaandonatie, sterker:
jezelf als donor beschikbaar stellen wordt geprezen als een
daad van naastenliefde. Paus Pius XII die deze leer in de
jaren vijftig van de vorige eeuw heeft uiteengezet, stelde
slechts een enkele voorwaarde, namelijk dat organen pas na
de dood kunnen worden uitgenomen. Toen hem werd gevraagd
wanneer iemand dan wel dood is, wees hij de vraag terug: in
een toespraak tot anesthesisten in 1957 verklaarde hij dat
artsen dat zelf maar moeten uitmaken, want zij hebben daar
het meest verstand van. Er is dus geen sprake van dat een
door de artsen ingegeven beschouwing over het tijdstip
waarna een lichaam voor transplantatie doeleinden kan worden
gebruikt op gespannen voet zou staan met een door de Kerk
verkondigde morele benadering.

Tien jaar nadien, tijdens het Tweede Vaticaans Concilie, is
het besluit genomen tot een liturgische vernieuwing van
onder andere de liturgie van de overledenen. De herziening
kwam tot stand in de jaren zeventig. Er is veel veranderd.
Met name wordt er ruimte gelaten voor lokale cultuurgebonden
keuzen. Juist vanwege de vele verandering is het interessant
om te zien wat hetzelfde is gebleven, want je kunt ervan
uitgaan dat ook daar grondig over is nagedacht. Welnu, in de
uitvaartmis, dat is dus de dienst die direkt aan het
begraven voorafgaat, is een klein gebedje gebleven, een heel
oud gebedje, dat stamt uit de eerste eeuwen van het
christendom, dat de grondige modernisering heeft overleefd.
Er wordt gebeden dat God zijn engel zendt om de ziel van de
overledene tot zich te nemen. Stelt U zich voor wat dit
betekent. Drie dagen eerder heeft een arts volgens een
gedetailleerd protocol de hersendood vastgesteld. Het
vaststellen van de dood is hem vanwege zijn deskundigheid
toevertrouwd. Daar is geen twijfel over. De orgaanuitname
die dan plaatsvindt kan een teken zijn van de naastenliefde
van de donor. Maar dan gaat het in een gebed om de
religieuze verwoording van de twijfel die bestaat over die
doodsverklaring. In de symbolische orde waarin ik nu spreek
is er niet een conceptueel verschil in wat de dood van een
mens is, over wat een lichaam is en een lijk, maar wel een
tijdsverschil. Om deze gedachte goed te begrijpen, moeten we
voor ogen houden dat het niet gaat om een dogmatische
uitspraak over de verhouding tussen ziel en lichaam. Er is
ook geen sprake van ethiek. Het is een gebed en het brengt
tot uitdrukking dat de omstanders na drie dagen er nog niet
van overtuigd zijn, dat het lichaam werkelijk een lijk is
geworden, namelijk klaar is om afscheid van te nemen. Het is
niet voldoende om te denken dat het slechts de uiting van de
rouw om het verlies van de overledene is, want dan zou niet
begrijpelijk zijn gemaakt waarom ook verpleegkundigen er
moeite mee hebben om de volgens medische maatstaven
doodverklaarde donor, die overigens nog warm aanvoelt en
ademt, zij het kunstmatig, als een dode te verzorgen. Het
zou ook niet verklaren waarom we, ook al zijn we geen
familie of vrienden, de overledene toch met veel respect en
omzichtigheid bejegenen. Het is al te abstract om het
tijdstip van de doodverklaring en het respect voor het
stoffelijk overschot met elkaar te rijmen door te doen alsof
het slechts om een verwijzing zou gaan naar wat iemand bij
leven aan respect zou hebben verdiend. Als de overledene
slechts als stoffelijk overschot onder ons zou zijn, dan
hoefde er niet gebeden te worden. Het probleem is juist dat
we het niet zo zeker weten, dat we aarzelen. Dat de dood
kennelijk geen moment is maar een proces van enige duur. Het
gebed is een smeekgebed. Het zegt niet dat God de ziel niet
reeds tot zich heeft genomen, bijvoorbeeld bij gelegenheid
van de vaststelling van de hersendood. Het is de uitdrukking
van de wens om verlost te worden van onzekerheid. Het is
juist, zo vlak voor de begrafenis, vanzelfsprekend, want een
bezield lichaam wil je toch niet aan de wormen
overdragen.

De arts komt met de vaststelling van de dood. Die
vaststelling duidt slechts op het begin van een irreversibel
proces. Voor de nabestaanden is dat proces pas
beëindigd met de zekerheid dat zijn lichaam niet meer
is dan een stoffelijk overschot, en dat kan enkele dagen
duren. Het gaat er niet om het geloof tegen de wetenschap
uit te spelen, het probleem is dat zij elkaar op een
ongelukkig moment ontmoeten.

Reacties uitgeschakeld voor Standpunt KNMG over orgaandonatie en aandacht voor de positie van de nabestaanden

Het kiezen van een behandeling bij ALS: symptoombestrijding, terminale zorg en/of beademing

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 4, p. 109-111 Door Dr. T. van Laar neuroloog, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Groningen 1. INLEIDING In het voorjaar van 2004 verschenen in…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 4, p. 109-111

Door Dr. T. van Laar
neuroloog, verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Groningen

1. INLEIDING

In het voorjaar van 2004 verschenen in het Nederlands tijdschrift
voor Geneeskunde 3 artikelen die elk een onderdeel van het handelen
rondom ALS als onderwerp hadden, te weten de symptoombestrijding, de
keuze wel of niet te beademen en als laatste een retrospectieve studie
naar het vóórkomen van actieve levensbeëindiging
bij 203 patiënten met ALS gedurende een periode van 5 jaar (1994-1998)
uit het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam en uit het Universitair
Medisch Centrum Utrecht.
Patiënten met de ziekte amyotrofische lateraalsclerose (afgekort
ALS) hebben symptomen van een progressieve spierzwakte, een gestoorde
spraak, verminderd vermogen te slikken en in de terminale fase krijgen
de patiënten klachten over respiratoire zwakte, leidend tot benauwdheid,
indien daar niet iets aan wordt gedaan.
De ziekte wordt veroorzaakt doordat de motore voorhoorncellen in het
ruggenmerg in snel tempo verloren gaan met bovengenoemde symptomen tot
gevolg.
Door het gestoorde slikken vallen de meeste patiënten veel af,
waardoor hun conditie nog verder verzwakt. Kenmerkend voor de ziekte
is dat de genoemde symptomen elkaar snel kunnen opvolgen, waardoor je
als arts steeds het gevoel hebt achter de feiten aan te lopen. ALS leidt
gemiddeld in 3 jaar tot de dood. Verlenging van levensduur met 3-6 maanden
is mogelijk door behandeling met riluzol, waarbij de kwaliteit van leven
niet wordt beïnvloed. In de artikelen wordt dan ook veel aandacht
gevraagd voor de symptoombestrijding en het op tijd bespreken van het
ziektebeloop met alle mogelijke beslismomenten. Het ziektebeloop kent
3 fasen, waarvan de eerste fase de diagnostiek omvat met meestal nog
milde verschijnselen. De tweede fase wordt gekenmerkt door een progressie
van de spierzwakte, waarbij de derde fase vooral wordt gedomineerd door
ademhalingszwakte. Rest de vraag wat de huidige behandelmogelijkheden
kunnen bieden.

2. SYMPTOMATISCHE BEHANDELING

Belangrijk is om al in een vroeg stadium met de patiënten door
te nemen wat het gemiddelde beloop van deze ziekte is. Dat voorkomt
dat je met iemand moet spreken over zeer ingrijpende zaken, terwijl
de patiënt zelf zich nauwelijks meer kan uitdrukken door een ernstige
spraakstoornis, hetgeen een adequate communicatie natuurlijk zeer belemmert.
Bovendien krijgen veel ALS patiënten in het eindstadium klachten
over dwanghuilen en dwanglachen bij een toegenomen emotionaliteit, hetgeen
overleg over de te nemen stappen niet makkelijk maakt.
Artsen die de diagnose ALS aan een patiënt vertellen, moeten daarnaast
snel aandacht besteden aan de mobiliteit en ervoor zorgen dat er extra
ondersteuning van de mobiliteit, in de zin van rollator en rolstoel,
wordt aangevraagd. Dit verdient reeds in het begin aandacht, omdat deze
aanvragen lang duren en anders de hulpmiddelen niet meer gebruikt kunnen
worden.
Andere veel voorkomende klachten zijn spierkrampen en spasmen aan de
benen. Diverse suggesties voor therapie worden gedaan, zoals hydrokinine
voor de spierkrampen, baclofen bij spasmen en citalopram of amitryptiline
bij dwanghuilen. Voor de progressieve spraakstoornissen kunnen diverse
communicatie-methoden worden geprobeerd, variërend van een kladblokje
tot geavanceerde spraakcomputers.
Bij hinderlijke speekselvloed door een verminderd slikken kan radiotherapie
van de speekselklieren worden overwogen of injecties met Botulinetoxine
in de speekselklieren. Als het slikken verslechtert, kan er een significant
gewichtsverlies optreden waarvoor vaker kleinere maaltijden in het begin
kunnen helpen, maar later toch vaak wordt overgegaan tot een percutane
endoscopische gatrostomie (PEG), om verslikken te voorkomen. Dit moet
niet te lang worden uitgesteld, daar er anders reeds een longontsteking
door verslikking kan zijn opgetreden. Een andere reden waarom dit niet
te lang moet worden uitgesteld, ligt in het feit dat bij een sterk verminderde
vitale longcapaciteit de ingreep om een PEG aan te brengen teveel risico
geeft. Uiteindelijk treden vaak het eerst ‘s nachts problemen
met de ademhaling op, doordat in liggende toestand de vitale longcapaciteit
daalt en bij een beperkte diagfragma functie, zoals deze bij ALS optreedt,
deze nog veel meer kan afnemen bij liggen.

3. ONDERSTEUNING VAN DE ADEMHALING

Patiënten met ALS sterven uiteindelijk vaak ten gevolge van een progressieve
verlamming van de ademhalingsspieren. Bij beginnende ademhalingsproblemen
kan in eerste instantie geprobeerd worden met een neuskapje onder
positieve druk te beademen. Dit gebeurt in principe niet langer dan
15 uur per dag, meestal vooral ‘s nachts, de zg. niet-invasieve
positieve drukbeademing (NIPPV). Bij een grotere beademingsbehoefte
of retentie van bronchiaal slijm is positieve drukbeademing via een
tracheostoma (directe toegang in de hals tot de luchtpijp; TPPV) geïndiceerd,
uiteraard alleen als de patiënt na overleg hiertoe besloten heeft.
De NIPPV kan thuis gebeuren en daarmee kan de kwaliteit van leven
sterk verbeterd worden. Echter vanwege de progressie van de zwakte
neemt de beademingsbehoefte meestal snel toe en moet er besloten worden
of TPPV een optie is. TPPV kan het leven met meerdere jaren verlengen,
maar uiteindelijk resulteert dit altijd in volledige zwakte van alle
spieren en verlies van alle mogelijkheden tot communicatie. Daarom
wordt dit in het algemeen ontraden, maar de keuze is uiteindelijk
aan de patiënt. Deze vorm van beademing maakt tevens continue
24-uurs zorg noodzakelijk, hetgeen eigenlijk nooit thuis gerealiseerd
kan worden en een verpleeghuisopname noodzakelijk maakt. Omdat bij
NIPPV een neussonde extra obstructie van de ademhalingswegen geeft
en een minder goede sluiting van de neuskap, vindt dit meestal in
combinatie met de plaatsing van een PEG plaats. Er zijn dus verschillende
beslismomenten die vroegtijdig besproken moeten worden. De belangrijkste
vraag is of een patiënt wel een vorm van chronische beademing
wil. Daarbij is het van groot belang te benadrukken dat een patiënt
met ALS niet behoeft te stikken, daar een behandeling met morfine
al of niet in combinatie met een sedativum of zuurstof dit kan voorkomen.
Bovendien overlijden patiënten met ALS vaak aan een stapeling
van koolzuurgas, waardoor de patiënt in coma geraakt. Deze angst
zou bij goede voorlichting dus geen reden mogen zijn. De werkelijke
reden voor chronische beademing kan alleen een gewenste levensverlenging
door de patiënt zijn, waarbij er dan nog gedifferentieerd moet
worden tussen thuisbeademing als ondersteuning met een neuskapje
(PIPPV) of invasieve beademing gedurende 24 uur per dag middels een
tracheostomie, de zg. TPPV.

4. DE TERMINALE ZORG

De terminale zorg is van het grootste belang bij patiënten
met ALS. Rusteloosheid, angst, pijn en kortademigheid zijn de meest
voorkomende klachten die goed medicamenteus behandeld kunnen worden
en o.a. door een slechte nachtrust met hypoventilatie veroorzaakt kunnen
worden. Met o.a midazolam en morfine kunnen veel van deze klachten verlicht
worden, waarbij deze noodzakelijke interventies de ademhaling in negatieve
zin beïnvloeden en dus levensbekortend werken. Zolang deze medicaties
en de bijbehorende doses gebaseerd blijven op de actuele situatie is
er m.i. sprake van een juist medisch handelen dat past binnen een goede
palliatieve zorg. Anders ligt het wanneer er op voorhand een pompje
met morfine wordt aangesloten, waarbij ook de dosisstijgingen al vastliggen
zonder te weten wat de reactie van de patiënt op de eerste gift
is. Daarbij is er m.i. veeleer sprake van een bewust levensbeëindigend
handelen, hetgeen een andere intentie heeft dan het maximaal verlichten
van lijden.
Als de patiënt eenmaal heeft gekozen voor een chronische beademing
middels TPPV ontstaat er echter vroeger of later toch de vraag wanneer
dit gestopt moet worden. Aangezien er m.i. sprake is van een disproportionele
behandeling die alleen op uitdrukkelijk verzoek van de patiënt
wordt aangeboden, kan deze behandeling ook gestopt worden op diens verzoek.
Daarnaast kunnen er soortgelijke beslismomenten ontstaan wanneer er
sprake is van een pneumonie. Hoe vaak en hoe lang moet deze worden behandeld,
als iemand onmiddellijk zou overlijden bij stoppen van de beademing?
Deze vragen moeten aan de orde komen bij de initiële beslissing
tot TPPV, omdat het kan zijn dat in het eindstadium een adequate vorm
van communicatie hierover niet meer mogelijk is.
Het stoppen van de beademing kan uiteraard niet bij volledig bewustzijn.
Daarom wordt er meestal gekozen voor het stoppen van de beademing onder
toediening van sedativa en morfine. De term euthanasie is hierop m.i.
niet zomaar van toepassing, daar er een niet proportionele behandeling
wordt gestopt met de daarbij behorende voorzorgsmaatregelen, om eventueel
lijden te voorkomen. Naar de feiten beoordeeld is het echter wel een
levensbeëindigende handeling, actief, op iemands verzoek, echter
vanuit een zeer onnatuurlijke situatie. Daarmee zijn we in een ethisch
grijs gebied beland dat tot de uitzonderingen in de geneeskunde behoort.

5. EUTHANASIE

In het laatste artikel wordt een analyse gegeven van de
praktijk van euthanasie bij ALS, waarbij 203 patiënten
waren betrokken met een ziekteduur variërend van 0,5-10,1
jaar. Maar 7 patiënten hadden een tracheostoma en 33 patiënten
hadden niet-invasieve ademhalingsondersteuning. Bij 35 patiënten
werd euthanasie verricht (17%) en bij 6 patiënten werd
hulp bij zelfdoding verleend (3 %). Bij 21 patiënten (10%)
werd een behandeling niet ingesteld of gestaakt met overlijden
tot gevolg.
Euthanasie of hulp bij zelfdoding vond vooral thuis plaats
en gebeurde minder bij patiënten die een geloofsovertuiging
belangrijk vonden. Bij de groep patiënten die overleden
door euthanasie waren minder vaak gevoelens van onrust aanwezig
in de week voorafgaande aan het overlijden. Het verrichten
van euthanasie bleek niet gekoppeld te zijn aan het opleidingsniveau
van de patiënten of de mate van ervaren zorg. Wel vond
euthanasie meestal in een vergevorderd stadium plaats. Opvallend
was dat 74 patiënten (36%) ooit een verzoek tot actieve
levensbeëindiging had gedaan bij de behandelend arts.
Hiervan is dus bijna de helft niet uitgevoerd.
Uit deze getallen blijkt onvoldoende de uiteindelijke
reden voor euthanasie, wel dat het bij ALS-patiënten aanzienlijk
vaker dan ‘gemiddeld’ (2,7%) voorkomt. In het artikel
geeft men aan dat men graag ook m.b.t. tot de optimale begeleiding
van patiënten met ALS tot een beter inzicht wil komen
wat patiënten met ALS uiteindelijk drijft om toch euthanasie
te willen, zeker ook gezien het feit dat uit deze studie blijkt
dat veel patiënten wel vragen om euthanasie, maar dit
uiteindelijk toch geen doorgang laten vinden.
Met bovenstaande bespreking heb ik duidelijk proberen
te maken dat er goede palliatieve behandelmogelijkheden
bestaan voor patiënten met ALS, dat angst voor stikken of benauwdheid
geen reden hoeft te zijn voor euthanasie in een vroeger stadium
en dat de beslissing tot chronische beademing niet licht genomen
moet worden. Gezien de ernst van de progressie van deze ziekte,
waarbij het natuurlijk beloop al ernstig genoeg is, moeten
de huidige technische mogelijkheden om het leven te verlengen
zeer kritisch worden bekeken en op tijd met de patiënten
worden besproken. In dubio abstine is nog steeds een
goed en waardevol medisch adagium.

LITERATUUR

Kampelmacher M.J., Westerman E.J.A., van den Berg L.H., Jennekens
F.G.I., van Kesteren R.G., Amyotrofische laterale sclerose; beademen-
of juist niet?, Nederlands Tijdschrift Geneeskunde 2004;148:509-513

van den Berg L.H., van den Berg J.P., Mathus-Vliegen E.M.H.,
Kampelmacher M.J., van Kesteren R.G., Jennekens F.G.I., De
symptomatische behandeling van amytrofische laterale sclerose, Nederlands
Tijdschrift Geneeskunde 2004;148:513-518

Veldink J.H., Wokke J.H.J., van der Wal G., de Jong J.M.B.V.,
van den Berg L.H., Euthanasie en hulp bij zelfdoding bij patiënten met
amyotrofische laterale sclerose in Nederland, Nederlands Tijdschrift Geneeskunde 2004;148:525-530

Reacties uitgeschakeld voor Het kiezen van een behandeling bij ALS: symptoombestrijding, terminale zorg en/of beademing

Tuchtrechtelijke afdoening van euthanasiefouten: een goed idee?

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 4, p. 112-113 Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen als hoofddocent gezondheidsrecht verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum, Erasmus Universiteit Rotterdam Op donderdag 8 juli j.l….

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 4, p. 112-113

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
als hoofddocent gezondheidsrecht verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum,
Erasmus Universiteit Rotterdam

Op donderdag 8 juli j.l. informeerde staatssecretaris Ross (Volksgezondheid)
de Kamer over het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de stand
van zaken betreffende euthanasie en andere medische beslissingen rond
het levenseinde. Het kabinet stelt voor artsen die bij levensbeëindiging
op verzoek (euthanasie) of hulp bij zelfdoding niet alle zorgvuldigheidseisen
in acht hebben genomen, tuchtrechtelijk aan te pakken wanneer naar het
oordeel van het Openbaar Ministerie strafrechtelijke vervolging niet
gewenst is. In sommige gevallen waarin een toetsingscommissie het oordeel
‘onzorgvuldig’ heeft uitgesproken, acht het OM strafrechtelijke vervolging
disproportioneel, vooral wanneer het schending betreft van de meer formele
eisen, zoals het consulteren van een onafhankelijke tweede arts en de medisch
zorgvuldige uitvoering. In dergelijke gevallen zou een tuchtrechtelijke aanpak,
aldus het kabinet bij monde van de staatssecretaris, meer recht doen
aan de situatie. Wat te denken van dit idee?

De laatste jaren daalt het aantal meldingen bij de toetsingscommissies
weer. In 2002 waren er nog 2123 meldingen van euthanasie en hulp bij
zelfdoding, vorig jaar 1815. Vooralsnog is onduidelijk of er minder
verzoeken zijn of dat artsen vaker weigeren te melden. Onderzoek om
een en ander te achterhalen zal in 2005 plaatsvinden. De vorig jaar
gepubliceerde evaluatie, uitgevoerd in opdracht van de ministeries van
VWS en Justitie, bracht aan het licht dat in het jaar 2001 (het jaar
voorafgaand aan het jaar waarin de huidige wet werd ingevoerd) het
meldingspercentage 54 procent bedroeg. Hoewel dit percentage in de
tien voorafgaande jaren sterk gestegen was, waren er in dat jaar dus nog
steeds bijna twee keer zoveel gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding
als het aantal meldingen.
In datzelfde onderzoek gaf slechts een zeer beperkt aantal artsen
aan een geval van euthanasie of hulp bij zelfdoding niet te hebben
gemeld.
De redenen die door hen onder meer werden gegeven waren dat er
niet aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de opvatting
dat euthanasie een zaak is tussen arts en patiënt, de wens van
nabestaanden zelf of van de arts om nabestaande(n) de toetsingsprocedure
te besparen en de wens om zichzelf of het gezin de rompslomp van een
justitieel onderzoek te besparen. Ofschoon het volgend jaar uit te voeren
vervolgonderzoek echt inzicht moet verschaffen in de motivatie
van artsen om euthanasiegevallen niet te melden, liggen deze redenen erg
voor de hand. Nu kan het aangekondigde onderzoek natuurlijk uitwijzen
dat een afnemend aantal euthanasieverzoeken ten grondslag ligt aan het
dalende aantal meldingen. Maar wat als een afnemende meldingsbereidheid
hiervoor de verklaring biedt? Zal de tuchtrechtelijke afdoening van bepaalde
zaken in dat geval leiden tot een positievere houding van artsen ten
aanzien van melden? Nee, hoogstwaarschijnlijk niet. De arts die
niet meldt omdat hij niet aan alle zorgvuldigheidseisen heeft voldaan, zal zeker
niet door het kabinetsvoornemen tot ander gedrag worden aangezet.
Ook de arts die zich op het principiële standpunt stelt dat euthanasie
geen zaak van derden is, zal daartoe niet worden bewogen. De
arts die strafvervolging vreest, zal zijn volkomen ongegronde
vrees ingewisseld zien voor de gegronde vrees voor tuchtrechtelijke afdoening.
En artsen plegen tuchtmaatregelen nu eenmaal meer te vrezen dan
een schuldigverklaring, een geldboete of een voorwaardelijke vrijheidsstraf.
Ten slotte zal ook aan de toetsingsprocedure helaas nog steeds niet ontkomen
kunnen worden.

De op 1 april 2002 in werking getreden Wet toetsing levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding bedoelde de Nederlandse euthanasiepraktijk
te normeren opdat euthanasie en hulp bij zelfdoding zorgvuldig konden
geschieden. Met instemming van vertegenwoordigers van de beroepsgroep
werd een bijzondere strafuitsluitingsgrond gecreëerd en kregen
regionale toetsingscommissies een wettelijke taak toebedeeld.
Het systeem staat of valt evenwel met de meldingsbereidheid van
de medische beroepsgroep.
Natuurlijk dienen ook de meer formele eisen volstrekt serieus
te worden genomen. Welbeschouwd gaat het om zeer wezenlijke zorgvuldigheidseisen.
En het is niet meer dan juist dat men tegen het niet in acht
nemen van de zorgvuldigheidseisen wenst op te treden. Maar in dit geval
heeft – paradoxaal genoeg – de wens tot wetshandhaving zeer waarschijnlijk een
vermindering van de mogelijkheden van handhaving tot gevolg. Misschien is
het niet voorbarig om reeds nu te concluderen dat indertijd de
mogelijkheden van wet- en regelgeving ten aanzien van deze materie
schromelijk zijn overschat.

Reacties uitgeschakeld voor Tuchtrechtelijke afdoening van euthanasiefouten: een goed idee?

Krachtig beleid gevraagd! Opmerkingen naar aanleiding van het Jaarverslag 2003 van de Regionale toetsingscommissie euthanasie

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 4, p. 114-115 Door Dr. Th.A.M. van der Horst bestuursjurist te ‘s-Gravenhage 1. INLEIDING Wanneer u of ik opzettelijk een einde maakt aan het…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 4, p. 114-115

Door Dr. Th.A.M. van der Horst
bestuursjurist te ‘s-Gravenhage

1. INLEIDING

Wanneer u of ik opzettelijk een einde maakt aan het leven van iemand
die daar zelf uitdrukkelijk en ernstig om vraagt, maken wij ons schuldig
aan een misdrijf tegen het leven. We moeten dan vrezen geconfronteerd
te worden met de consequenties die het Wetboek van Strafrecht in petto
heeft. Hetzelfde geldt wanneer wij opzettelijk een ander bij diens zelfdoding
behulpzaam zijn of hem de middelen daartoe verschaffen.
Indien echter zulke feiten zijn begaan door een arts zijn zij niet strafbaar
mits
-die arts bij zijn handelen een aantal in de wet vastgelegde zorgvuldigheidseisen
in acht heeft genomen
-en vervolgens van zijn daad mededeling heeft gedaan aan de gemeentelijke
lijkschouwer.
De lijkschouwer moet op zijn beurt de zaak doorsturen naar de regionale
toetsingscommissie euthanasie en die moet onderzoeken of de arts inderdaad
gehandeld heeft overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen.
Verspreid over het land zijn er vijf van dergelijke toetsingscommissies.
Eén van hun wettelijke verplichtingen is om jaarlijks vóór
1 april een gezamenlijk verslag over het voorafgaande jaar uit te brengen
aan de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De wet waarop heel dit systeem rust is de op 1 april 2002 in werking
getreden Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij
zelfdoding. De politici die ons rechtsstelsel met deze wet hebben verrijkt,
hebben hoog van de toren geblazen: doordat het strafrecht ‘op
afstand’ werd geplaatst, zou de bereidheid van de euthanaserende
artsen om hun daden te melden aanzienlijk toenemen, terwijl door het
grote aantal meldingen en het werk van de toetsingscommissies de euthanasiepraktijk
wat men noemde ‘transparant’ zou worden en daardoor geen
ruimte meer laten voor ongerechtigheden.

2. MELDINGSBEREIDHEID

Een paar weken geleden hebben de Regionale toetsingscommissies hun
gezamenlijke jaarverslag 2003 gepubliceerd. Wat blijkt daaruit met betrekking
tot de meldingsbereidheid van de euthanaserende artsen? In het geheel
niets. De commissies hebben in totaal 1815 gevallen voorgelegd gekregen
en dat is minder dan in de voorafgaande jaren het geval was. Het aantal
meldingen blijkt zelfs over de jaren 2000 t/m 2003 een gestaag dalende
lijn te vertonen. Deze cijfers maken ons echter totaal niets wijzer
omtrent de al of niet toenemende meldingsbereidheid van de euthanaserende
artsen. Alleen wanneer we per jaar de totale aantallen van gepleegde
euthanasie zouden kennen, zouden we uit de meldingsaantallen het een
en ander kunnen afleiden omtrent de kennelijk toenemende of afnemende
meldingsbereidheid.
Over de werkelijke aantallen van gepleegde euthanasie is echter niets
bekend –in het jaarverslag van de toetsingscommissies staan zij
in ieder geval niet- en bijgevolg is de enkele opgave van het aantal
in 2003 gedane meldingen een gegeven dat we enkel maar voor kennisgeving
kunnen aannemen, maar waar wij verder niets mee kunnen aanvangen.

3. TRANSPARANTIE

Maar dan de transparantie van de euthanasiepraktijk; hoe zit het
daar nu mee? Die transparantie moet natuurlijk het effect zijn van hetgeen
de gezamenlijke toetsingscommissies in hun jaarverslagen te bieden hebben.
Nu zijn de commissies niet vrij in de richting van hun jaarverslagen.
De hierboven reeds genoemde euthanasiewet eist dat ieder jaarverslag
in ieder geval vermeldt:
-het aantal gevallen waarover de commissies een oordeel hebben uitgebracht;
-de aard van die gevallen;
-de oordelen van de commissies en de daarbij gemaakte afwegingen.
Met de vermelding van het aantal in 2003 behandelde gevallen is het
jaarverslag natuurlijk gauw klaar; zoals gezegd waren dat er 1815. Maar
als men van elk van die gevallen de aard moet vermelden, het oordeel
waar de betreffende commissie toe is gekomen en de daarbij gemaakte
afwegingen, komt men natuurlijk tot een boekwerk van waarlijk niet geringe
omvang.
Dat is een arbeid waar de commissies niet aan zijn begonnen. Zij beperken
zich tot de mededeling dat in de meeste zaken duidelijk is dat de meldende
arts aan de zorgvuldigheidseisen heeft voldaan en dat in acht gevallen
de commissies geoordeeld hebben dat dat niet het geval was. Vervolgens
worden veertien gevallen gedetailleerd besproken. In vijf van die gevallen
werd geoordeeld dat de arts niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen
had gehandeld. In die gevallen werd zowel het College van procureurs-generaal
als de Inspectie voor de gezondheidszorg bij de zaak betrokken. Wat
de toetsingscommissies daarover in hun jaarverslag berichten, stelt
niets voor. Een paar regels die geen inhoudelijke informatie verschaffen
en verder niets. Van de overige 1801 gevallen moeten wij op gezag van
de commissies maar aannemen dat het allemaal wel goed zat.
Is dit nu de transparantie van de euthanasiepraktijk waar de voorstanders
van de euthanasiewet zo hoog van hebben opgegeven?

4. CRIMINALITEIT

Bij de brief van 27 mei 2004 heeft de staatssecretaris
van VWS, mevrouw Ross-van Dorp, het jaarverslag
2003 van de Regionale toetsingscommissies
euthanasie aangeboden aan de Tweede Kamer. In die brief kondigt zij
een stuk aan waarin het kabinet uitgebreid zal ingaan op de toetsingscommissies,
de procedures en het meldingsgedrag van de artsen. Daarop vooruitlopende
deelt zij mede begonnen te zijn met de voorbereiding voor een vervolgonderzoek
dat in 2005 gaat plaatsvinden. “Uit dit onderzoek moet blijken” -aldus
de staatssecretaris- “wat de redenen zijn van artsen om niet te
melden.” De staatsecretaris neemt dus blijkbaar als vaststaand
aan dat door artsen gepleegde euthanasie op ruime schaal niet wordt
gemeld; anders heb je geen onderzoek nodig. Dat impliceert dat de staatssecretaris
zich ervan bewust moet zijn dat op even ruime schaal door euthanaserende
artsen het misdrijf valsheid in geschrift wordt gepleegd: het afgeven
van valse overlijdensverklaringen om het misdrijf van euthanasie onzichtbaar
te maken. Dit is een omvangrijke en ergerlijke vorm van artsencriminaliteit
waar de verantwoordelijke bewindslieden tot dusver geen raad mee hebben
geweten –of niet hebben willen weten.
Het is zeer te hopen dat minister Donner van Justitie en staatssecretaris
Ross-van Dorp van VWS (beiden CDA) spoedig de moed en de nodige vindingrijkheid
zullen opbrengen om dit maatschappelijk euvel krachtig te lijf te gaan
en met wortel en tak uit te roeien.

5. BESLUIT

De staatssecretaris schrijft in haar voormelde brief
van 27 mei 2004 aan de Tweede Kamer o.m.: “Het jaarverslag
schetst (…) een duidelijk beeld van de werkzaamheden
van de toetsingscommissies.” Dat is echter een mededeling
waar we niet zoveel aan hebben. Waar het om gaat,
is immers de zogeheten transparantie van de euthanasiepraktijk.
De staatssecretaris zal moeten toegeven dat daar tot nu toe weinig
of niets van terecht is gekomen. Ook dat vraagt om een
krachtig ingrijpen van alle verantwoordelijke politici.

Reacties uitgeschakeld voor Krachtig beleid gevraagd! Opmerkingen naar aanleiding van het Jaarverslag 2003 van de Regionale toetsingscommissie euthanasie

Terminale sedatie

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 6, p. 134-135 Door Dr. H.J. Agteresch internist i.o. verbonden aan het Erasmus MC, Rotterdam De redactie vroeg mij een commentaar te geven op…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 6, p. 134-135

Door Dr. H.J. Agteresch
internist i.o. verbonden aan het Erasmus MC, Rotterdam

De redactie vroeg mij een commentaar te geven
op Hoofdstuk 8. Terminale sedatie, uit het boek
Medische besluitvorming aan het einde van het
leven.1 In dit hoofdstuk worden de
resultaten beschreven van 410 interviews onder
artsen. Zeer recent, 3 augustus jl., verschenen de
resultaten van dezelfde studie in een internationaal
tijdschrift.2 Waarschijnlijk hebben de auteurs de data
nog eens herzien, want de weergegeven resultaten
correleren niet helemaal tussen hoofdstuk 8 en
het recente artikel. Omdat een artikel uit een
goed internationaal tijdschrift meer impact heeft
dan een hoofdstuk uit een Nederlandstalig boek,
heb ik ervoor gekozen om de in het artikel genoemde
resultaten te bespreken.
De studie betreft een onderzoek naar medische
beslissingen rond het levenseinde van 2001/2002.
Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van
het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en
Sport en het Ministerie van Justitie. Zoals genoemd
werden 410 artsen geïnterviewd: 208 specialisten,
125 huisartsen en 77 verpleeghuisartsen. Het
begrip terminale sedatie werd gedefinieerd als
de toediening van medicijnen om de patiënt
in een diepe sedatie of coma te houden tot de
dood intreedt, zonder het kunstmatige toedienen
van voeding of vocht.

1. RESULTATEN

1.1 Frequentie

Van de geïnterviewde artsen had 52% wel eens terminale sedatie
toegepast (specialisten 55%, huisartsen 48%, verpleeghuisartsen 75%).
Omgerekend naar het aantal sterfgevallen in 2001 zou bij 10% van de
overledenen terminale sedatie zijn toegepast (5.5% specialisten, 2.5%
huisartsen, 2% verpleeghuisartsen).

1.2 Indicatie

Meestal was de indicatie pijn (51%) en onrust (38%). Verder kunnen we
denken aan kortademigheid (38%) en angst (16%). De meeste patiënten
hadden kanker (54%).

1.3 Overleg met patiënt en/of familie

In 59% van de gevallen vond overleg plaats met de patiënt. Als
meest voorkomende reden dat geen overleg plaatsvond, gaven de artsen
aan dat communicatie met de patiënt niet meer mogelijk was. In
93% van de gevallen vond overleg plaats met de familie. Wanneer gekozen
werd om de kunstmatige toediening van vocht en voeding te staken vond
aanzienlijk minder overleg plaats: in 34% met de patiënten en in
73% van de gevallen met de familie.

1.4 Overleg met artsen

In slechts 4% vond overleg plaats met specialisten binnen de palliatieve
zorg. Ongeveer evenveel artsen (5%) consulteerden een multidisciplinair
pijnteam. Het merendeel van de artsen (54%) overlegde wel met een collega-arts
(specialisten 76%, huisartsen 29%, verpleeghuisartsen 38%).

1.5 Middelen

In 21% van de gevallen werd een benzodiazepine gebruikt en in 35% een
combinatie van een benzodiazepine en morfine. In 31% van de gevallen
werd alleen morfine toegediend. Spierverslappers werden niet gebruikt.

1.6 Intentie handelen

In 36% van de gevallen pasten de artsen terminale sedatie toe zonder
de bedoeling het overlijden te bespoedigen. In 47% speelde deze bedoeling
gedeeltelijk mee en in 17% van de gevallen was levensverkorting het
uitdrukkelijke doel van de terminale sedatie.

2. BESPREKING

Ik heb me afgevraagd waarom op basis van deze studie een schatting
laat zien dat terminale sedatie aan 10% van de sterfgevallen
zou voorafgaan. Dit percentage lijkt me onwaarschijnlijk hoog. Opvallend
in deze studie is dat bij een groot deel van de patiënten terminale sedatie
werd toepast zonder benzodiazepines. Bij een derde deel werd
zelfs alleen morfine toegediend. Mogelijk wijst dit op een stuk onkunde
van een groep artsen. Want morfine is echt niet het aangewezen
medicament om te sederen. Hoe dan ook, als we de definitie van terminale
sedatie nauwkeuriger zouden omschrijven (o.a. met gebruik van benzodiazepines),
wordt het percentage sterfgevallen waarbij terminale sedatie
werd toegepast, beduidend minder dan 10%.

Aanleiding tot bezorgdheid is dat palliatieve zorgteams zo weinig
geconsulteerd werden: slechts in 4% van de gevallen. Dit moet
toch beter kunnen! Een mogelijke verklaring is dat deze teams in 2001/2002
nog niet voldoende geïntegreerd waren in de bestaande gezondheidszorg.
Maar dan nog blijft 4% wel erg weinig. Gelukkig werd wel regelmatig
overlegd met een collega-arts: door specialisten in driekwart van
de gevallen, maar beduidend minder door huisartsen (29%). Globaal
gesproken kan een patiënt alleen in aanmerking komen voor terminale
sedatie als er sprake is van refractaire (=onbehandelbare) symptomen.
Zouden we dan, vóórdat we de ingrijpende beslissing
nemen om over te gaan tot terminale sedatie, niet een deskundige
collega raadplegen voor een mogelijke alternatieve behandeling? Ik
zou ervoor willen pleiten dat alle artsen, ook de huisartsen(!), bij de
besluitvorming over terminale sedatie eerst overleg voeren met een
arts die bijzondere expertise heeft op het gebied van palliatieve zorg.

Eigenlijk laat deze studie zien waar we al bang voor waren. In
47% van de gevallen gaven de artsen aan mede de bespoediging
van het levenseinde op het oog te hebben. En in niet minder dan 17%
van de gevallen was de dood naar voren halen het uitdrukkelijke doel
van de artsen. Onbegrijpelijk is dat de auteurs dan in de discussie
kunnen schrijven: ‘Physicians always use euthanasia with the explicit
intention of hastening death, whereas hastening death is the primary
intent in only a fraction of terminal sedation cases.’ Slechts
een derde deel van de artsen had zuiver de intentie om de klachten
te verlichten met behulp van terminale sedatie. In ons land, waar
de uitvoering van euthanasie wettelijk geregeld is, lijkt het me voor
de overheid niet makkelijk om de toepassing van terminale sedatie
waarbij bespoediging van het overlijden uitdrukkelijk of mede het
doel is, juridisch te beteugelen. De grens tussen normaal medisch
handelen en levensbeëindigend handelen is wel erg dun.

Tenslotte, de auteurs kozen voor het begrip terminale sedatie.
Mijns inziens is het beter te kiezen voor het begrip palliatieve
sedatie in de terminale fase. Palliatieve sedatie past in een medisch
beleid waarbij aandacht is voor symptoombestrijding en verlichting van
het lijden bij terminale patiënten. Deze studie laat zien dat
een deel van de artsen terminerende sedatie toepast. Er wordt dan
misbruik gemaakt van een medisch zinvolle en ethisch verantwoorde
behandeling. De intentie van het medisch handelen moet ten allen tijde
zuiver blijven.

NOTEN

1. G. van der Wal, A. van der Heide,
B.D. Onwuteaka-Philipsen, P.J.
van der Maas, Medische besluitvorming van het einde van
het leven. De praktijk en de toetsingsprocedure
euthanasie, De Tijdstroom Uitgeverij,
Utrecht, 2003.
2. J.A.C. Rietjens, A. van der Heide, A.M.
Vrakking, B.D. Onwuteake-Philipsen,
P.J. van der Maas, G. van der Wal, Physician reports of
terminal sedation without hydration or
nutrition for patients nearing
death in the Netherlands, Ann
Intern Med. 2004;141:178-185.

Reacties uitgeschakeld voor Terminale sedatie

Terminale sedatie als euthanaticum?

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 6, p. 136-137 Door Mr M.D. Klaasse-Carpentier, voorzitter van de Juristenvereniging Pro Vita Dr A.J.A. Bremers, als chirurg verbonden aan het NUMC St. Radboud…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 6, p. 136-137

Door Mr M.D. Klaasse-Carpentier,
voorzitter van de Juristenvereniging Pro Vita

Dr A.J.A. Bremers,
als chirurg verbonden aan het NUMC St. Radboud te Nijmegen

In de achterliggende periode is in de media veel aandacht
besteed aan het verschijnsel “terminale sedatie|”.
Ter illustratie een greep koppen uit de nieuwsbladen:
“Langzame euthanasie” en “Elke dag het infuus een streepje
hoger” in Trouw; “Nieuws over de dood” in NRC Handelsblad;
“Bij toediening van morfine is de intentie van de arts cruciaal”
en “Artsen kiezen steeds vaker voor zachte dood”
in Nederlands Dagblad; “Arts omzeilt richtlijnen euthanasie”
in de Gooi- en Eemlander; “Een illegale zachte dood” en
“Arts gaat euthanasie uit de weg” in Parool en
“Nog meer wantrouwen onder christenen” in Reformatorisch
Dagblad ed. Op de website van de EO vinden we: “Veel
gevallen van illegale euthanasie in Nederland” en
op die van RTL 4: “Artsen omzeilen tijdrovende
euthanasieregeling”.

Waar gaat het om bij terminale sedatie? Volgens
de Minister van Justitie is sedatie het bewustzijn
van een patiënt verminderen door middel
van medicamenten om de patiënt als het ware
voortdurend te laten slapen, opdat de patiënt
zich niet meer bewust is van zijn omgeving en
zijn lijden, wanneer duidelijk is dat de patiënt
zal overlijden. (Brief Minister van Justitie
5238349/03/6/19 augustus 2003 ). De formulering
van de minister geeft aan wat het doel van de
behandeling is: sedatie, niet het overlijden
van de patiënt.

Wanneer de dood van de patiënt het doel
zou zijn, is er sprake van actieve levensbeëindiging
door middel van toediening van medicamenten.
Eén van de voorwaarden hiervoor, volgens
de euthanasiewetgeving, is het uitdrukkelijke
verzoek van de patiënt.

In de medische ziekenhuispraktijk worden onder
de noemer van terminale sedatie twee methoden
toegepast bij patiënten die een dodelijke
ziekte hebben en bij wie de dood aanstaande is.
Bij de eerste methode worden middelen toegediend
aan ongeneeslijk zieken in de terminale fase
met het doel om symptomen te bestrijden, zoals
pijn, angst en benauwdheid, conform de beschrijving
door de minister. Voorwaarde daarbij is wel,
dat deze symptomen met de gebruikelijke middelen
niet afdoende te bestrijden zijn.
Bij de tweede methode worden middelen toegediend
aan ongeneeslijk zieken in de terminale fase
met het uitdrukkelijke doel het overlijden te
bespoedigen. In beide gevallen wordt deze handelswijze
in het algemeen gecombineerd met het nalaten
van toediening van voeding of vocht, dikwijls
in overleg met en/of op verzoek van familieleden,
al of niet uitgaande van een veronderstelde wil
van de patiënt. Over dit thema is de laatste
jaren veel gediscussieerd.

Terminale sedatie van ongeneeslijk zieken in
de terminale fase, ter bestrijding van symptomen
(de hierboven eerstgenoemde methode) wordt ook
wel palliatieve sedatie genoemd. In de regel
wordt daarbij morfine in combinatie met dormicum
gegeven. De pro life-verenigingen van juristen
(Juristenvereniging Pro Vita) en artsen (Nederlands
Artsenverbond) vinden deze methode absoluut aanvaardbaar,
ook als het leven van de zieke daardoor wordt
verkort, zolang het primaire doel is het lijden
te verlichten en niet de dood te bespoedigen.
De dosering van morfine in combinatie met dormicum
wordt zodanig gekozen en zo nodig verhoogd totdat
de symptomen adequaat zijn bestreden.
Soms wordt al tijdens een slecht-nieuws gesprek
door de patiënt het verzoek om euthanasie ‘te
zijner tijd’ gelanceerd. De verzekering
dat lijden en ongemakken hoe dan ook doeltreffend
zullen worden bestreden, desnoods via terminale
sedatie in de werkelijke betekenis van het woord,
kan eventueel reeds dan met de patiënt worden
besproken. Niet zelden blijkt dit voldoende zekerheid
te bieden die deze patiënten werkelijk verlangen.

Waar de Juristenvereniging Pro Vita en het Nederlands
Artsenverbond absoluut tegen zijn is de tweede
methode, die doorgaat voor terminale sedatie:
de dosering van medicamenten wordt relatief hoog
ingezet en frequent verhoogd, los van het effect
van de medicamenten, en met deze verhogingen
wordt doorgegaan totdat de patiënt is overleden.
Het doel van dit doseringsschema is niet meer
de werking van de medicijnen, maar de dodelijke
bijwerking, ergo het intreden van de dood. Dus
het primaire doel van dit doseringsschema is
niet alleen het lijden te verlichten, maar ook
de dood te bespoedigen.

Uit het evaluatieonderzoek van de toetsingsprocedure
euthanasie in opdracht van het Ministerie van
VWS en het Ministerie van Justitie (2003) blijkt
dat terminale sedatie in 4 tot 10 % van alle
sterfgevallen wordt toegepast, soms met het uitdrukkelijke
doel het overlijden te bespoedigen. Meestal gebeurt
dit op uitdrukkelijk verzoek van de patiënt.
Soms is een dergelijk verzoek niet meer mogelijk,
volgens het onderzoeksrapport. Deze gevallen
dienen te worden gemeld, hetzij als vallend onder
het regiem van de Wet toetsing levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding (melding aan
de toetsingscommissie), hetzij als levensbeëindigend
handelen niet op uitdrukkelijk verzoek van de
patiënt (melding direct aan het Openbaar
Ministerie).

Als middelen worden toegediend om een patiënt
met een dodelijke ziekte in diepe slaap of coma
te brengen zonder dat de patiënt terminaal
is, gaat het niet om terminale sedatie maar om ‘sedatie’.
Uiteraard kan hierbij een (over)dosering worden
gekozen die de dood tot gevolg heeft. Bij een
patiënt die niet terminaal is, maar nog
langere periode voor zich heeft is er geen enkele
reden waarom niet volgens de regels geldend voor
euthanasie gehandeld zou moeten worden.

Uit bovenvermeld evaluatieonderzoek blijkt dat
de ervaren medische werkelijkheid niet altijd
overeenkomt met de juridische werkelijkheid.
Onder de ervaren medische werkelijkheid moet
in dit geval worden verstaan de gevoelde plicht
en de overtuiging van de hulpverlener om de best
mogelijke zorg te verlenen aan de individuele,
ernstig lijdende patiënt, binnen de sfeer
van de specifieke vertrouwensrelatie met de patiënt
en diens naasten. De juridische werkelijkheid
is daarboven gericht op volledige procedurele
correctheid en maximale verantwoordelijkheid
jegens recht en samenleving. Voorts zijn voor
de arts de consequenties van diens medisch handelen
in relatie tot zijn juridische verantwoordelijkheid
niet altijd duidelijk. We hopen dat dit artikel
daartoe zal bijdragen.

Het artikel is eerder geplaatst op de opiniepagina
van Reformatorisch Dagblad en het Nederlands
Dagblad

Reacties uitgeschakeld voor Terminale sedatie als euthanaticum?

Pro Vita Humana

PVH 12e jaargang – 2005 nr. 5, p. 129-133 De rol van verpleegkundigen in het besluitvormingsproces en de uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding Door Drs. G.G. van Bruchem-van…

PVH 12e jaargang – 2005 nr. 5, p. 129-133

De rol van verpleegkundigen in het besluitvormingsproces
en de uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding

Door Drs. G.G. van Bruchem-van de Scheur
verplegingswetenschapper, is als onderzoeker verbonden aan het Instituut
voor Gezondheidsethiek en de Sectie Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte van
de Universiteit Maastricht.

Dr A.J.G. van der Arend gezondheidsethicus,
is als universitair docent verbonden aan de Sectie Gezondheidsethiek
en Wijsbegeerte van de Universiteit Maastricht.

1. INLEIDING

Als begin jaren zeventig van de vorige eeuw de euthanasiediscussie
in Nederland op gang komt, blijft de rol van verpleegkundigen hierbij
aanvankelijk buiten beschouwing. Hun rol werd voor het eerst onderkend
door de Staatscommissie Euthanasie in 1985 die een wettelijke verankering
daarvan niet noodzakelijk achtte.1 Het Beterschap, toenmalige belangenvereniging
voor verpleegkundigen en verzorgenden, maakte haar onvrede kenbaar over het
standpunt van de Staatscommissie en pleitte voor een behoorlijke rechtsbescherming
van verpleegkundigen en verzorgenden.2,3 Nu, twintig jaar later, is de discussie over de rol van verpleegkundigen nog altijd niet beslecht.

De drie jongste discussiepunten zijn:
° moet een verpleegkundige zitting krijgen
in de Regionale toetsingscommissies euthanasie?;
° moet het overleg met de verpleging in het besluitvormingsproces
toegevoegd worden aan de zorgvuldigheidseisen van de arts?;
° tot wiens taak – die van de arts en/of die van de verpleegkundige –
behoort het verrichten van voorbereidende handelingen?

Naar aanleiding van de discussie over het wel of niet
opnemen van een verpleegkundige in de Regionale toetsingscommissies
euthanasie besloot toenmalig Minister Borst dit niet te doen.
Wel zegde ze toe onderzoek te laten doen naar de rol van verpleegkundigen
bij medische beslissingen rond het levenseinde. Dit onderzoek
werd, in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport (VWS), uitgevoerd door het Instituut voor Gezondheidsethiek van
de Universiteit Maastricht. De resultaten ervan zijn op 2 november
2004 aangeboden aan de staatssecretaris van VWS, mevr. drs. C. Ross – van
Dorp.4 In dit artikel wordt een aantal onderzoeksresultaten gepresenteerd
inzake de rol van verpleegkundigen bij euthanasie/hulp bij zelfdoding,
gevolgd door een uitgebreide discussie. Allereerst wordt ingegaan op
de rol van verpleegkundigen in het besluitvormingsproces, daarna
op die bij de uitvoering.

2. METHODE VAN ONDERZOEK

Het onderzoek werd uitgevoerd in drie sectoren: ziekenhuizen,
thuiszorg en verpleeghuizen. Vanuit de ziekenhuis- en thuiszorgsector
namen alleen verpleegkundigen deel aan het onderzoek. Vanuit de
verpleeghuissector zowel verpleegkundigen als verzorgenden IG
(Individuele Gezondheidszorg).
Het onderzoek bestond uit twee delen. Ten eerste werd een kwalitatief
onderzoek (bestaande uit interviews) verricht met het doel de praktijk
te verkennen. Mede op grond van deze informatie werd een
kwantitatief onderzoek met behulp van een vragenlijst uitgevoerd.
Deze vragenlijst werd aan 1509 respondenten toegestuurd, waarvan
er 1238 (82%) werden teruggestuurd en 1179 (78,1%) bruikbaar waren
voor analyse. De vragenlijst bestond uit twee delen. Het eerste, meest
omvangrijke deel, had betrekking op euthanasie/hulp bij zelfdoding,
en het tweede deel op pijn- en andere symptoombestrijding met
de dood als nevenbedoeling.5
Aan verpleegkundigen werd gevraagd om bij de beantwoording
van de vragen een in de praktijk meegemaakte casus in gedachten
te nemen met betrekking tot een verzoek om euthanasie of
hulp bij zelfdoding. Deze casus mocht niet langer dan twee
jaar geleden zijn. Door middel van enkele vragen werden
verpleegkundigen begeleid in het kiezen van de laatst meegemaakte
relevante casus. Dit om te voorkomen dat verpleegkundigen een casus
zouden nemen die veel indruk had gemaakt of waarbij veel problemen
speelden.

3. RESULTATEN

3.1 Het besluitvormingsproces

In de ziekenhuis- en verpleeghuissector werd meestal overlegd tussen
arts en verpleegkundige in het kader van de besluitvorming,
namelijk in respectievelijk 78,8 procent en 81,3 procent
van de gevallen (zie tabel
1). In de thuiszorgsector daarentegen werd in minder
dan de helft van de gevallen (41,2%) overlegd tussen
arts en verpleegkundige.

Tabel 1. Rol van verpleegkundigen in het besluitvormingsproces

Ziekenhuizen
n = 359 %

Thuiszorg
n = 267 %

Verpleeghuizen
n = 128 %

Totaal
n = 754 %

Overleg tussen arts en verpleegkundige
78,8
41,2
81,3
65,9

Geen overleg tussen arts en verpleegkundige
14,2
49,8
10,9
26,2

Onbekend
7,0
9,0
7,8
7,8

Als de verpleegkundige een rol had in het besluitvormingsproces,
dan betekende dit dat de verpleegkundige gevraagd en/of ongevraagd
haar mening aan de arts te kennen gaf. Het ging daarbij om een
inhoudelijke bijdrage aan de besluitvorming van de arts.
Als de verpleging geen rol had in het besluitvormingsproces,
dan werden daarvoor verschillende redenen genoemd. De vier meest
genoemde redenen zijn (n = 754):

– het verzoek was voor iedereen zo invoelbaar
dat geen overleg nodig was (10,3%);
– het was de wens van de patiënt (8,5%);
– arts was van mening dat euthanasie/hulp
bij zelfdoding een zaak is tussen arts en patiënt (7,3%);
– gebrek aan samenwerking tussen arts en verpleging (4,5%).

Als arts en verpleegkundige overlegden in het kader
van de besluitvorming dan ging het initiatief daartoe meestal
uit van de arts. Over alle sectoren ging het daarbij om 67 procent
van de gevallen. In 29,3 procent van de gevallen
nam de verpleegkundige het initiatief tot contact met de arts.

3.2 De uitvoering

In totaal werden 205 casussen ingebracht waarbij de verpleegkundige
(de respondent zelf) aanwezig was bij de uitvoering.
In de ziekenhuis- en verpleeghuissector was in het overgrote deel
van de gevallen, respectievelijk in minstens 92,4% en 85%, een verpleegkundige
aanwezig bij de uitvoering. In de thuiszorgsector was dit eerder
uitzondering (13,3%) dan regel.
In 20,5% van de gevallen (over alle sectoren) had de verpleegkundige
die aanwezig was bij de uitvoering geen rol gehad in het besluitvormingsproces.
Een deel van de verpleegkundigen (9,8%) die aanwezig waren bij de
uitvoering, was er niet van overtuigd dat de arts de wettelijke zorgvuldigheidseisen
naleefde.
In sommige situaties (2,9%) gaf de verpleegkundige aan dat geen
tweede onafhankelijk arts was geconsulteerd. In een aantal situaties gaf de
verpleegkundige aan de zorgvuldigheidseisen onvoldoende te kennen en/of dat
het een kwestie van vertrouwen in de arts was.
Als verpleegkundigen aanwezig waren bij de uitvoering nam het overgrote
deel van hen een begeleidende taak op zich jegens de patiënt
(85,6%) en naasten (92,1%). In ongeveer de helft van de gevallen
(53,7%) had de verpleegkundige een taak rond het toedienen van de euthanatica,
waarbij het ging om een breed scala aan taken. De vier meest genoemde handelingen
zijn:

° aanreiken van euthanatica aan arts (23,9%);
° controleren of arts handelingen juist verrichtte (20,0%);
° aanprikken van infuuszak met euthanatica (13,2%);
° aanwijzingen aan arts geven over aanprikken
van infuuszak met euthanatica (11,7%);

Als wordt gekeken naar het daadwerkelijk toedienen van
euthanatica, dan had over de drie sectoren gezamenlijk
in 12,2% van de gevallen (25 uit 205) de verpleegkundige
daarin een rol, al dan niet samen met de arts, zie tabel 2.

Tabel 2. Het toedienen van euthanatica

Ziekenhuizen
n = 143 % (aantal)

Thuiszorg
n = 24 % (aantal)

Verpleeghuizen
n = 38 % (aantal)

Totaal
n = 205 % (aantal)

Arts
83,2 (119)
87,5 (21)
89,5 (34)
84,9 (174)

Arts en patiënt


5,3 (2)
1,0 (2)

Patiënt
1,4 (2)
4,2 (1)
2,6 (1)
2,0 (4)

Arts en verpleegkundige
11,9 (17)
8,3 (2)

9,3 (19)

Verpleegkundige
3,5 (5)


2,4 (5)

Anesthesieverpleegkundige


2,6 (1)
0,5 (1)

Het toedienen van euthanatica door verpleegkundigen kwam op
verschillende manieren tot stand, zoals: arts vroeg het aan
verpleegkundige; verpleegkundige bood arts hulp aan en/of nam
handeling over omdat arts onhandig was; verpleegkundige
wilde emotionele steun aan arts bieden; verpleegkundige
handelde uit automatisme.
Verpleegkundigen (n = 24) omschreven hun ervaring met het
toedienen van euthanatica als volgt (drie meest genoemde ervaringen):
– 54,2% vond het gebruikelijke verpleegkundige handelingen, ook al ging het
hier om euthanasie/hulp bij zelfdoding;
– 45,8% vond dat de medewerking onder verantwoordelijkheid van de arts viel;
– 16,7% vertrouwde erop dat het handelen geen nadelige juridische gevolgen zou hebben.

4. DISCUSSIE

4.1 Het besluitvormingsproces

Tot heden werd veelal in algemene termen gesproken over ‘de rol van
verpleegkundigen bij euthanasie.’ Uit dit onderzoek blijkt dat deze
rol per sector specificatie behoeft. Tussen enerzijds de thuiszorgsector
en anderzijds de ziekenhuis- en verpleeghuissector zijn grote verschillen
aangetroffen als het gaat om de rol van verpleegkundigen met name in het
besluitvormingsproces.
In de thuiszorgsector, met het grootste aantal gemelde gevallen van
euthanasie/hulp bij zelfdoding, is de verpleegkundige aanzienlijk minder
betrokken dan in beide andere sectoren.
Deze verschillen houden waarschijnlijk verband met de organisatiestructuur
van instellingen. In de ziekenhuis- en verpleeghuissector bestaat veelal
een aantal overlegvormen tussen arts en verpleegkundige, nog afgezien van
het gegeven dat men elkaar vaak tegenkomt in de wandelgangen. In de thuiszorgsector
is doorgaans sprake van een andere samenwerkingsrelatie. De arts werkt
veelal solistisch en arts en verpleegkundige treffen elkaar vaak niet op
hetzelfde moment bij de patiënt. De grootschaligheid en de daarmee
soms gepaard gaande ondoorzichtigheid van thuiszorgorganisaties kan ertoe
bijdragen dat in een aantal gevallen geen of onvoldoende overleg plaatsvindt
tussen arts en verpleegkundige. Ook de frequente wisseling van verpleegkundigen
die zorg verlenen bij de patiënt kan een belemmerende factor vormen.

Hoewel de arts wettelijk niet verplicht is de verpleging te consulteren,
wordt dit wel wenselijk geacht. In de richtlijnen van de KNMG & NU’91
staat:6 ‘Wanneer een verpleegkundige betrokken is bij de directe
zorgverlening van een patiënt met een euthanasiehulpvraag, is het
zeer gewenst dat zij participeert in het besluitvormingsproces, omdat
zij door haar dagelijkse betrokkenheid en haar specifieke deskundigheid
kan bijdragen aan een zorgvuldige besluitvorming door de arts.’ Deze
wenselijkheid wordt onderstreept in een vraag op het meldingsformulier
dat de arts na het overlijden van de patiënt moet invullen ten behoeve
van de Regionale toetsingcommissie euthanasie: ‘Is er over de levensbeëindiging
overleg geweest met verplegend of verzorgend personeel? Zo ja, met
wie en wat waren hun opvattingen? Zo nee, waarom niet?’

Als de arts de verpleegkundige niet betrekt in de besluitvorming,
kan de verpleegkundige ook zelf het initiatief nemen tot contact met de
arts, hetgeen in een aantal gevallen ook gebeurt. Wellicht zijn verpleegkundigen
zich er in toenemende mate van bewust dat zij een belangrijke informatiebron
kunnen zijn voor de arts. Dit is een positieve ontwikkeling die getuigt
van een professionele werkhouding. Er kan dus worden gesteld dat het zeker
niet altijd aan de arts lag dat de verpleegkundige geen rol had in de besluitvorming.
Als de verpleegkundige aangeeft dat geen overleg nodig is omdat het verzoek
voor iedereen zo invoelbaar is, dan zal dat ertoe leiden dat de verpleegkundige
zelf ook geen contact zoekt met de arts.

Ook de wens van de patiënt kan bepalen dat de verpleegkundige niet
wordt betrokken in de besluitvorming. Het is denkbaar dat de patiënt
een privacygevoelig onderwerp als euthanasie/hulp bij zelfdoding
zoveel mogelijk in besloten kring wil houden. Een andere reden kan zijn
dat de patiënt (nog) geen vertrouwensband voelt met een verpleegkundige vanwege
de wisselende verpleegkundigen die zorg verlenen. In de thuiszorgsector
was het aanzienlijk vaker het geval dan in de ziekenhuis- en verpleeghuissector.
Mogelijk leeft deze wens ook bij patiënten in deze sectoren, maar
ligt het daar vanwege bepaalde werkstructuren moeilijker om de verpleegkundige
erbuiten te laten. Het is van belang dat de arts de patiënt vraagt
naar zijn wensen wat betreft de betrokkenheid van de verpleegkundige.
Daarmee wordt onderstreept wat staat geschreven in de euthanasierichtlijnen
van de KNMG & NU’91:6 ‘Wanneer een arts als eerste met de hulpvraag
wordt geconfronteerd, hanteert deze als uitgangspunt dat hij dit
verzoek overlegt met de verpleegkundige indien deze direct bij de zorgverlening
van de desbetreffende patiënt betrokken is. (…) Het informeren
van de verpleegkundige kan alleen met toestemming van de patiënt gebeuren.
Wanneer de patiënt zich beroept op zijn recht op geheimhouding, dient
dit ook te worden gerespecteerd.’

4.2 De uitvoering

Als de verpleegkundige aanwezig was bij de uitvoering, dan had zij
in een niet gering aantal gevallen zelf geen rol in het besluitvormingsproces
gehad. Het is onbekend hoe de desbetreffende verpleegkundigen dit ervoeren.
De verpleegkundige is dus niet altijd betrokken bij de totale afwikkeling
van de verschillende fasen die aan de orde kunnen zijn. In zekere zin is
dus sprake van een gefragmenteerde betrokkenheid. Een belangrijke reden
daarvan ligt vermoedelijk in de wisselende diensten van verpleegkundigen.
Een deel van de verpleegkundigen gaf aan er niet van overtuigd te
zijn dat de arts de zorgvuldigheidseisen heeft nageleefd.
In sommige gevallen noemde de verpleegkundige waar het volgens haar aan ontbrak,
namelijk de consultatie van een tweede onafhankelijke arts. Dergelijke
gegevens zijn tot op heden niet officieel door verpleegkundigen gerapporteerd
of openbaar gemaakt. Mogelijk ziet de verpleegkundige de naleving van
de zorgvuldigheidseisen als een medische aangelegenheid en/of heeft de verpleegkundige
alleen het doel voor ogen om de patiënt en diens naaste(n) een goede begeleiding
te bieden tijdens de uitvoering van euthanasie. Gezien de positie van de
verpleegkundige en de mogelijke consequenties bij melding van onzorgvuldigheden,
kan het voor haar ook moeilijk zijn om de ‘klok te luiden’.

In ongeveer de helft van de gevallen had de verpleegkundige een taak
rond het toedienen van de euthanatica, waarbij het diverse taken betrof.
Een opmerkelijk resultaat is dat een deel van de verpleegkundigen die aanwezig
waren bij de uitvoering de arts controleerde op het juist verrichten van
de handelingen. Hoewel de verpleegkundige hier formeel geen taak heeft,
spreekt daaruit ‘zorg’ van de verpleegkundige voor een goed
verloop. Bovendien is zij vaak meer deskundig in het verrichten van handelingen
rond infusie en zal zij als vanzelf een oogje in het zeil houden.
Een ander opmerkelijk resultaat is dat het geen uitzondering bleek
dat de arts mogelijk een probleem had met het aanprikken van de infuuszak.
In een aantal gevallen gaf de verpleegkundige instructies aan de arts dienaangaande.
In andere gevallen prikte de verpleegkundige de infuuszak aan, waarna de
arts het infuus openzette. In deze laatste gevallen handelt de verpleegkundige
op het randje van het aanvaardbare door wel de infuuszak aan te prikken
of pomp in te stellen maar niet de vloeistofstroom met euthanatica op gang
te brengen. Althans, als de grens tussen toedienende en niet-toedienende
handelingen getrokken wordt bij het moment dat de euthanatica het lichaam
van de patiënt kunnen binnenstromen, hetgeen in dit onderzoek inderdaad
als grens werd gesteld.

Hoewel het toedienen van euthanatica wettelijk is voorbehouden aan
de arts komt in dit onderzoek naar voren dat in een aantal gevallen verpleegkundigen
toedienende handelingen op zich nemen. Dit wordt soms in de hand gewerkt
door onervarenheid van de arts met name inzake de omgang met het infuus.
De verpleegkundige kan zich dan gedrongen voelen of genoodzaakt zien het
infuus in goede banen te leiden, wellicht mede met het oog op het belang
voor de patiënt en/of diens naasten. Het gaat hier om een handelen
waartoe de verpleegkundige niet bevoegd is omdat het geen normaal medisch
handelen betreft, dat bovendien strafbaar is in de zin van de wet. De verpleegkundige
kan voor zowel de strafrechter als de tuchtrechter worden gedaagd.

Gezien het feit dat er sinds 1995 geen rechtszaken zijn geweest met
betrekking tot het toedienen van euthanatica door een verpleegkundige,
moet geconstateerd worden dat het meldingsformulier ten behoeve van de
Regionale toetsingscommssies euthanasie niet altijd naar waarheid wordt
ingevuld of dat zaken niet worden gemeld waarin de verpleegkundige de euthanatica
(mede) toediende. De in dit onderzoek aangetroffen casuïstiek waarin
de verpleegkundige euthanatica toediende, is hoe dan ook onttrokken gebleven
aan het oog van de leden van de Regionale toetsingscommissies euthanasie.
Naar verwachting zouden hier rechtszaken uit zijn voortgekomen.
Een deel van hen vond het zelfs een normale verpleegkundige handeling
gezien het gebruikelijke, alledaagse karakter van dergelijke (infusie)handelingen.
De technische uitvoering van een handeling wordt daarmee losgekoppeld van
het uiteindelijke doel van de handeling.
Een deel van hen was van mening dat haar medewerking onder verantwoordelijkheid
van de arts viel. Deze uitkomst, die duidt op een verouderde verlengde
arm constructie, is bijzonder te noemen gezien de toenemende professionalisering
van het verpleegkundige beroep. In de wet BIG (Beroepen in de Individuele
Gezondheidszorg) wordt de verpleegkundige geacht zelfstandig verantwoordelijkheid
te dragen voor het eigen handelen.
Een deel van hen had er vertrouwen in dat de arts hun medewerking
geen nadelige juridische gevolgen zou hebben. Door het uitblijven
van rechtszaken kan worden gesteld dat het vertrouwen van de verpleegkundige
in de arts niet werd beschaamd. Bovendien zou de arts zelf ook in opspraak zijn
gekomen als werd gemeld dat de verpleegkundige de euthanatica heeft toegediend.

Met betrekking tot de uitvoering is het van belang dat arts en verpleegkundige
ieders taken vooraf doorspreken. Als de arts zich onzeker voelt met
betrekking tot het bedienen van het infuus zou hij gebruik kunnen maken
van de deskundigheid van de verpleegkundige en vooraf bepaalde handelingen
kunnen oefenen. Dit voorkomt dat de verpleegkundige aan het bed van de patiënt
in een dusdanige positie terechtkomt, dat zij niet anders kan dan de handelingen
in goede banen te leiden, alle regels ten spijt.

NOTEN

1. Staatscommissie Euthanasie, Advies, Deel 1. Staatsuitgeverij, ’s-Gravenhage, 1985.
2. Beterschap, Het. Rechtsbescherming en inspraak voor verpleegkundigen bij euthanasie.
Tijdschrift voor Ziekenverpleging 95, 1985a, p. 661.
3. Beterschap, Het. Rechtsbescherming verpleegkundigen in euthanasierapport onvoldoende; Beterschapsreaktie op Staatscommissie. Het Beterschap 7, 1985b, nr. 10, p. 26-27.
4. van Bruchem–van de Scheur, A. van der Arend, C. Spreeuwenberg, F. van Wijmen,
R. ter Meulen. De rol van verpleegkundigen bij medische beslissingen rond het levenseinde.
Verslag van een landelijk onderzoek naar betrokkenheid en praktijken. De Tijdstroom, Utrecht, 2004.
5. Aan de rol van verpleegkundigen bij pijn- en andere symptoombestrijding met de dood als nevenbedoeling wordt een artikel gewijd in het volgende nummer van Pro Vita Humana.
6. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst & Nieuwe Unie ’91. Euthanasierichtlijnen arts-verpleegkundigen. Richtlijnen samenwerking en taakafbakening
arts en verpleegkundige bij de procedure rond euthanasie. KNMG/NU’91, Utrecht, 1997,
3e gewijzigde versie. (Naar verwachting verschijnt in 2005 de 4e gewijzigde versie van de hand
van de KNMG & AVVV/NU’91).

Reacties uitgeschakeld voor Pro Vita Humana

Ondersteuning van beslissingen of beslissingen tot ondersteuning?

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 5, p. 117-121 Door Prof. dr ir H. Jochemsen directeur van het Prof. dr G.A. Lindeboom Instituut en bijzonder hoogleraar medische ethiek 1. INLEIDING…

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 5, p. 117-121

Door Prof. dr ir H. Jochemsen
directeur van het Prof. dr G.A. Lindeboom Instituut en bijzonder hoogleraar
medische ethiek

1. INLEIDING

Op 24 november vorig jaar promoveerde dr. F. Hamburg op een proefschrift
over computerondersteuning van euthanasiebeslissingen. Het is een merkwaardig
proefschrift en het valt mij niet gemakkelijk deze recensie te schrijven.
Diverse vakgebieden, m.n. het recht, medische ethiek, kunstmatige intelligentie
en cognitiewetenschap, komen aan de orde en redeneringen zijn soms nogal
vaktechnisch. In die zin is het een knap en veelzijdig proefschrift.
Maar ook wel wat dubbel. Enerzijds zegt de auteur dat hij dit geschreven
heeft uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid, om na te gaan of het mogelijk
is een computermodel te ontwikkelen waarmee artsen ondersteund worden
in beslissingen omtrent euthanasie. Anderzijds geeft het boek op verscheidene
plaatsen duidelijke juridische en ethische oordelen over euthanasie
en het euthanasiebeleid en komt helemaal aan het einde als een duveltje
uit een doosje een niet door het hoofdbetoog van het proefschrift onderbouwd,
vergaand voorstel voor het euthanasiebeleid van de overheid. Maar nu
loop ik op de zaak vooruit. Laat ik eerst kort de hoofdlijn van het
betoog weergeven – op zich al niet eenvoudig.

2. RECHTSONGELIJKHEID

In hoofdstuk 1 licht de auteur toe hoe hij komt tot zijn centrale onderzoeksvraag:
Kunnen alle overwegingen die zich in de praktijk voordoen bij beslissingen
over de ‘kwaliteit van leven’ in gevallen van euthanasie
(bij volwassenen) in principe worden ondergebracht in een kennissysteem?
Een belangrijk doel achter de beantwoording van deze vraag is dat dan
meer consistentie gebracht zou kunnen worden in de beslissingen van
artsen inzake euthanasie en aldus de rechtsgelijkheid vergroot zou worden.
Voordat hij zich direct met deze vraag bezighoudt, gaat Hamburg in hoofdstuk
2 in op de tot stand koming van de Nederlandse wet Toetsing Levensbeëindigend
handelen en hulp bij zelfdoding (WTL). Hij komt tot de conclusie dat
de medische stand, in samenwerking met de rechterlijke macht, zich in
feite een monopoliepositie heeft verworven in beslissingen over leven
en dood (p.38). Immers de wet stelt als centrale zorgvuldigheidseis
dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat er sprake is van ondraaglijk
en uitzichtloos lijden bij de patiënt. Daarmee is de vraag of tot
euthanasie wordt overgegaan afhankelijk van een subjectieve beslissing
van de arts.
In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de huidige euthanasiewet. Betoogd
wordt dat het criterium van zorgvuldig beslissen een tamelijk loze eis
is zolang de beslissing van artsen inzake euthanasie subjectief is (zie
boven) en de argumentatie niet transparant gemaakt wordt. Hamburg betoogt
zelfs dat de WTL noodzakelijkerwijze tot inconsistentie beslissingen
zal leiden. Hij onderbouwt dit met een theoretische beschouwing over
de werking van ons rechtssysteem en door te beargumenteren dat de beslissingen
van de Hoge Raad inzake Chabot en inzake Brongersma inhoudelijk tegenstrijdig
zijn. Volgens hem had de Hoge Raad bij een grondige inhoudelijk analyse
van de casus meer reden de hulp bij zelfdoding bij Brongersma te accepteren
dan bij de casus Chabot. (Opmerkelijk is dat, ook door Hamburg, de ene
casus meestal met de naam van de patiënt en de andere met de naam
van de arts aangeduid wordt; wat mag dit betekenen?). Er is dus behoefte
aan een genormeerde en objectieve beslispraktijk (p.59).
Hoofdstuk 4 gaat in op de vraag hoe artsen beslissen bij verzoeken om
euthanasie. Is dan van een andere wijze van redeneren sprake dan bij
andere medische beslissingen? Betoogd wordt dat dat niet het geval is.
Tegelijkertijd stelt de auteur vast dat bij beslissingen inzake euthanasie
de artsen niet beslissen op grond van transparante, eenduidig gedefinieerde
factoren. Dan worden beslissingen onvermijdelijk inconsistent. De consistentie
kan volgens de auteur verhoogd worden met behulp van een computergestuurd
kennissysteem. Daarbij dient het begrip kwaliteit van leven centraal
te staan, omdat beslissingen omtrent euthanasie daarop gebaseerd dienen
te zijn. Juist omdat dit bij beslissingen inzake terminaal zieke mensen
vaak niet gebeurt, zijn die beslissingen te zeer afhankelijk van toevallige
omstandigheden en persoonskenmerken van de arts.

3. BESLISSINGSONDERSTEUNING

In hoofdstuk 5 legt de auteur uit waarom een kennissysteem ter ondersteuning
van euthanasie beslissingen gebaseerd moet zijn op case-based reasoning
(CBR) en niet een regelgestuurd systeem moet zijn. Hij gaat hierop uitvoerig
in en het verhaal wordt vaktechnischer op het gebied van cognitiewetenschap.
De keuze voor CBR hangt samen met zijn visie op intelligentie als de “bekwaamheid
tot het maken van een keuze, dit wil zeggen: op het onbewust kunnen
aanwenden van een intern (=mentaal) model, ter zake van gelijkenis (of
gelijkvormigheid) tussen casus, waarop beslissingen kunnen worden gebaseerd” (p.247).
Anders gezegd, patroonherkenning speelt bij beslissingen, zeker ook
medische beslissingen, een belangrijke rol. CBR speelt hierop in. Door
een te beoordelen geval te vergelijken met een database van gestructureerd
beschreven, geïndexeerde casussen waarin een geautoriseerde beslissing
is genomen, kan in het nieuwe geval een met het verleden consistente
beslissing genomen worden. In het geval van euthanasiebeslissingen betekent
dit dat bekende euthanasiegevallen waarin een gerechtvaardigd geachte
beslissing is genomen, beschreven moeten worden in termen van een geoperationaliseerd ‘kwaliteit
van leven’- begrip. Sterke gelijkenis tussen de nieuwe casus (doelcasus)
en een beschreven geval (broncasus) kan dan een gelijke beslissing als
in de broncasus rechtvaardigen.

4. KWALITEIT VAN LEVEN

Hoofdstuk 6 gaat nader in op operationaliseringen van kwaliteit van
leven. Diverse instrumenten waarmee kwaliteit van leven, zoals beoordeeld
door de patiënt, kan worden gemeten. Gekozen wordt voor het instrument
EQ-5D op grond van tal van overwegingen. Het is een instrument waarin
kwaliteit van leven uiteengelegd wordt in vijf levensgebieden: mobiliteit,
zelfzorg, dagelijkse activiteiten, pijn/klachten, angst/depressie. Voor
elk van deze gebieden kan de patiënt aangeven of hij op dat gebied ‘geen
problemen’ (waardering met 1), ‘enkele of gematigde problemen’ (waardering
met 2), ‘niet in staat/extreme problemen’ (waardering met
3) ervaart. Daarnaast bevat het EQ-5D instrument een soort van graadmeter
in de vorm van een lijn met 0 aan de ene en 100 aan de ander kant, waarop
de patiënt de eigen gezondheidstoestand als het ware een cijfer
kan geven. Verder wordt ingegaan op het afbreekpunt in de uitslag van
de kwaliteit van leven-meting waar een beslissing ‘geen euthanasie’ overgaat
in ‘wel euthanasie’. De uitslag van een eenvoudige EQ-5D
meting kan variëren tussen 5 (geen problemen) en 15 (extreme problemen).
Voorgesteld wordt het omslag punt te zette op 10: bij een score van
meer dan 10 is euthanasie in principe geïndiceerd. In dit verband
wordt de problematiek van foutpositieve (ten onrechte tot euthanasie
besloten) en foutnegatieve (ten onrechte euthanasie geweigerd). De auteur
vindt het belangrijker het aantal foutnegatieve beslissingen lager te
houden dan het aantal foutpositieve, omdat het kwalijker is iemand euthanasie
ten onrechte te onthouden dan iemand die er om vraagt euthanasie ‘te
gemakkelijk’ toe te kennen (p. 181).
Uitvoerig wordt verder ingegaan op de beschrijving van de casus ten
behoeve van de database en op de matching van een te beoordelen doelcasus
met een casus uit de database. Ten behoeve van een goede matching wordt
ook een techniek besproken waarmee een nadere waardering door de patiënt
van zijn toestand op elk van de vijf dimensies van EQ-5D vastgesteld
kan worden (gesproken wordt van utiliteiten). Een tamelijk ingewikkeld
proces.
Ook wordt nog ingegaan op de mogelijkheid om censors aan het beslissingsondersteunende
systeem toe te voegen. Dit zijn voorwaarden vooraf waaraan een beslissing
moet voldoen, bijvoorbeeld voor ten minste een (of twee) van de dimensies
van kwaliteit van leven moet de patiënt de optie ‘extreem
problematisch’ hebben aangekruist (waarde 3), er moet niet een
redelijk behandelalternatief zijn, e.d. Het zijn dus contra-indicaties
voor euthanasie.
Hoofdstuk 7 beschrijft de casus die de auteur in eerste instantie in
de case-base zou willen opnemen op de eerder voorgestelde gestructureerde
manier. Hiertoe behoren ook de casus Chabot en Brongersma, waarop Hamburg
opnieuw ingaat en anders beoordeelt dan de Hoge Raad. Het gaat hier
om een voorlopige case-base; een deskundigencommissie zou de base moeten
samenstellen en onderhouden (p. 178).
Een nadere beoordeling van het model wordt geboden in hoofdstuk 8. De
aanvaardbaarheid van het op kwaliteit van leven gebaseerde model en
de consistentie en volledigheid van de case-base worden behandeld. Verder
gaat de auteur in op validatie van het model; dit betreft m.n. de vraag
naar de zuiverheid waarmee het model de werkelijkheid weerspiegelt en
het gebruik ervan herhaalbare en voorspelbare resultaten geeft. De auteur
stelt dat het geboden model een basis vormt voor nader onderzoek om
te komen tot een daadwerkelijk functionerend kennissysteem.

5. CONCLUSIES

In hoofdstuk 9 worden conclusies uit het voorgaande getrokken. Hamburg
stelt dat zijn model de consistentie van euthanasiebeslissingen zou
kunnen verhogen. En hij doet voorstellen voor nader onderzoek om het
model te verbeteren en uit te werken. Daarnaast doet hij ook voorstellen
inzake wettelijke regeling van euthanasie. De WTL blijft een probleem
en zal dat ook blijven bij gebruik van het hier voorgestelde KVL model,
omdat de wet een euthanasiebeslissing tot een subjectieve beslissing
van de arts maakt en bovendien omdat inmiddels terminale sedatie vaak
toegepast wordt, ook zonder verzoek. Dit brengt de auteur tot het radicale
voorstel om de WTL in te trekken en tegelijkertijd hulp bij zelfdoding
te decriminaliseren; de wettelijke constructie ‘dood door schuld’ zou
voldoende vervolgingsmogelijkheden bieden om hulp bij zelfdoding (of
in elk geval iedere vorm van aanmoediging daartoe?) tegen te gaan. Een
vergaand voorstel dat niet door het hoofdbetoog wordt onderbouwd en
waarbij onduidelijk blijft of hij hulp bij zelfdoding nu wel of niet
wil laten vervolgen en in hoeverre hier nog een uitzondering wordt gemaakt
voor artsen.
Daarmee ben ik terug bij een aan het begin gemaakte opmerking over dit
voorstel en besluit ik de weergave van de inhoud. In eenvoudige bewoordingen
is dit, naar ik begrijp, de essentie van een uitvoerig en vooral in
hoofdstuk 5 en 6 soms ingewikkeld verhaal met vele kwalificaties, preciseringen
en uitwerkingen waarvan ik de kwaliteit en deugdelijkheid niet kan beoordelen – maar
dat zal door de promotiecommissie zijn gedaan.

6. KANTTEKENINGEN

Ik plaats bij dit op zichzelf boeiende en veelzijdige werk enkele,  kortheidshalve
puntsgewijze, kanttekeningen.
1. De kritiek van Hamburg op de inconsistentie van de huidige euthanasiepraktijk en
op de WTL die een beslissing tot euthanasie te zeer een subjectieve beslissing van de
arts maakt, deel ik. Ook dat dit een ernstig probleem is gezien de daarmee gepaard
gaande rechtsongelijkheid – en rechtsonzekerheid zou ik eraan willen toevoegen.
Met zijn voorstel tot intrekking van de WTL kan ik instemmen, maar zijn alternatief
roept op zijn minst veel vragen op.
2. Wat Hamburg schrijft over keuzeprocessen, en in het bijzonder over medische
beslissingen in het algemeen, is heel interessant en waardevol voor de medische
besliskunde en ook voor de ethische besluitvorming. Verder deel ik de mening
dat kwaliteit van leven een rol kan vervullen in het nemen van medische beslissingen
en het verhogen van de kwaliteit hiervan. Hiermee houdt de inhoudelijke instemming
met hoofdpunten van dit proefschrift wel ongeveer op.
3. Dat gegeven de huidige euthanasiepraktijk het explicieter betrekken van kwaliteit
van leven-overwegingen bij de beslissingen de besluitvorming ook hiervan transparanter
en zorgvuldiger kan maken, wil ik nog wel aannemen. (Waarbij ik opmerk dat KVL een
complex en in ethisch opzicht meerduidig begrip is).1 Of het gebruik van een kwaliteit
van leven-instrument op een door de auteur voorgestelde wijze ook de kwaliteit
van die beslissingen zou vergroten, betwijfel ik, nog ongeacht een moreel oordeel
daarover. Bij de invulling van de vragen van het EQ-5D instrument kan een patiënt
die om welke reden dan ook euthanasie wil, eenvoudig zorgen voor een uitkomst die
dat zou rechtvaardigen. Dat zou iets moeilijker zijn wanneer men ook de utiliteiten
(waardering) van de toestand van de patiënt op elk van de dimensies van het instrument
door de patiënt zou laten bepalen, maar zeker niet onmogelijk als de
patiënt eenmaal weet hoe het systeem werkt (zie boven bij hs. 6). Uit het proefschrift is
mij niet duidelijk geworden of die utiliteiten zoals door de patiënt ingevuld ook bij elke
KVL test bepaald moeten worden. Voor het gebruik van de case base lijkt het nodig.
Maar het is een behoorlijk omvangrijke test. Moet dat bij iedere patiënt in moeilijke
omstandigheden gebeuren? Als men wacht tot een feitelijk verzoek om euthanasie
door de patiënt, kan het te laat zijn om die test nog uit te voeren. Hoe dan ook dat die
KVL test in het kader van een euthanasieverzoek een zuivere afspiegeling geeft van de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven van de patiënt, lijkt mij een illusie.
4. Ik vraag me ook ernstig af of die KVL instrumenten überhaupt wel werken bij
verzoeken om euthanasie. Dan gaat het immers om een oordeel over ‘doorleven’ of
het veroorzaken van ‘niet-meer-leven’. Weliswaar wordt bij het vaststellen van de
zo-even genoemde utiliteiten de patiënt gevraagd zijn toestand te vergelijken met
‘dood’ of ‘erger dan dood’ (maar nog levend).
Maar die tests staan dan normaliter nog altijd in het teken  van de vraag of de patiënt
bepaalde behandelingen nog wel  of niet meer wil. De dood verschijnt als een meer of
minder acceptabel ‘risico’. Wordt de dood een mogelijk behandeldoel,  dan verandert
naar mijn  besef de hele dynamiek van de KVL- en  utiliteitentests. Het leven zelf wordt
dan een optie die  in het  keuzeproces betrokken wordt naast afwegingen omtrent kwaliteit
van leven waarvoor  het leven zelf een voorwaarde is. Een nadere doordenking van deze
kwestie lijkt mij wenselijk. In elk geval ben ik er beslist niet van overtuigd dat het KVL
model uiteindelijk tot meer  gerechtvaardigde euthanasiebeslissingen zou leiden.
5. Daar komt nog een overweging bij. Het model is bedoeld om de rationaliteit
(mijn formulering)  van beslissingen te verhogen. Maar dat moet inhouden dat dan
de uitkomsten van behandeldoelen ook rationeel afgewogen en gekozen kunnen
worden. Maar dat geldt  niet voor de dood; dood zijn is niet een toestand die zich
rationeel met toestanden bij leven laat vergelijken. Hoe kan men daarvoor dan
rationeel kiezen? Voor een ernstig lijdende patiënt moge dit een academische kwestie
lijken – daar kan ik inkomen. Maar voor een beleid inzake wettig doden dat een voor
ieder inzichtelijke transparante beargumenteerde rechtvaardiging behoeft, is dit op zijn
minst een oneffenheid. 6. Ook bij de morele rechtvaardiging van de case base als basis
voor een euthanasiebeslissing kunnen vraagtekens gezet worden. In de base (verzameling)
heeft Hamburg vooralsnog allerlei historische gevallen gestopt waarin een rechter
zich over het geval heeft uitgelaten. Dit betekent dat euthanasiebeslissingen gebaseerd
worden op in het verleden genomen beslissingen. Juridisch gezien moge dit verdedigbaar
zijn (jurisprudentie), in ethisch opzicht is hier ofwel sprake van een naturalistische
drogreden (goed is, wat feitelijk gebeurt of is gebeurd) ofwel men aanvaardt
die uitspraken als ook ethisch gerechtvaardigd. Maar dit staat op gespannen voet met
de kritiek die de auteur heeft op rechtelijke uitspraken en op de inconsistentie
van de praktijk, nog afgezien van de vraag of de rechter wel de volledige en correcte
informatie heeft gekregen over de casus waarover uitspraak is gedaan. Onderzoek
heeft uitgewezen dat de artsen die euthanasie melden de beschrijving van het geval
soms toeschrijven naar de criteria die de rechterlijke macht hanteert. Dit probleem
kan worden opgelost wanneer, zoals Hamburg voorstelt, een deskundigencommissie
de casus die in de base komen, beschrijft en beoordeelt op voor het vervolgingsbeleid
per definitie ethisch en juridisch gelegitimeerd geachte wijze. Ze moeten dan wel zeker
kunnen zijn van de juiste informatie. Maar ik zie dat nog niet gebeuren. Het hele
voorstel houdt zodoende iets academisch ofwel blijft ethisch onbevredigend.
7. Het boek als geheel heeft iets dubbels- ik noemde dat al. Gesteld wordt dat het is
geschreven vanuit wetenschappelijke interesse en dat het niet gaat om een behandeling
van de morele aanvaardbaarheid van euthanasie (p.242). Ondertussen klinkt op tal van
plaatsen, niet zelden tussen neus en lippen door, een morele ondersteuning van een
(permissieve) wettelijke regeling van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
Of op zijn minst de suggestie daarvan. Ik geef enkele voorbeelden.
• Op p. 14 wordt gesteld dat een verbod op opzettelijke levensbeëindiging betekent dat
overheid een ‘plicht tot leven’ handhaaft. Alsof een verbod op doden onvermijdelijk een
plicht tot leven inhoudt. Een verbod om mensen tegen te houden die naar de kerk willen,
houdt toch niet een plicht in om naar de kerk te gaan? Is een dergelijke redenering niet
een goedkope retoriek waar de auteur eigenlijk boven staat?
• Dat de auteur fout–negatieve beslissingen inzake euthanasie erger vindt dan
fout-positieve (zie bij hs 6) toont ook een morele positie van de auteur inzake de euthanasie.
• Zijn pleidooi voor acceptatie op ethische en juridische gronden  van de hulp bij zelfdoding
in het geval Brongersma, houdt  natuurlijk ook een nadrukkelijke positiebepaling in.
Uiteraard heeft de auteur het recht een positie in te nemen en die naar voren te brengen.
Mocht hij kritisch staan tegenover euthanasie (en uit de ‘wandelgangen’ heb ik begrepen
dat dat het geval is), dan weet hij dat in dit proefschrift goed te verbergen. Ik denk dat hij
teveel heeft gewild. In een proefschrift over een model voor computerondersteuning
van beslissingen van artsen over euthanasie is het niet verstandig ‘nebenbei’ een juridisch
en medisch-ethisch oordeel over euthanasie en het euthanasiebeleid en de jurisprudentie
te geven. Ergens loopt het dan spaak, kennelijk.
8. Naar mijn inzicht gaat de auteur voorbij aan een fundamenteel  probleem in deze
kwestie van gelegaliseerde levensbeëindiging, al schemert het hier en daar tussen de
regels van de tekst door.  Dat is dat het aanvaarden van doden van burgers fundamenteel
onverenigbaar is met de rechtsstaat zolang dat doden niet aan strikte wettelijke voorwaarden
is gebonden en ieder individueel geval daadwerkelijk door de staat (de rechterlijke macht)
wordt beoordeeld. Er moet dus altijd sprake zijn van intersubjectieve toetsbare criteria en
van een transparante en handhaafbare toetsingsprocedure.
De WTL voldoet aan geen van deze eisen op aanvaardbare wijze.  De autonomie van burgers
kan m.b.t. beëindiging van hun leven door of met behulp van anderen juridisch gezien
nooit anders dan een beperkte zijn, juist om te voorkomen dat de vereiste rechtsbescherming
tekort schiet.  Het simpele verzoek om gedood te worden kan voor de staat geen afdoende
grond zijn om dat doden te aanvaarden. En zodra het verzoek nader gekwalificeerd wordt,
is een vorm van toetsing en dus van criteria etc. noodzakelijk.
Aan de bovengenoemde voorwaarden voor toetsing van wettelijk toegestaan doden
dat nog met de rechtsstaat in overeenstemming te brengen zou zijn, kan wel het
minst voldaan worden door artsen. Zij hebben beroepsmatig te maken met kwetsbare,
afhankelijke mensen en met (be)handelen op de grens van leven en dood met alle
onhelderheid van intentie en effect van ingrepen die er altijd al is. Die kenmerken
van het artsenberoep vormen voor de artsenstand en de politiek een reden om euthanasie
juist wel binnen het medische domein te trekken (zij het als ‘niet normaal
medisch handelen’, maar wat wel alleen artsen mogen doen). Ondersteuning
van euthanasiebeslissingen met een kennissysteem verandert daar niets aan. Naar
mijn overtuiging vormt het een doorslaggevende reden om opzettelijke (hulp bij)
levensbeëindiging juist buiten de artsenstand, en überhaupt buiten
de gezondheidszorg te houden. Het is mij onduidelijk wat Hamburg met zijn slotvoorstel
inzake decriminaliseren van hulp bij zelfdoding op dit punt nu wil. In de gezondheidszorg
moet het gaan om de patiënt in zijn leven en specifieke situatie en om beslissingen
tot ondersteuning en behandeling van de patiënt. Een wettelijke regeling
van euthanasie verdraagt zich niet met een goed functionerende artsenstand en
handhaving van de rechtstaat. Dit nog afgezien van ethische bezwaren tegen medische
(hulp bij) opzettelijke levensbeëindiging.

N.a.v. Hamburg, F. Een computermodel voor het ondersteunen van euthanasiebeslissingen.
Proefschrift, Leiden. Antwerpen: Maklu-uitgevers 2005. 317 p

LITERATUUR

1.Jochemsen, H. Kwaliteit van leven – een bruikbare term
in de geneeskunst? Pro Vita Humana 1996:105-114

Reacties uitgeschakeld voor Ondersteuning van beslissingen of beslissingen tot ondersteuning?

Hoezo lijden verlichten? De nieuwe artseneed kritisch beschouwd

PVH 12e jaargang – 2005 nr. 1, p. 1-3 Door M.C.M. Kochx studente geneeskunde aan het Universitair Medisch Centrum St. Radboud, en Nederlands recht en theologie aan de Radboud Universiteit…

PVH 12e jaargang – 2005 nr. 1, p. 1-3

Door M.C.M. Kochx
studente geneeskunde aan het Universitair Medisch Centrum St. Radboud, en
Nederlands recht en theologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen

Dr C.J.W. Leget
universitair docent medisch ethiek aan het Universitair Medisch Centrum
St. Radboud. Hij houdt zich bezig met ethiek en spiritualiteit in de palliatieve zorg

1. INLEIDING

Met ingang van 1 september 2003 kent Nederland een
nieuwe artseneed die aangepast is aan de eisen van de hedendaagse samenleving.
In eenvoudige en tijdloze formuleringen wordt een ethisch kader geboden
waarop de arts kan terugvallen en dat uitdaagt tot reflectie op de eigen
waarden.1,2,3
In vergelijking met de oude situatie is dit een hele vooruitgang. Toch
blijft het de vraag of iedere (aankomend) arts wel zo gelukkig moet
zijn met deze nieuwe eed. Naast kritische kanttekeningen die mr. dr.
E.H. Hulst plaatste bij de nieuwe eed, zijn er ook de nodige vragen
te stellen bij de op het eerste gezicht onopvallende toevoeging: ‘en
lijden verlichten’.4 Wat in eerste instantie een vanzelfsprekende
aanvulling lijkt, verbergtechter een belangrijke problematiek. Het
is een gemiste kans dat deze problematiek wordt weggemoffeld.

2. ‘IK ZAL LIJDEN VERLICHTEN’

Dat het verlichten van lijden is toegevoegd aan de artseneed lijkt een logische
ontwikkeling. Steeds nadrukkelijker wordt het verlichten van lijden
immers tot zelfstandig doel van de geneeskunde verklaard.5 Ook
in steeds meer definities, zoals bijvoorbeeld in de definitie van palliatieve
zorg uit 2002, komt de opdracht lijden te verlichten terug.6 Is
dat een voldoende argument om het verlichten van lijden ook in de Nederlandse
eed op te nemen?
Er zijn twee redenen om hier voorzichtig te zijn. De eerste reden is
dat men zich af kan vragen wat hier eigenlijk beloofd wordt. Hoewel
men zou verwachten dat er in de geneeskunde uitgebreid en diepgaand
is nagedacht over de fenomenen pijn en lijden, is het tegendeel het
geval. De standaarddefinitie van pijn (geformuleerd door de Internationial
Association for the Study of Pain) dateert uit 1979 en roept nogal wat
vragen op.7 In de praktijk komt deze definitie erop neer dat pijn wordt
omschreven als een onprettige sensorische emotionele ervaring die verbonden
is met weefselbeschadiging, en lijden wordt beperkt tot het mentale
en emotionele lijden dat hiermee gepaard gaat. Een dergelijke definitie
suggereert dat iedere vorm van pijn en lijden uitgebannen moet worden.
Wie zich wat verder verdiept in pijn en lijden, ontdekt echter dat deze
fenomenen altijd zeer complex en ambivalent zijn, en dat een dergelijk
primitieve opvatting van pijn en lijden dus onrecht doet aan de werkelijkheid.
Zo spelen pijn en lijden een belangrijke rol in de evaring en constitutie
van het zelf en het leren omgaan met eindigheid en sterfelijkheid: bij
uitstek thema’s waar onze maatschappij mee worstelt.
De tweede reden om voorzichtig te zijn met de belofte om lijden te verlichten – in
het verlengde van het eerste punt – is dat het medicalisering
in de hand werkt. Zeker naarmate de definitie van wat lijden is minder
helder is, zal de samenleving meer de overtuiging krijgen dat zij met
alle vormen van lijden bij de arts terecht kan. Een actueel voorbeeld
hiervan is de zogenaamde problematiek rond het ‘lijden aan het
leven’. Een onhelder begrip van de grenzen van de geneeskunde
leidt tot de paradoxale situatie dat artsen enerzijds te maken krijgen
met steeds grotere verwachtingen en bevoegdheden ten aanzien van het
oplossen van maatschappelijke problematiek, terwijl anderzijds de maatschappelijke
druk zo opgevoerd wordt dat de artsen nauwelijks nog een andere keuze
hebben dan te doen wat de samenleving vraagt.
Beide redenen om voorzichtigheid in acht te nemen vragen om nader onderzoek
en een brede discussie, zowel maatschappelijk als binnen de medische
beroepsgroep. Die discussie is er tijdens de herziening van de artseneed
echter niet geweest. Op welke overwegingen berust de gemaakte keuze
dan wel?

3. INTERNATIONALE VERGELIJKING

Het antwoord op deze vraag zou heel pragmatisch kunnen zijn: de commissie
zou haar keuze kunnen verantwoorden door aan te sluiten bij internationale eden.
Iets dergelijks lijkt te gebeuren in een artikel waarin Briët,
lid van de Commissie Herziening Artseneed, de nieuwe eed per onderdeel
vergelijkt met zeven andere documenten.8 Het
verlichten van lijden zou volgens de auteur terug te vinden zijn in
een viertal documenten: de eed voor medische studenten in het oude India,
de moslimeed, de International code of Medical ethics en het in 1997 door de
BMA opgestelde concept voor een internationale artseneed. De vergelijking
– weergegeven in overzichtelijke tabellen met marginale uitleg of verantwoording –
wordt overtuigend gepresenteerd. Wie echter de moeite neemt de genoemde eden
zelf te bestuderen, ontdekt dat in geen van deze vier documenten letterlijk
sprake is van ‘relief of suffering’. Wanneer de vier documenten
vergeleken worden op de opdracht ‘lijden te verlichten’,
blijkt dat het verlichten van lijden zoiets moet betekenen als ‘goed
doen’, ‘je volledig toewijden aan de belangen van de patiënt’.
Dat is echter ook de strekking van de eed van Hippocrates, het ochtendgebed
van Maimonides en de verklaring van Genève, die door de auteur
uit het rijtje weggelaten worden. In plaats van verheldering krijgt
de lezer nu de indruk dat er iets gemaskeerd wordt. Wat stond er voor
de Commissie dan precies op het spel?

4. LEVENSBEËINDIGEND HANDELEN

Een antwoord op deze vraag lijkt gevonden te kunnen worden in het concept voor de
nieuwe eed dat Erkelens, voorzitter van de Commissie, schreef. Hij spreekt van ‘twee
wettelijke aspecten, beide actueel en controversieel, die in een moderne eed zouden moeten
voorkomen: wetenschappelijk onderzoek en handelingen omtrent het levenseinde.’ Bij
het laatstgenoemde aspect stelt Erkelens zich het volgende voor: ‘dat ik
zijn opvattingen over het leven en over nieuw leven zal respecteren en dat ik
hem, zo hij dat wenst, een ondraaglijk en uitzichtloos lijden zal besparen’.9 Interessant
is dat in deze formulering rechtstreeks wordt verwezen naar de criteria voor
euthanasie, namelijk ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’.
Het vermoeden dat het bij de zinsnede ‘en lijden verlichten’ de commissie
impliciet om euthanasie te doen was, wordt vervolgens bevestigd door een reactie
van Erkelens op kritiek die Van der Horst op zijn concept had. Hier verduidelijkt
de Commissievoorzitter dat het zijn bedoeling is een formulering voor de eed
te vinden die aansluit bij de wettelijke mogelijkheden en verplichtingen. ‘De
oorspronkelijke eed van Hippocrates luidt: “Aan niemand zal ik ooit een
dodelijk vergif geven; ook niet wanneer men mij erom smeekt.” Het is vanzelfsprekend
niet mogelijk deze formulering te gebruiken in een land waar het rechtens wel
mogelijk is de genoemde handeling te ondernemen. Bij de poging die eed te herzien
zullen we een formulering trachten te vinden die dit tot uitdrukking brengt.’ Hij
vervolgt met de formulering ‘dat ik de opvatting van de zieke over het
leven zal respecteren, ook als hij de zelfgekozen dood verkiest bij een uitzichtloos
en ondraaglijk lijden’. Dit respect voor de opvatting van de patiënt
houdt volgens de auteur in dat men, goed op de hoogte van alle palliatieve mogelijkheden,
bereid is euthanasie te verrichten ofwel een collega inschakelt.10 Uitdrukkelijk
wordt hier de intentie uitgesproken euthanasie in de nieuwe eed op te nemen en
de arts hierbij zeer verregaande verplichtingen op te leggen.
Legemaate stelt dat de onderwerpen die in de nieuwe eed aan de orde komen reeds
op vele manieren en velerlei plaatsen zijn geregeld.11 Het
verlichten van lijden is expliciet terug te vinden in de euthanasiediscussie.12 Binnen
de geneeskunde wordt over het algemeen gesproken over het lijden aan een ziekte,
waarbij de ziekte het object van de geneeskunde is. Slechts in de euthanasiediscussie wordt
het lijden zelf tot object van de geneeskunde verheven.
Het lijkt dus er sterk op dat, om een voor iedereen aanvaardbare eed te hebben,
er gekozen is voor de ruime en niet eenduidige formulering: ‘Ik zal lijden
verlichten’. Deze toevoeging was nodig omdat euthanasie uitdrukkelijk als
niet normaal medisch handelen is gekwalificeerd.

5. PROCEDURE VAN TOTSTANDKOMING

Is het bezwaarlijk dat de artseneed ruime formuleringen bevat die voor meerdere uitleg vatbaar zijn?
Niet per definitie. De artseneed is een ceremoniële tekst en geen wetstekst.
Het wordt echter wat anders als de voorbereidende commissie van deze meerzinnigheid
gebruik maakt om een gevoelig onderwerp als euthanasie binnen te smokkelen. Het
uitgangspunt van de artseneed is het bieden van een ethisch kader dat uitdaagt
tot reflectie op de eigen waarden waarop de arts kan terugvallen. Euthanasie
is ‘een handeling die in wezen is gefundeerd op maatschappelijke opvattingen
en daarbij juridisch ingekaderd, wel medisch-ethische aspecten heeft, maar op
grond van diezelfde medisch-ethische aspecten verworpen zou moeten kunnen worden’.13 Het
is dan ook niet juist om artsen die aan dit handelen niet kunnen voldoen een
eed af te laten leggen die dit uitdrukkelijk, maar wel in verhullende, multi-interpretabele
taal, toestaat en eigenlijk zelfs een actieve verplichting oplegt.
Dit bezwaar zou ondervangen zijn indien de eed tot stand was gekomen na een uitgebreide
brede discussie, maar ook hiervan was geen sprake. Een commissie, bestaande uit
artsen, een student geneeskunde, een jurist, een historicus en een ethicus, heeft
in korte tijd deze tekst samengesteld.14 Het is daarbij opvallend dat de commissie,
die claimt zo goed van de eisen van de hedendaagse samenleving op de hoogte te
zijn dat zij de eed daaraan aan kan passen, geen gebruik heeft gemaakt van in
onze maatschappij zo belangrijke waarden als inspraak en hoor en wederhoor.

6. GEMISTE KANS

We kunnen niet anders concluderen dan dat het een gemiste kans is dat de nieuwe
artseneed niet breed bediscussieerd is: niet tijdens de totstandkoming, maar ook niet
vlak na zijn verschijnen. Zeer snel na de bekendmaking dat er een nieuwe eed was,
werd hij al in de praktijk ingevoerd. Het is dan ook de vraag in hoeverre de jonge artsen,
die hem reeds afgelegd hebben en nog moeten afleggen, de kans hebben gekregen
hem werkelijk grondig te bestuderen. Wil deze eed zijn uitgangspunt waarmaken,
dan zou alsnog een serieuze en brede discussie over de inhoud van de begrippen
gevoerd moeten worden, zodat er een sterke en breed gedragen eed tot stand komt
die de tijd kan doorstaan. Het lijdensbegrip zou in die discussie centraal moeten
staan.

NOTEN

1. Riekert, C., Nieuwe artseneed stelt patiënt voorop, http://www.artsennet,
bezocht op 15-6-2004.
2. KNMG, Na 2500 jaar: Een nieuwe artseneed!, Medisch Contact, 58 (2003), 1369.
3. Briët, J.W., De Nederlandse artseneed, of de goede
Hippocrates lag te slapen, in: Kirkels, V., Eed van Hippocrates. Nog van deze tijd?,
Nijmegen (2004), 35-48.
4. Hulst, E.H., De nieuwe artseneed, Pro Vita Humana, 11 (2004), 129-133.
5. Zie bijvoorbeeld: Callahan, D., Specifying the Goals of Medicine,
Hastings Center Report, 26 (1996) Special Supplement, S9-S14.
6. WHO, National cancer control programmes: policies and managerial
guideline, Geneva (2002).
7. Kochx, M., Grens of horizon? Over pijn en lijden in de geneeskunde.
Scriptie wetenschappelijke stage UMC St Radboud 2004.
8. Briët, J.W., in: Kirkels, V., o.c., 35-48
9. Erkelens, D.W., Artseneed aan herziening toe. Wettelijke
verantwoordelijkheid, Medisch Contact, 56 (2001), 1461-1462.
10. Erkelens, D.W., Herziening artseneed, Medisch Contact, 57 (2002), 6.
11. Legemaate, J., De juridische implicaties van de Nederlandse artseneed, in: Kirkels,
V., o.c., 27-34.
12. Zie: Kamerstukken 1999/2000, 26691 en De Wet toetsing levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding.
13. Matthijsen, S.J., Is de nieuwe eed wel modern genoeg?, in: Kirkels, V., o.c., 113.
14. Nieuwe artseneed van deze tijd, http://www.artsennet.nl, bezocht op 15-6-2004.

Reacties uitgeschakeld voor Hoezo lijden verlichten? De nieuwe artseneed kritisch beschouwd

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar