Categorie: Thema’s aangaande Mensenrechten (PVH)

Waardigheid, gezondheid en orgaandonatie

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 89-92 Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana Nederland kent een tekort aan orgaandonoren. Dit…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 89-92

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana

Nederland kent een tekort aan orgaandonoren. Dit probleem is niet
uniek voor Nederland. Er zijn echter landen, zoals Spanje en
België, met een veel groter aanbod aan donororganen.
Verantwoordelijk hiervoor zijn onder meer andere
donorwetgeving en organisatie van de donatie. In Nederland
wordt momenteel hard gewerkt aan een nieuwe
donatie-organisatie om het aantal donoren te vergroten. De
verwachting is evenwel dat binnen het huidige wettelijke
kader organisatorische verbeteringen niet zullen leiden tot
een voldoende toename van het aantal donoren. Zo staan er
momenteel in Nederland ruim 100 patiënten op de
wachtlijst voor levertransplantatie. Het aantal beschikbare
donorlevers is echter de afgelopen jaren niet toegenomen.
Momenteel komen jaarlijks ongeveer 110 levers beschikbaar in
Nederland. Deze verandering betekent een langere wachttijd
tot wel 1 jaar en een toegenomen kans om te overlijden op de
wachtlijst. In 2001 overleed 25 % van de patiënten die
wachtten op een donorlever. Algemeen wordt aanvaard dat een
ander wettelijk systeem dan het huidige, het zogenaamde
geen-bezwaarsysteem, bevorderlijk is voor het aanbod van
geschikte donororganen. In een geen-bezwaarsysteem is een
ieder potentieel donor, tenzij er expliciet bezwaar is
aangetekend tegen orgaanuitname na de dood. Tegen dit
systeem wordt doorgaans aangevoerd dat het te weinig acht
slaat op het zelfbeschikkingsrecht, in ieder geval minder
dan het zogenaamde toestemmingssysteem, zoals dat ten
grondslag ligt aan de huidige Wet op de orgaandonatie (WOD).
Volgens de WOD vindt er geen post mortem orgaandonatie
plaats, tenzij er expliciet toestemming is gegeven. In het
hiernavolgende zal ik betogen dat de bezwaren tegen het geen
bezwaar-systeem berusten op onjuiste veronderstellingen.

WAARDIGHEID, GÉÉN INDIVIDUELE ZELFBESCHIKKING

Het recht op individuele zelfbeschikking wordt vaak
beschouwd als het belangrijkste grondrecht, zeker in het
gezondheidsrecht. Ten onrechte. In de eerste plaats is dit
recht als zodanig in geen enkel verdrag te vinden. Het
zelfbeschikkingsrecht wordt in het internationale recht wel
aan volkeren toegekend, maar niet aan individuen. Een recht
op individuele zelfbeschikking is evenmin opgenomen in de
Nederlandse grondwet. Ten tweede is de aanname van het recht
als onderliggend beginsel van andere, wel geformuleerde
grondrechten zeer aanvechtbaar. Het is niet ongebruikelijk
om rechten als de vrijheid van meningsuiting, het recht op
eerbiediging van lichamelijke integriteit, het recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer etc. te zien
als rechten die tot doel hebben individuele zelfbeschikking
mogelijk te maken. Vanuit juridisch oogpunt is deze
interpretatie van wel gearticuleerde grondrechten onjuist.
Het onderliggende beginsel van de grondrechten die zijn
opgenomen in de grondwet en allerlei mensenrechtenverdragen
is niet het recht van de individuele zelfbeschikking, maar
het beginsel van de menselijke waardigheid. Menselijke
waardigheid en individuele zelfbeschikking vallen niet
samen; de beginselen zijn niet identiek. Menselijke
waardigheid behelst meer dan individuele zelfbeschikking.
Dat de in verdragen en de grondwet geformuleerde
grondrechten menselijke waardigheid beschermen, en niet het
recht op individuele zelfbeschikking, is zonneklaar. Het
beginsel wordt als leidend principe genoemd in de preambules
en artikelen van tal van internationale verdragen, waaronder
het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) en – in deze context niet
onbelangrijk – het daarop gebaseerde Biogeneeskundeverdrag
en het Additionele Protocol met betrekking tot de
transplantatie van organen en weefsels van menselijke
oorsprong. Hoe verhoudt het beginsel van de menselijke
waardigheid zich tot het recht op individuele
zelfbeschikking? Het lijdt geen twijfel dat het
laatstgenoemde recht zeer hoog aangeslagen moet worden, maar – zoals gezegd –
niet zo hoog als het beginsel van de menselijke waardigheid. Met betrekking tot
de verhouding tussen beide is binnen de Raad van Europa wel eens gezegd
dat ‘het zelfbeschikkingsrecht van een individu geworteld is
in diens onschendbare en onvervreemdbare waardigheid’.
Hiermee wordt niet alleen tot uitdrukking gebracht dat beide
beginselen niet identiek zijn, maar ook dat individuele
zelfbeschikking een zeer wezenlijk onderdeel is van de
menselijke waardigheid. Het verschil tussen beide komt tot
uitdrukking in het feit dat niet alle door het EVRM
beschermde grondrechten vervreemdbaar zijn. Het recht op
privacy (artikel 8) bijvoorbeeld is dat wel. Het recht op
privacy wordt niet geschonden wanneer de rechthebbende erin
toestemt dat diens privacy geschonden wordt. Anders is dat
met het recht op leven (artikel 2) en het verbod op
folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of
bestraffingen (artikel 3). Ware nu het recht op individuele
zelfbeschikking het funderende beginsel geweest, dan zouden
alle door het EVRM beschermde grondrechten vervreemdbaar
zijn.

MENSELIJKE WAARDIGHEID EN GEZONDHEID

Vaak wordt gedacht – zoals gezegd ten onrechte – dat het
recht op individuele zelfbeschikking de grondslag vormt van
het gezondheidsrecht. Dikwijls wordt dan gewezen op de Wet
op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo, artt. 7:
446-467 BW), alwaar de relatie tussen de hulpverlener en de
patiënt juridisch is vormgegeven. Deze Wgbo bevat
voornamelijk bepalingen die patiënten voorzien van
rechten (en hulpverleners dus van plichten) en slechts twee
bepalingen die rechten formuleren voor hulpverleners. Het is
evenwel een misvatting om te denken dat de Wgbo de
verwerkelijking is van het recht op individuele
zelfbeschikking in een bepaalde sfeer, namelijk in de
gezondheidszorg, meer in het bijzonder in de contacten met
hulpverleners. Een van de meest wezenlijke
patiëntenrechten is het recht van ‘informed consent’
(art. 450 lid 1), dat inhoudt dat voor geneeskundige
verrichtingen steeds de toestemming van de patiënt
vereist is. Dit recht is niet zozeer de verwerkelijking van
het recht op zelfbeschikking (dat, zoals gezegd, in het
positieve recht niet wordt erkend) als wel een recht dat in
functie staat van een gezondheidsbelang. Dit recht komt de
patiënt toe omdat hij – en niet zozeer de hulpverlener – geacht
wordt te bepalen wat zijn gezondheidsbelang dient.
Het gezondheidsbelang maakt ook dat aan ‘informed consent’
voorbijgegaan kan worden. Zo kan een hulpverlener van deze
eis afwijken wanneer in een noodsituatie geen toestemming
door de patiënt of diens vertegenwoordigers verkregen
kan worden. Ook kan de arts in gezondheidsbelang
wilsverklaringen van wilsonbekwame meerderjarigen en
uitingen van vertegenwoordigers negeren wanneer hij daartoe
gegronde redenen aanwezig acht. Deze gegronde redenen zijn
steeds gelegen in het gezondheidsbelang. Ingevolge artikel
448 is de hulpverlener gehouden de patiënt alle
mogelijke informatie te geven over het voorgenomen onderzoek
en de voorgestelde behandeling. Op deze wijze wordt de
patiënt in staat gesteld zelf te bepalen welk
alternatief zijn gezondheidsbelang het beste dient. Van deze
informatieplicht kan worden afgeweken. In het derde lid is
bepaald dat de hulpverlener de patiënt de informatie
mag onthouden voor zover het verstrekken ervan kennelijk
ernstig nadeel voor de patiënt oplevert. Met andere
woorden, in het belang van de gezondheid van zijn
patiënt is het de hulpverlener toegestaan af te wijken
van de informatie-eis. Hulpverleners hebben een
geheimhoudingsplicht ingevolge art. 457 Wgbo. Het is een
misvatting om te denken dat deze plicht de concretisering is
van het (ditmaal wel erkende) grondwettelijke grondrecht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 10 GW).
Ook deze geheimhoudingsplicht dient het gezondheidsbelang in
die zin dat het recht patiënten de onbelemmerde toegang
tot hulpverleners garandeert. Deze geheimhoudingsplicht mag
evenwel worden doorbroken. Andere hulpverleners die bij de
behandeling van een patiënt betrokken zijn, mogen
worden geïnformeerd. Deze doorbreking dient het
gezondheidsbelang van de betrokkene. Ook is aanvaard dat de
geheimhoudingsplicht doorbroken mag worden wanneer
vasthouden aan het geheim de gezondheidsbelangen van een
derde zou schaden. Met andere woorden, de
geheimhoudingsplicht dient het gezondheidsbelang en
bijgevolg is ook doorbreking slechts toegestaan wanneer een
gezondheidsbelang daarmee gediend is. De Wgbo bepaalt voorts
dat een hulpverlener de behandelingsovereenkomst niet kan
opzeggen, behoudens gewichtige redenen (art. 460 Wgbo).
Bezien in het licht van het gewone overeenkomstenrecht is
deze bepaling zeer uitzonderlijk. Het eenzijdig opzeggen van
overeenkomsten is niet toegestaan. In bijzondere
omstandigheden wel, bijvoorbeeld wanneer de wederpartij
wanpresteert. Een van de weinige verplichtingen die
patiënten hebben onder de Wgbo is de
betalingsverplichting. Uit de kamerstukken valt evenwel af
te leiden dat het niet betalen door een patiënt niet
geldt als een gewichtige reden in de zin van de Wgbo. De
voorbeelden die in de kamerstukken beschreven zijn, hebben
alle betrekking op het gezondheidsbelang. Wanneer de
patiënt weigert mee te werken aan zijn behandeling, dan
komt een hulpverlener het recht toe de
behandelingsovereenkomst op te zeggen. De behandeling zal
het gezondheidsbelang immers niet dienen en dus houdt de
overeenkomst op zin te hebben. Vertoont een patiënt
agressief gedrag en dreigt hij het gezondheidsbelang van
zichzelf of dat van zijn hulpverlener of medepatiënt
aan te tasten, dan is eenzijdig opzeggen door de
hulpverlener toegestaan. De patiënt zelf daarentegen
mag te allen tijde de geneeskundige behandelingsovereenkomst
opzeggen, en dat zelfs zonder het te motiveren. Bezien in
het licht van het algemene overeenkomstenrecht is dat
buitengewoon uitzonderlijk, maar weer volstrekt verklaarbaar
vanuit het gezondheidsbelang. De geneeskundige
behandelingsovereenkomst is op zichzelf ook bijzonder, omdat
de inhoud vrijwel uitputtend is beschreven in het Burgerlijk
Wetboek. Deze bepalingen zijn bovendien van
dwingendrechtelijke aard. Ook dit gegeven hangt niet zozeer
met autonomie als wel met gezondheid samen. Het
gezondheidsbelang maakt ook weer dat hulpverleners niet de
vrijheid hebben om behandelingsovereenkomsten niet aan te
gaan. Ernstig zieken mogen door hulpverleners niet geweigerd
worden. Resumerend, ‘informed consent’ is gegeven met het
oog op een gezondheidsbelang, en slechts een
gezondheidsbelang kan afwijken rechtvaardigen, de
geheimhoudingsplicht bestaat bij de gratie van een
gezondheidsbelang, en slechts een gezondheidsbelang kan
doorbreking rechtvaardigen. De Wgbo draait niet zozeer om
zelfbeschikking als wel om gezondheid (lichamelijk en
geestelijk welzijn). Hoe verhoudt een en ander zich nu tot
het beginsel van de menselijke waardigheid? Gezegd kan
worden dat afwijken van de eis van ‘informed consent’
omwille van een gezondheidsbelang misschien in strijd is met
het zelfbeschikkingsrecht, maar het levert geen schending op
van de menselijke waardigheid. Doorbreking van de
geheimhoudingsplicht omwille van een gezondheidsbelang
schendt misschien het recht op zelfbeschikking, maar het is
niet in strijd met het beginsel van menselijke waardigheid.
Het achterhouden van informatie omwille van de gezondheid
van een patiënt is misschien in strijd met zijn
zelfbeschikkingsrecht, maar doet geen afbreuk aan zijn
menselijke waardigheid. Aan de menselijke waardigheid wordt
ook geen afbreuk gedaan wanneer een geestelijk gestoorde die
een gevaar is voor zichzelf of voor anderen, uit hoofde van
de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
(Bopz) onvrijwillig opgenomen wordt. De menselijke
waardigheid wordt evenmin aangetast wanneer er gebruik
gemaakt wordt van bevoegdheden van de Infectieziektenwet.
Handelingen die een gezondheidsbelang dienen, doen zelden
afbreuk aan de menselijke waardigheid. Sterker nog, al deze
uitzonderingen op het ‘zelfbeschikkingsrecht’ van de
patiënt doen juist recht aan dat beginsel.

WAARDIGHEID EN ORGAANDONATIE

Het eerder genoemde Additioneel protocol met betrekking tot
de transplantatie van organen en weefsels van menselijke
oorsprong, door Nederland ondertekend, maar nog niet
geratificeerd, stelt belangrijke eisen aan
orgaantransplantatie. Het Protocol spreekt evenwel geen
voorkeur uit voor een systeem: volgens artikel 17 (en zie
ook randnummer 99 van het bijbehorende explanatory report)
kunnen zowel toestemmings- als geen bezwaar-systemen binnen
de bepalingen vallen. Echter, gegeven het fundamentele
karakter van het beginsel van de menselijke waardigheid in
de EVRM-context, en gegeven het feit dat een geen
bezwaar-systeem (doordat het leidt tot meer orgaandonoren)
meer recht doet aan het gezondheidsbelang (en daarmee aan de
waardigheid), valt er juridisch gezien veel te zeggen voor
een dergelijk systeem.

CONCLUSIE

Diegenen die beweren dat een geen-bezwaarsysteem
mensenrechtelijk gezien bezwaarlijker is dan een
toestemmingssysteem als dat van de WOD, moeten zich bedenken
dat niet het recht op individuele zelfbeschikking maar het
beginsel van de menselijke waardigheid ten grondslag ligt
aan de grondrechten die wij in onze rechtsorde erkennen. En
aan dat beginsel doet een geen-bezwaarsysteem meer recht dan
een toestemmingssysteem. Voorts dienen zij te beseffen dat
ook het recht op zelfbeschikking niet wordt aangetast door
de keuze voor een geen-bezwaarsysteem. Van zelfbeschikking,
in de zin van zeggenschap over het lichaam na de dood, is
nog steeds sprake. Degenen die de bewuste keuze maken post
mortem geen organen te willen afstaan, maken door het
aantekenen van bezwaar volledig gebruik van het recht van
individuele zelfbeschikking. De bewering dat een
geen-bezwaarsysteem minder rechtszekerheid zou bieden dan
een toestemmingssysteem, is meermaals weerlegd door
rechtsvergelijkend onderzoek.

Reacties uitgeschakeld voor Waardigheid, gezondheid en orgaandonatie

Hulp bij zelfdoding in Zwitserland

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 86-88 Door Dr. M. de Blois werkzaam bij de vakgroep rechtstheorie / encyclopedie aan de RU Utrecht In het Nederlands Dagblad van…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 86-88

Door Dr. M. de Blois
werkzaam bij de vakgroep rechtstheorie / encyclopedie aan de RU Utrecht

In het Nederlands Dagblad van 17 april 2003 werd bericht over
het Britse echtpaar Robert en Jennifer Stokes, dat in een
flat in Zürich was overleden na het innemen van een
overdosis medicijnen. De man had epilepsie, zijn vrouw
diabetes en rugproblemen. De flat was ter beschikking
gesteld door Dignitas, een Zwitserse organisatie voor hulp
bij zelfdoding. Het gaat hier niet om een uniek geval. In
2002 kwamen alleen al in Zürich 55 buitenlanders om hun
leven met hulp te beéindigen.1
De krant citeerde een officier van Justitie, Edwin Luscher,
die stelde dat steeds meer mensen uit het buitenland van de
diensten van Dignitas gebruik maken. ‘Zwitserland kent
blijkbaar de meest liberale regeling op dit terrein. Mensen
vanuit heel Europa komen hierheen om dood te gaan.’ Er is
dus alle reden om nader in te gaan op de Zwitserse situatie
ten aanzien van hulp bij zelfdoding en aanverwante
praktijken. Ik zal met name ingaan op de wetgeving die de
Zwitserse praktijk juridisch mogelijk maakt.

DE WETGEVING

Een aantal bepalingen is op het eerste gezicht relevant.

Moord en doodslag

Om te beginnen artikel 111 van het Zwitserse wetboek van
Strafrecht (Strafgezetzbuch/Code Pénal). Deze
bepaling handelt over opzettelijke doding. Degene die deze
begaat wordt een straf van tenminste vijf jaar tuchthuis
opgelegd. De rechter kan deze straf op grond van artikel 65
overigens nog verlichten. Dit is de algemene strafbepaling
inzake levensdelicten, vergelijkbaar met onze strafbepalingen inzake doodslag en moord
(artt. 287 en 289 Sr).

EUTHANASIE

Voor de onderhavige materie lijkt belangrijker artikel 114, dat
het doden op verzoek verbiedt. Wie op respectabele gronden,
namelijk medelijden, een mens op diens ernstige en
indringende verzoek doodt, wordt met een gevangenisstraf
bedreigd. Het gaat hier om wat in het algemeen actieve
euthanasie genoemd wordt. In Zwitserland is nog niet zo lang
geleden een politieke discussie gevoerd over het legaliseren
van de euthanasie. Nadat in het parlement een voorstel
hiertoe was ingediend, stelde de federale regering in 1997
een werkgroep van deskundigen in om deze materie te
onderzoeken. De werkgroep kwam met de aanbeveling om de
strafbaarheid van euthanasie in beginsel te handhaven. De
meerderheid stelde echter voor om de strafbaarheid op te
heffen ten aanzien van situaties waarin sprake was van het
aanhoudend verzoek van een patiënt bij zijn volle
verstand, die lijdt aan een ongeneeslijke, terminale ziekte,
terwijl hij een ondraaglijk lijden ondergaat dat niet
verlicht kan worden. Het voorstel van de meerderheid van de
werkgroep betrof zowel euthanasie verricht door medici als
door niet-medici. Een minderheid van de werkgroep was
overigens tegen de decriminalisering van euthanasie. De
Bondsraad (Bundesrat, Conseil fédéral), de
Zwitserse regering, kwam naar aanleiding van het rapport tot
het oordeel dat de bestaande regeling op het punt van de
actieve euthanasie gehandhaafd diende te blijven. Daarbij
werd aangegeven dat deze beslissing na grondige overwegingen
tot stand was gekomen, terwijl rekening was gehouden met de
christelijke fundamenten van de
samenleving.2
De regering was wel van mening dat er op het punt van de
passieve euthanasie (het stopzetten van levensverlengende
maatregelen) en de indirecte actieve euthanasie (het
toedienen van middelen om het lijden te verlichten, die als
neveneffect de verkorting van het leven hebben) een regeling
zou moeten komen. Beide vormen worden overigens naar huidig
Zwitsers recht als legaal gezien. Ook het parlement was in
meerderheid tegen een legalisering van de euthanasie. Dat
bleek uit de behandeling van een initiatiefvoorstel van het
parlementslid Cavelli, tevens oncoloog, om in bepaalde
gevallen actieve euthanasie mogelijk te maken. Dit werd in
december 2001 met een grote meerderheid (120 tegen 56
stemmen) verworpen.3 Ook binnen de kring van de medische
beroepsgroep is de afwijzing van de
euthanasie de heersende overtuiging, gelet
op de door de Académie Suisse des Sciences
Médicales, een soort Zwitserse KNMG, opgestelde
medisch-ethische richtlijnen voor de medische begeleiding
van patiënten aan het einde van hun leven of van
patiënten die aan ernstig hersenletsel
lijden.4 Daarin wordt vooropgesteld dat de arts de opdracht heeft
om de patiënt in alle gevallen te helpen, zijn lijden te verlichten en
zich in te zetten om zijn leven te beschermen
(1.1). Daaraan wordt echter toegevoegd dat handelingen die
ten doel hebben het leven van de patiënt te
beéindigen verboden zijn, zelfs in geval van stervenden
en van personen met ernstig hersenletsel (1.4). In de
toelichting wordt nog toegevoegd dat dit ook geldt in geval
er sprake is van een uitdrukkelijk verzoek van de
patiënt.

HULP BIJ ZELFDODING

De strafbepaling inzake de hulp bij zelfdoding geeft ons de
juridische verklaring van de Zwitserse praktijk. Reeds in
1918 werd in een officieel commentaar op het ontwerp voor
het eerste federale wetboek van strafrecht door de
toenmalige federale regering gesteld dat hulp bij zelfdoding
uit altruïstische motieven verleend kan worden. Daarom
werd in het ontwerp slechts voorzien in de strafbaarheid van
degene die door egoïstische motieven gedreven werd bij
het verlenen van hulp bij zelfdoding. Dat is neergelegd in
artikel 115 van het uiteindelijk in 1937 tot stand gekomen
en in 1942 in werking getreden Zwitserse Wetboek van
Strafrecht. Deze bepaling luidt als volgt.

‘Verleitung und Beihilfe zum Selbstmord. Wer aus
selbstsüchtigen Beweggrunden jemanden zum Selbstmorde
verleidet oder ihm dazu Hilfe leistet, wird, wenn der
Selbstmord ausgeführt oder versucht wurde, mit
Zuchthaus bis zu fünf Jahren oder mit Gefängnis
bestraft.’5

Aanzetten tot en hulp bij zelfdoding is met andere woorden strafbaar
wanneer dat uit egoïstische motieven gebeurt. Wanneer
die egoïstische motieven ontbreken, is er geen sprake
is van strafbaarheid. De organisatie Dignitas vermeldt in
dat verband dat haar medewerkers hun werk doen zonder daar
een vergoeding voor te verkrijgen. Daarom kan er volgens
haar geen sprake zijn van egoïstische motieven, zodat
hun handelen legaal is.6 De motieven zijn bepalend. Dat betekent
ook dat voor straffeloosheid niet
vereist is dat de hulp wordt verleend
door een arts of een anderszins gekwalificeerde
‘hulpverlener’. Ook geldt niet als vereiste dat de
patiënt zich in een terminale fase bevindt. Het
voorbeeld dat ik in de inleiding noemde maakt dat reeds
duidelijk. Strikt genomen is niet eens vereist dat het om
een patiënt gaat. Zoals reeds gebleken is wordt de
‘stervenshulp’ aangeboden door organisaties zoals Dignitas.
Daarbij worden aan de betrokkenen middelen verstrekt om in
te nemen. Ook komt het nog al eens voor dat een infuus wordt
aangelegd door de medewerkers van een
‘stervenshulp’-organisatie, waarbij het dan aan de
betrokkene wordt overgelaten om zelf het ‘kraantje’open te
zetten, zodat de dodelijke vloeistof zijn lichaam kan
binnenstromen. Op deze wijze komt de hulp bij zelfdoding wel
heel dicht bij actieve euthanasie. Het is van belang in dit
verband nog eens te verwijzen naar de eerder genoemde
richtlijnen van de Académie Suisse des Sciences
Médicales uit 1995. Daarin wordt nadrukkelijk
vastgelegd (onder punt 2.2) dat hulp bij zelfdoding geen
medische handeling is. De arts moet zich daarentegen
beijveren om het fysieke en mentale lijden dat bij
patiënten tot een suïcidewens kan leiden, te
verlichten. In de toelichting wordt erop gewezen dat, hoewel
hulp bij zelfdoding uit niet-egoïstische motieven niet
strafbaar is, er naast de religieuze en morele bezwaren
tegen deze ‘hulpverlening’ ook het risico van misbruik bij
een algemene acceptatie van hulp bij zelfdoding door artsen
voor de hand ligt. Overigens heeft blijkens een persbericht
uit 2002 de Zwitserse artsenorganisatie haar standpunt
inmiddels gewijzigd. Thans gaat zij er van uit dat in
bepaalde situaties hulp bij zelfdoding tot de taken van een
arts kunnen behoren.7

De bestaande wetgeving en de daarop gebaseerde praktijk
hebben in december 2001 het parlementslid Vallender ertoe
gebracht een voorstel in te dienen om de
niet-egoïstische hulp bij zelfdoding enigszins aan
banden te leggen. Directe aanleiding was een besluit van de
stadsraad van Zürich in 2000 om het sinds 1987
bestaande verbod op het toepassen van hulp bij zelfdoding in
gemeentelijke bejaardenhuizen en verpleeghuizen op te
heffen. 8 In het voorstel ging het er met name om te bepalen
dat artsen of medisch hulppersoneel in het kader van hun
taakvervulling niet tot het verlenen van hulp bij zelfdoding
zouden mogen overgaan. Personen uit de directe omgeving van
degene die hulp bij zelfdoding verzocht zouden ongemoeid
gelaten moeten worden. De eventueel in te voeren
strafbaarheid van ‘stervenshulp’-organisaties zou onderzocht
moeten worden. Dit voorstel werd echter door het parlement
met een zeer grote meerderheid van 149 tegen 19 stemmen
verworpen.9

AFSLUITENDE OPMERKINGEN

In de schaduw van de discussies in Europa over de legalisering
van de euthanasie en de hulp bij zelfdoding blijkt in het
hart van Europa al sinds de eerste helft van de vorige eeuw
een praktijk te bestaan die het rechtens mogelijk maakt dat
mensen met hulp van anderen hun leven beéindigen. Op
zichzelf merkwaardig als we ons realiseren dat Zwitserland
toch niet bepaald bekend staat als een bij uitstek
‘permissive society’. Misschien dat het individualisme en de
sterke nadruk op autonomie in de alpenrepubliek van invloed
is. Tijd en ruimte voor een nader onderzoek op dit punt heb
ik nog niet gevonden. Merkwaardig is ook de brede
parlementaire acceptatie van de hulp bij zelfdoding en de
evenzeer brede afwijzing van de actieve euthanasie. De
principiële verwijzing van de regering naar de
christelijke fundamenten van samenleving komt daarmee ook in
een wat merkwaardig licht te staan. Inmiddels is dankzij de
moderne communicatiemiddelen het ‘Zwitserse model’ in brede
kring bekend en gaan steeds meer buitenlanders naar
Zwitserland om aldaar hulp bij zelfdoding te ontvangen. De
laatste berichten zijn dat de openbare aanklager in
Zürich een onderzoek instelt naar de activiteiten van
Dignitas.10

NOTEN

1. International Herald Tribune 5 februari 2003

2. Communiqué du 05.07.2000, Département fédéral de justice et police,
http://www.ofj.admin.ch/themen/stgb-sterbehilfe/b2-com-f.htm

3. Zie Georg Bosshard und Walter Bär, Sterbeassistenz und die Rolle des Arztes, Aktuelle
Juristische Praxis 4/2002, pp.407-413 op p. 407

4. http://www.ofj.admin.ch/f/index.html

5. Zie hierover ook Günter Heine, Schweiz, in Albin
Eser und Hans Georg Koch (Hrsg.), Materialen zu
Sterbehilfe. Eine internationale      Dokumentation, Freiburg
im Bresigau 1991, pp. 593-649, m.n. p. 594.

6. http://www.dignitas.ch/seite5.htm

7. Die SAMW bekräftigt ihr Nein zu aktiver Sterbehilfe,
Schweizerische Ärztezeitung 2002; 83:Nr 1/2 , p.47

8. Zie Georg Bosshard und Walter Bär, a.w., p. 409

9. Zie Georg Bosshard und Walter Bär, a.w., p. 407

10. http://www.cottagehealthsystem.org?HealthNews/reuters/NewsStory0913200232.htm

Reacties uitgeschakeld voor Hulp bij zelfdoding in Zwitserland

Over mens en waarden in de zorg. Zijn er in de medische ethiek normen en waarden aan te geven die onveranderbaar, onopgeefbaar zijn? Is er een absolute norm?

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 1, p. 17-26 Door Dr W.L.H. Smelt, anesthesioloog, verbonden aan de Isala Klinieken, locatie Weezelanden, te Zwolle 1. INLEIDING Eerst wordt kort ingegaan op de…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 1, p. 17-26

Door Dr W.L.H. Smelt,
anesthesioloog, verbonden aan de Isala
Klinieken, locatie Weezelanden, te Zwolle

1. INLEIDING

Eerst wordt kort ingegaan op de themawoorden zorg, waarden
en mens. Veranderingen en problemen in de gezondheidszorg
van nu komen aan de orde en kritische geluiden worden
gememoreerd. Enkele aspecten van de maatschappelijke
discussie over normen en waarden worden geschetst. Naast de
Joods-christelijke mensvisie wordt de – thans door velen
gedeelde – visie getekend waarin de mens als een autonoom
individu wordt beschouwd.
Dan volgt een blik in de geschiedenis van de medische
ethiek, met name om te zien of er veranderingen zijn
opgetreden in de normen en waarden in de medische
ethiek.
Als ijkpunten koos ik Hippocrates en de vier principes
volgens Beauchamp & Childress: autonomie, niet schaden,
weldoen en rechtvaardigheid.
Zijn normen en waarden voldoende om richting te geven aan
het medisch handelen of zit er iets ‘achter’ die
4 principes? Ethici schreven over deugden en basale
principes en andere ‘richtinggevende’
uitgangspunten. We gaan in dezen ook te rade bij de British
Medical Association en Nederlandse richtlijnen. Enkele
normen en waarden zoals weergegeven in de zogenaamde ‘gedragsregels
voor artsen’ van de KNMG komen aan de orde.
Tenslotte verdiepen we ons in de arts-patiënt-relatie
en de plaats van de ethiek daarin, om af te sluiten met de
centrale ‘absolute’ norm: de mens is een uniek
menselijk persoon die zijn intrinsieke waardigheid niet kan
verliezen – hoe zijn situatie ook is – zolang hij
leeft.

2. DE ZORG

Er is de afgelopen jaren veel veranderd in de
gezondheidszorg en er verandert nog steeds heel veel in de
zorgsector. In 1985 gaf Hattinga Verschuure een lijstje van
veranderingen die voor de komende jaren werden verwacht. Het
was een vooruitziende blik, daarom noem ik een aantal van
die verwachte veranderingen:
– het accent verschuift van acute ziekten naar chronisch lijden;
– er zal een groter beroep worden gedaan op zelfzorg;
– er wordt een grotere eigen verantwoordelijkheid verlangd;
– er treden veranderingen op in persoonlijke waarden en doelen;
– er is veel meer aandacht voor de emotionele aspecten van het leven;
– er ontstaat een nieuwe visie op de dood, een nieuwe waardering van het sterven.

Er zijn veranderingen in de zorg, maar er zijn ook problemen in de zorg.
Een kleine selectie:
– de zorg kost (te) veel geld!
– wie en wat bepaalt de omvang van de zorg?
– er is een tekort aan artsen en verpleegkundigen;
-er is een overdaad aan regelgeving en aan managers;
– de mondige patiënt eist een grote individuele vrijheid;
– voorheen vaststaande normen staan ter discussie.

Met name de laatste twee problemen zijn deze lezing / dit
artikel aan de orde: de mondige patiënt en het verlies
van vaststaande normen.
Er worden ook kritische kanttekeningen gemaakt bij de zorg.
Ik noem enkele punten die recent in de krant en de
literatuur aan de orde kwamen:
– de zorg wordt onbetaalbaar;
– waar liggen de grenzen van de mogelijkheden?
We hebben het gevoel dat mensen het slachtoffer dreigen te
worden van de medische techniek. Daarom is er een roep om
kritische herwaardering van de medische technologie en aan
de andere kant gaan we nu toch ook medische ingenieurs
opleiden, de zogenaamde biotechnisch medisch
specialisten.
Een kritische stem zegt: “Er is sprake van garagezorg
als voor een auto zonder ziel” (Marinus van de Berg in
‘In Dienst der Genezing’). En de zogenaamde evidence
based medicine wordt door sommige auteurs wel gezien als
hét prototype van zielloze geneeskunde.
We weten blijkbaar niet goed raad met de geneeskunde. Recent
verscheen een boek over literatuur en geneeskunde onder de
veelzeggende titel ‘De ziel van de geneeskunde’.
Zijn we de ziel van de geneeskunde kwijtgeraakt?
De vraag die uit die kritische kanttekeningen opklinkt, is
misschien wel de vraag ‘blijft de zorg nog wel humaan?’ De
ethicus Theo Boer schreef in ‘In Dienst Der Genezing’:
“ Er bestaat niet zoiets als humaan loodgieten, maar er bestaat
wel degelijk humane gezondheidszorg.” Verder schrijft
hij: “De zorgsector weerspiegelt de manco’s van de
cultuur” en “Wat in de zorg misgaat, geeft aan
dat we ergens maatschappelijk geen raad mee weten.”

2.1. ETHIEK

Hoe zit het met de ethiek in de zorg? Het debat over de
ethiek in de zorg is voordurend actueel, maar de thema’s
in de discussie zijn vrij beperkt. Euthanasie en hulp bij
zelfdoding staan op kop.
Iets uit de actualiteit: recent verscheen van Karin Spaink
het boek ‘De dood in doordrukstrip’, over de
zelfmoord op bestelling. Zo blijft de discussie over de
zogenaamde ‘pil van Drion’ gaande. In Medisch
Contact verscheen een kritisch artikel van J.A. De Wit onder
de titel: ‘Zelfdoding op een hellend vlak’. De
Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie gaf in
haar blad Relevant een trots overzicht van de wegbereiders
van de euthanasiewet en wees onder de titel ‘Vluchtroute
Zürich’ en passant op de mogelijkheid voor hulp
bij zelfdoding in Zwitserland. In Zwitserland is hulp bij
zelfdoding alleen verboden als degene die helpt er direct
belang bij heeft, aldus de NVVE.
Een heel ander geluid kwam van de World Medical Association.
De WMA gaf een verklaring uit waarin staat dat euthanasie
strijdig is met de medische ethiek. De enige tegenstem
tijdens de stemming over de verklaring kwam (hoe kan het
anders) van Nederland.
De Raad van Europa houdt zich momenteel bezig met de vragen
rond euthanasie en wetgeving. Een nieuw actueel item was de
dwangvoeding van hongerstakende gedetineerden. De KNMG gaf
het zwaarwegende advies daaraan niet mee te werken. Hetgeen
aan de welbekende professor Smalhout de kreet ‘ethisch
schrijftafelgeleuter’ ontlokte.

3. WAARDEN

Normen en waarden, de krant staat er dagelijks vol van. Een
heel spectrum aan politici durft tegenwoordig deze woorden
in de mond te nemen, blijkbaar zonder bang te zijn om voor
revisionist en aartsconservatief te worden uitgemaakt.
Wat zijn normen en waarden? Voor de duidelijkheid een korte
omschrijving: waarden zijn de centrale bepalende maatstaven
voor het gedrag, het gedrag van een ander en van jezelf.
Waarden zijn op zichzelf nastrevenswaardige ervaringen,
situaties en standen van zaken, of nastrevenswaardige
eigenschappen van mensen, organisaties of van een
samenleving, bijvoorbeeld: eerlijkheid,
opofferingsgezindheid.
Normen zijn de concrete gedragslijnen (geboden en verboden)
om die waarden te vertolken.
Normen zijn handelingsvoorschriften. Zij geven aan wat wij
in bepaalde situaties behoren te doen of na te laten,
bijvoorbeeld: je mag dieren niet kwellen.
De discussie over normen en waarden is uitermate actueel. Er
is sprake van een soort maatschappelijk debat over dit
thema, nadat een serie schokkende gebeurtenissen
langstrokken. Terroristen lieten 11 september vorig jaar de
westerse wereld op haar grondvesten schudden. We leven
blijkbaar in een kwetsbare samenleving. Marokkaanse jongeren
zorgen voor problemen en ontlokken bekende politici minder
beschaafde woorden. We zijn op zoek naar de identiteit van
onze cultuur: hoe integreren we de allochtonen echt in onze
samenleving? De roep om normen en waarden bracht ons een
nieuwe politieke partij met alle gevolgen van dien! Er
volgden een moord, een hongerstaking en het zwaarwegende
advies van de KNMG geen dwangvoeding toe te passen. En het
zogenaamde zinloze geweld ging door. Van Leeuwarden tot
Venlo. En het publiek keek toe en liep in een stille tocht.
Schokkende gebeurtenissen, hoe gaan we als samenleving nu
verder?
Wat is de remedie? Meer blauw op straat? Illegalen het land
uit? Inburgeringcursussen? Het onderwijs aanpassen? Lik op
stuk beleid? Of zoals een bekende oud-hoogleraar
anesthesiologie bepleitte: “je moet de razende burger
stimuleren de dader zelf aan te pakken, de inbreker af te
tuigen, want dat heeft pas echt opvoedkundige waarde. Geen
slap gedoe met stille tochten, kaarsjes en waxinelichtjes”.
Moet de burger dus eigen rechter spelen?
Ondertussen laat de befaamde nieuwe politiek partij
duidelijk zien dat de natuur sterker is dan de leer. Vele
woorden over normen en waarden, maar in de praktijk
gezamenlijk optrekken en regeren is nogal moeizaam. Het
Reformatorische Dagblad kopte terecht “Tussen zeggen
en doen verslijt men menige schoen”. Dus alleen aan de
roep om normen en waarden heb je niet zoveel.
Maar waar vragen we nu eigenlijk om? Om meer handhaving van
normen of is vooral meer besef van waarden het
belangrijkste? Gaat het om stellen en handhaven van
regeltjes of om een bepaalde gezindheid?

4. MENS

De visie op de mens is essentieel voor ons staan in de
samenleving en fundamenteel richtinggevend voor ons medisch
handelen. Ik ga maar meteen op mijn doel af en kijk met u
naar de Joods-christelijke traditie. Rome, Reformatie en
Renaissance bepaalden de ontwikkeling van onze westerse
cultuur, we hoeven de christelijke oorsprong van onze
samenleving niet te verloochenen. Het zou goed voor de
patiënt in de moderne gezondheidszorg zijn als die
oorsprong de visie van de medici op de mens zou bepalen.
In de Joods-christelijke visie wordt de mens gezien als
schepsel van God; geschapen naar het beeld van God; als een
uniek en persoonlijk wezen. Niet een autonoom wezen, maar
wel een wezen met een eigen verantwoordelijkheid. Als
toetssteen voor het gedrag is de Wet van de 10 geboden
gegeven. Terzijde: opmerkelijk is dat thans in de
maatschappelijke discussie regelmatig de roep klinkt om die
10 geboden weer in acht te nemen!
De consequenties van die Joods-christelijke visie op de
mens, voor de visie op de patiënt in de
gezondheidszorg, in de arts-patiënt-relatie, zijn
uitvoerig aan de orde gekomen tijdens de euthanasiediscussie
in de jaren ‘70 en ‘80 van de vorige eeuw.

4.1 Staatscommissie

In de jaren ‘80 van de vorige eeuw werd een
staatscommissie, de commissie Jeukens, geïnstalleerd.
Deze had als opdracht te adviseren ten aanzien van het
euthanasievraagstuk.
Deze commissie gaf een rapport uit dat in wezen de aanzet
gaf tot legalisering van levenbeëindiging op verzoek en
in principe ook de weg opende voor levenbeëindiging
niet op verzoek!!! Naast het officiële rapport van de
commissie Jeukens verscheen een minderheidsnota waarin heel
waardevolle dingen over de mens zijn geschreven. De auteurs,
de hoogleraren Klijn en Nieboer schreven in de nota: “Wij
baseren onze visie op dat ‘minimum’ aan
mensvisie dat onzes inziens voor een samenleving
noodzakelijk is.”

5. DE WAARDIGHEID VAN DE MENSELIJKE PERSOON.

De waardigheid van de menselijke persoon is het meest
fundamentele beginsel. De waardigheid van de mens is een
werkelijkheid die er is zolang een mens leeft en die door
geen enkele toestand van het leven tenietgedaan kan worden.
De waardigheid van de mens is inherent aan het mens-zijn en
gegeven met het persoon-zijn. Een menselijk wezen is een
persoon. Dus onafhankelijk van de situatie of de toestand
van die persoon, is de waardigheid van de mens steeds
aanwezig. Een situatie (waarin een mens verkeert) kan wel
mensonwaardig zijn, maar de mens (zelf) houdt zijn
waardigheid en behoudt daarom ook de beschermwaardigheid van
zijn leven. Daarom moeten mensen nooit tot een definitief
oordeel over de zinloosheid van een leven overgaan en moeten
zij, ook al is het leven eindig, niet tot
levenbeëindiging over gaan op grond van iemands
situatie en/of wat hij daarover denkt.”

5.1 Actualiteit

Recent is er over de mens ook heel anders geschreven. Een
kleine selectie uit de krant van de afgelopen maanden: in de
krant stond onder meer een recensie over een boek van Midas
Dekker, getiteld ‘De larf, over kinderen en
metamorfoses’. Voor zijn visie op de mens gaat hij te
rade bij de biologie. Een kind is volgens hem een vette larf
en hij stelt dan ook dat je een kind niet als mens moet
behandelen. “Hij is een larf, en als larf functioneert hij
prima, de enige bezigheid is groeien. Een moeder gedraagt
zich ten opzichte van haar kind toch niet veel anders dan
tegenover haar hond of kat? Opvoeden? Opvoeden leidt tot
niets: iemand die als rotkind geboren is, zal opgroeien tot
een vervelende volwassene, hoe streng of zachtmoedig je dat
ook met opvoedingstechnieken probeert te veranderen.” Dekker
reduceert de mens tot het puur biologische. Dit is een
extreem reductionistische visie op de mens. De mens wordt
alleen nog maar beschouwd als een biologisch product van
tijd en toeval uit de evolutie.

Een heel andere visie is de mens als een vat vol emoties. De
mens is een zacht knuffeldier kopte de NRC. Een beetje
liefde en aandacht is goed voor je gezondheid. Ellen de
Bruin schreef een wetenschappelijk pleidooi voor liefde en
voor de positieve psychologie, de psychologie die de nadruk
legt op het geluk in het leven.
De dominerende visie op de mens in de huidige samenleving is
die van de mens als het autonome individu. De mens die zelf
bepaalt wat goed en wat kwaad is en vooral zelf bepaalt wat
voor hem of haar zélf goed is. Voor de
gezondheidszorg heeft dat als consequentie dat alleen de
wens van de patiënt geldt, aldus Engelhart. John Wyatt
gaf recent op het congres van de International Christian
Medical and Dental Association in Taipei aan wat de
biotechnologie gecombineerd met de autonomie voor gevolgen
heeft voor de geneeskunde, namelijk individualisme, ethisch
relativisme en consumentisme. Vier ‘-ismen’
bepalen volgens hem in sterke mate de
gezondheidszorgproblematiek, deze zijn het reductionisme, de
biotechnologie of het technicisme, het ethische relativisme
en het consumentisme. Hij noemde het de religie van het ik.
De hedendaagse mens zegt: “Ik wil, het kan, dus waarom
niet?” De mens beschouwt zich als autonoom, in staat om zelf
alle belangrijke beslissingen in het leven te nemen. En hij
is individualist, hij beslist zelf en voor zichzelf.

5.2 Autonomie – individualisme

Het individualisme wordt gezien als één van de
positieve gevolgen van de Verlichting en wordt door velen
beschouwd als de grondslag van onze samenleving. Daar danken
we onze democratie en onze wetenschap aan.
Paul de Beer en Jola Jakson schreven in de NRC een lofzang
op het individualisme. Het individualisme is in hun visie de
belangrijkste waarde van onze westerse beschaving.
“ Het individualisme is niet een doorgeschoten gril van de
jaren zestig, maar vormt het fundament van onze samenleving.
Zonder individuele vrijheid zullen maatschappelijke en
wetenschappelijke ontwikkeling uiteindelijk stagneren”.
Is de vrijheid van het individu onbeperkt? Neen, dat kan
natuurlijk niet, zelfs niet in de moderne, plurale,
multiculturele samenleving. De individuele vrijheid dient
niet onbeperkt en onbegrensd te zijn. Er is een grens, er is één
grens. De enige grens is het Harm-principle: de vrijheidsrechten eindigen
daar waar de vrijheid van een ander in het geding komt (John Stuart). De
enige norm is dan ook volgens voornoemde auteurs de
zelfbeperking, het in de gaten houden wanneer je een ander
te veel in het vaarwater komt.
Dus de centrale waarde is het ‘individualisme’
en de norm de ‘zelfbeperking’. De vrijheidsrechten kunnen
groter zijn naarmate de mensen een
grotere mate van zelfbeperking en zelfbeheersing tonen.
Beperking van de vrijheid van sommigen die de grenzen niet
in acht nemen, kan worden gerechtvaardigd met het argument
dat daarmee de vrijheid van anderen en daarmee de totale
vrijheid wordt verruimd.

Het individualisme is echter niet zonder gevaren. Dorien
Pessers schreef daarover in de NRC onder de titel ‘Tegen
de tirannie van het persoonlijke’. Zij schetst hoe de
publieke rol van de burger verdwenen is achter zijn persoon.
“De burger is geen citoyen meer, niet langer drager van
politieke rechten die hij in overeenstemming moet brengen
met het algemeen belang, hij is niet meer maatschappelijk
betrokken en verantwoordelijk, maar hij is bourgeois
geworden, een privé-persoon, die leeft in de
staatsvrije ruimte van burgerlijke vrijheden, de burger als
veeleisend kind.” Er verschijnt daarom in de samenleving een
postmoderne moraal waarin niet of maar zeer moeizaam
overeenstemming kan bereikt worden over gemeenschappelijke
normen en waarden, aldus Pessers.
Het individu zoekt het alleen wel uit, hij heeft zo zijn
eigen morele afwegingen. De publieke moraal bestaat alleen
nog uit de som van subjectieve aanspraken van de burgers.
Het gevolg is de tirannie van het persoonlijke (aldus de
Belgische filosoof Koen Raes). Die tirannie van het
persoonlijke komt vooral tot uiting in de medisch-ethische
dilemma’s van tegenwoordig. Daarom is dit betoog van
Pessers voor ons vandaag van groot belang.
Want nergens uit zich dit individualisme sterker en scherper
dan in de gezondheidszorg. Er ontstaat wensgeneeskunde, het
accent komt te liggen op het claimrecht. Het recht op
zelfbeschikking, de autonomie, is niet meer een afweerrecht
dat beschermt, maar het zelfbeschikkingsrecht is een
claimrecht geworden ter realisering van de eigen wensen.
Gevolg is dat zeer fundamentele beginselen van onze
rechtsorde onder druk zijn komen te staan, aldus Pessers,
met name deze: ‘het leven mag niet worden gedood’ en ‘de
integriteit van het lichaam mag niet worden geschonden’. “Gevolg
is dat er geen eenduidige definities meer bestaan van wat
leven is, wat menswaardig is en wat dood is”. De
definitie van leven en dood kan dan uiteindelijk zelfs een
kwestie van macht worden! Tot zover Pessers in de NRC.

5.3 Smalle en brede moraal

Hoe is dan toch nog een samenleving mogelijk? En hoe beoefen
je in zo’n samenleving de geneeskunde en de
geneeskunst!? Er is toch een minimum aan morele consensus
noodzakelijk! Zonder een minimum aan gemeenschappelijk
aanvaardbare en aanvaarde morele overtuigingen kan een
samenleving niet bestaan. Dit wordt genoemd de ‘smalle
moraal’, de minimum moraal in de plurale samenleving.
Deze staat tegenover de ‘brede moraal’, het
persoonlijk levensideaal.
Maar welke zijn de algemeen aanvaarde ethische opvattingen
in onze huidige samenleving?
Onze postmoderne samenleving worstelt met haar identiteit.
Hoe pluraal kan een samenleving zijn, hoe multicultureel is
nog mogelijk om een leefbare en veilige samenleving te
houden? Veelvuldig klinkt de roep om normen en waarden, maar
welke?

Deze vragen hebben ook gevolgen voor de geneeskundige zorg,
voor de arts-patiënt-relatie. Zoals Pessers schreef:
juist daar uit zich het probleem het nadrukkelijkst.
Maatschappelijk is een minimum consensus noodzakelijk, maar
in de spreekkamer is helemaal een minimum consensus
noodzakelijk tussen arts en patiënt. Want juist daar is
de mens heel kwetsbaar!
HattingaVerschure gaf in 1985 in hun lijstje van
veranderingen in de zorg al aan dan persoonlijke waarden en
doelen veranderen. Ze zijn niet alleen veranderd, maar ook
heel divers geworden. Normen en waarden in de samenleving
zijn onduidelijk en vaag geworden. Hoe zit dat in de
geneeskunde, zijn ze daar ook veranderd? Kan dat eigenlijk
wel? Wat is de minimumconsensus in de spreekkamer? Want
zonder een minimum aan consensus tussen arts en patiënt
kan er geen adequate arts-patiënt-relatie bestaan.

6. GENEESKUNDE – MEDISCHE ETHIEK

We gaan terug in de tijd, naar Hippocrates, hoe was het
denken toen? Volgens het Hippocratische denken gaat het in
de geneeskunde om:
-handelen in belang van de patiënt: het weldoen;
-het beginsel niet te zullen schaden: primum nil nocere;
-geen misbruik maken van de machtspositie: dus gelijke
behandeling;
-geheimhouding
Maar er was ook een primair basaal uitgangspunt en dat was
het respect voor het menselijk leven. Dit was dé centrale waarde.
Vandaar dat geen middelen mochten worden verstrekt voor zelfdoding,
euthanasie of abortus. Dus deze
centrale waarde kwam tot uiting in duidelijke concrete
regels c.q. normen, de welbekende Eed van Hippocrates.

Met de Tweede Wereldoorlog veranderde er veel in de
samenleving en in ons denken. De beschermwaardigheid van het
menselijk leven kreeg na de vernietigingskampen van de
tweede wereldoorlog grote aandacht. Voorbeelden vinden we in
de Code van Neurenberg en de Verklaring van Geneve. Na de
Tweede Wereldoorlog was men ook geschokt door de medische
experimenten die plaatsgevonden hadden onder de nazi’s.
Vandaar dat onder andere de vrijheid van de proefpersoon bij
onderzoek en experimenten veel aandacht kreeg. De morele
uitgangspunten werden in de Verklaring van Geneve uit 1948
als volgt verwoord:
“ Ik verbind mij plechtig mijn leven de wijden aan de dienst
der mensheid.” “Ik zal de gezondheid van mijn
patiënt als mijn voornaamste zorg beschouwen.”
én “Ik zal absolute eerbied (utmost respect)
bewaren voor het menselijk leven van de bevruchting af.”
Er is een grote invloed uitgegaan van de ethiek zoals Albert
Schweitzer die verwoordde.
Zijn centrale item, zijn morele principe, was eerbied voor
het leven. Hij was de eerste die dit morele principe als
zodanig formuleerde. Volgens Schweitzer is de eerbied voor
het leven een beaming van een oerwil om te leven die we
allen in onszelf herkennen. Centraal stond voor hem de
aanvaarding van de totale verantwoordelijkheid van de mens
voor alle leven.
Opmerkelijk is dan dat thans de term ‘eerbied voor het
leven’ vaak beschouwd wordt als een blokkade-argument! (b.v.
door Heleen Dupuis).
In de zestiger jaren ontstond er een maatschappelijke
ontwikkeling waarin met name de autonomie van het individu
steeds meer centraal kwam te staan. Ook ging de samenleving
als geheel meer over medisch-ethische problemen nadenken en
meepraten. Dit veranderde ook het denken in de medische
ethiek. De medische ethiek werd gezondheidszorg-ethiek of
bio-ethiek. De medische ethiek was aanvankelijk een zaak
tussen arts en patiënt, er was sprake van
één handelend persoon en dus één
verantwoordelijk persoon, namelijk de dokter. In de tweede
helft van de twintigste eeuw wordt de patiënt steeds
meer betrokken bij de beslissingen over zijn of haar
behandeling. Dan zijn er twee actoren: de arts en de
patiënt. Later wordt de medische ethiek meer een zaak
van de hele samenleving. Men spreekt dan niet meer van
medische ethiek, maar men spreekt nu, zoals Sporken het in
1977 zijn boek noemde, va: ‘Ethiek van de
gezondheidszorg’.

6.1 Beauchamp & Childress

Uiteindelijk resulteerden deze veranderingen in de
samenleving, in de arts- patiëntrelatie en in het
medisch-ethisch denken in de bekende viertal prima facie
verplichtingen, zoals door Beauchamp & Childress in hun
in 1979 verschenen ‘Principles of Biomedical Ethics’,
zijn verwoord. Deze vier principes worden thans als
richtinggevend voor het ethisch denken beschouwd: Het zijn:
het beginsel van respect voor de autonomie; niet schaden;
weldoen; rechtvaardigheid. Het zijn ‘Prima facie
principes’, dat betekent ze op eerste gezicht bindend
zijn, maar in sommige gevallen kan een ander principe de
overhand hebben.
Als we Hippocrates en Beauchamp & Childress naast elkaar
zetten, zien we een duidelijk verschil. Er is een nieuw
beginsel bijgekomen: de autonomie! Opvallend is dan daarbij
vooral de plaats daarvan, namelijk bovenaan! Het principe
weldoen staat als derde! Bestaat er dan een hiërarchie
tussen die vier begrippen? Volgens de naamgevers wel. De
autonomie geldt als het belangrijkste en eerste
principe.

Ook Fletcher stelt dat de algemene normen meestal gelden,
maar niet altijd. De enige absolute norm is het
zelfbeschikkingsrecht, de autonomie. De ethicus Engelhart
stelt het zo: “het principe van het weldoen heeft het
karakter van een aansporing, het autonomiebeginsel is
fundamenteel.” Als belangrijke kanttekening stelt hij
daarbij: “Het autonomiebeginsel is alleen geldig voor
menselijke personen. Niet ieder menselijk wezen is een
persoon.”
Dit is dus een heel andere visie op de mens en zijn
waardigheid dan de visie die Klijn en Nieboer in hun
minderheidsnota bij de staatscommissie euthanasie
bepleitten. De vraag rijst: is dan volgens deze generatie
ethici met die vier normen of principes alles gezegd? Of zit
er nog iets achter – en dan achter tussen aanhalingstekens –
de 4 normen of principes?
Gracia stelt: het enige absolute principe is een abstract
begrip, namelijk respect voor de individuele mens. De andere
principes of normen zijn relatieve, materiële
principes:
de private principes zijn: autonomie en weldoen;
de publieke principes zijn: niet schaden en
rechtvaardigheid.
Fletcher stelt: de enige norm is de liefde. De Groningse
bisschop-arts-ethicus Eijk schrijft in reactie hierop ‘niet
de liefde, maar de persoon is het meest fundamentele gegeven
van de ethiek’. Hier klinkt een bekende boodschap. Ik
verwijs naar Klijn en Nieboer in het rapport van de
staatscommissie Euthanasie: De waardigheid van de menselijke
persoon.

7. BRITISH MEDICAL ASSOCIATION

Wat zeggen artsenorganisaties over deze materie? De British
Medical Association geeft in de aanwijzingen voor Good
Medical Practice als eerste principe voor de geneeskunde de
plicht tot bescherming van het leven en de gezondheid van de
patiënt, in de vorm van weldoen en niet schaden. Als
tweede principe geldt volgens de British Medical Association
het respect voor de autonomie van de patiënt, in de
vorm van informed consent en keuzevrijheid.
Dus geen absolute autonomie.
Opmerkelijk is dat Beauchamp & Childress in hun boek ‘Principles
of Biomedical Ethics’ naast de vier principes ook vier
centrale deugden ten tonele voeren, te weten: medeleven,
(compassion), oordeelkundigheid/deskundigheid,
(discernment), betrouwbaarheid (trustworthliness/confident)
en morele integriteit.

De British Medical Association spreekt bij de uitwerking van
haar adviezen voor Good Medical Practice over negen ‘Core
values’: commitment, caring, compassion, integrity,
competence, spirit of enquiry, confidentiality,
responsibility en advocacy.
Het zijn hele brede begrippen. Als je het woordenboek
raadpleegt, word je een beetje stil. Van twee begrippen geef
ik de vertaalmogelijkheden. Voor commitment worden als
vertaling gegeven: verplichting, verbintenis, overtuiging,
engagement, betrokkenheid, verwijzing en doen opnemen. Voor
compassion: medeleven, mededogen, medelijden, begaan zijn,
deernis, erbarmen, barmhartigheid, compassie.
Als ik deze vertalingen voor compassion zie, doemt voor mij
het beeld op van de Barmhartige Samaritaan, van oudsher een
beeld, een prototype van de arts. De mens die zijn medemens
dient, verzorgd, geneest. Hij die de medemens helpt ondanks
ongerief en gevaar, zonder aanzien des persoons.

8. SAMENVATTEND

Als we de ontwikkeling samenvatten, zien we een grote
verschuiving in het ethisch denken.
Van de medische ethiek, die vooral een zaak van de dokter en
zijn individuele patiënt was, naar
gezondheidszorgethiek. Ethiek is tegenwoordig niet alleen
maar een zaak van de dokter, ook niet een zaak van dokter en
patiënt, maar vooral ook een zaak van de hele
samenleving. De hele samenleving discussieert over de
medisch-ethische dilemma’s mee. Toch is het wel weer
een zaak van dokter en patiënt alleen, want de autonome
individuele patiënt kiest en beslist.
In de normen en waarden zijn er veranderingen opgetreden. ‘Weldoen’
en ‘niet schaden’ zijn altijd al belangrijke
waarden geweest en zijn dat gebleven. Traditioneel zetten de
meeste auteurs het ‘weldoen’ voorop. Thans zijn
er diverse ethici die het ‘niet schaden’ laten
prevaleren. Het autonomiebeginsel is in de geschiedenis van
de ethiek een betrekkelijk nieuw fenomeen. Toch is de
autonomie, het zelfbeschikkingsrecht, voor velen thans het
bepalende richtinggevende beginsel voor de ethiek.

Als je de literatuur bestudeert, is het opvallend dat men
niet consequent is in de terminologie. ‘Weldoen’ wordt soms
een norm genoemd en soms een waarde, dan weer een principe. Liefde,
naastenliefde wordt soms als norm
betiteld, soms als waarde, soms als grondbeginsel. Ethiek in
de geneeskunde is meer dan alleen normen of regels. Er zijn
steeds stemmen geweest die wezen op het feit dat medisch
ethiek meer is dan alleen maar het naleven van bepaalde
uitwendige normen. Ook deugden werden als belangrijke factor
voor ethisch verantwoorde geneeskunde beschouwd.
Achter de uitwendige norm en de aangeprezen waarden, zelfs
achter die deugden zit nog iets anders. Iets van een
gedrevenheid, een grondhouding, motieven als liefde voor de
medemens en respect voor de menselijke persoon. Centraal
grondprincipe is: respect voor de menselijke persoon en zijn
of haar waardigheid.

9. DE KNMG

Hoe staat het in Nederland met de richtlijnen voor de
medische ethiek, of, zo u wilt, de gezondheidszorgethiek?
Welke gedragsregels voor artsen worden voorgeschreven? Wat
heeft de KNMG hierover als regelgeving gegeven?
In 1936 verscheen het eerste zogenaamde blauwe boekje,
betreffende de medische ethiek, 176 pagina’s dik. In
1959 heette het ‘Gedragsleer’ en het was
uitgegroeid tot 300 pagina’s. In 1978 verscheen een korte
versie van 48 pagina’s met vele bijlagen o.a. de Eed van
Hippocrates, het ochtendgebed van Maimonides, De WMA
verklaring van Geneve en vele andere. Recent verscheen de
nieuwste versie: 4 A-viertjes. Blijkbaar worden de
gedragsregels steeds beperkter en compacter.

Kort bespreek ik enkele punten. Voor uitvoerige informatie
verwijs ik naar Medisch Contact of de website van de KNMG.
Over de beroepsuitoefening wordt in de gedragsregel
geschreven: “De arts laat zich bij zijn
beroepsuitoefening leiden door:
– de bevordering van de gezondheid en het welzijn van de
mens;
– de kwaliteit van zorg;
– het respect voor zelfbeschikking van de patiënt;
– het belang van de volksgezondheid.
Belangrijke aspecten van de zorg door de arts zijn:
– de kwaliteit van de geleverde zorg;
– de arts is persoonlijk verantwoordelijk;
– hij of zij let op de grenzen van de
beroepsuitoefening;
-als leidraad geldt: het criterium algemeen onder
beroepsgenoten gebruikelijk.’
Er wordt dus niet gerept over eerbied voor het leven of over
de beschermwaardigheid van het menselijk leven!
In de laatste versie van de gedragsregels is een
opmerkelijke verandering aangebracht: er stond: “De arts
dient geen opdracht te aanvaarden die in strijd is met zijn
of haar medisch-ethische opvattingen”. Dit is veranderd in:
“De arts dient geen opdracht te aanvaarden die in strijd is
met de algemeen aanvaarde medisch-ethische opvattingen.” Dit
geeft blijk van de diversiteit aan opvattingen die in de
artsenwereld leven. Blijkbaar wil de KNMG grenzen stellen
aan de vrijheid van de individuele arts wat betreft de
ethische opvattingen. Welke grenzen, dat is mij nog niet
duidelijk. Deze verandering roept bij mij vragen en onrust
op. De arts heeft toch een persoonlijke, individuele,
ethische verantwoordelijkheid?

10. DE ARTS-PATIÉNT RELATIE

We gaan naar de arts-patiënt-relatie. De plek waar de
gezondheidszorgethiek begon toen ze nog medische ethiek
heette. De ethiek in de spreekkamer, aan het ziekbed. Over
de arts-patiënt-relatie is veel geschreven en er zijn
dan ook vele modellen ontwikkeld. Veath zette er vier op een
rij: het paternalistische model, het ingenieursmodel, het
collegiale model en het contractmodel.

Het paternalistische model betekent dat de dokter ‘vadert’
over de patiënt en bepaalt wat goed is voor de
patiënt.
Het ingenieursmodel, ook wel mechanistisch of
informatief model genoemd houdt in dat de dokter de
patiënt op de hoogte stelt van de relevante gegevens en
de behandelingsalternatieven. Hij geeft technische uitleg en
informatie: mogelijkheid A versus mogelijkheid B en de
patiënt kiest vervolgens zelf. De arts voert uit wat de
patiënt vraagt. In het collegiale model krijgt de
gezamenlijkheid sterk de nadruk; arts en patiënt zijn
collegae die samen de ziekte bestrijden.
Het contractmodel houdt in dat arts en patiënt een
contract aangaan. Beide zijn zich bewust van de rechten en
plichten. De uiteindelijke keuze is aan de patiënt.
Onderling vertrouwen en open bespreking zijn belangrijk.
Arts en patiënt zijn vrije, rationele en morele
individuen die in staat zijn hun eigen doelen en belangen te
verdedigen.
In het paternalistische model ligt de nadruk op de deugden:
weldoen, zorg, compassie en dominantie. Bij de autonome
patiënt in het ingenieursmodel en het contractmodel
ligt het accent op deugden als respect voor de autonomie,
privacy en informed consent.

Lelie voegde aan deze vier modellen het overlegmodel en het
communicatieve model toe, Spreeuwenberg het
participatiemodel, Katz het conversatiemodel en Brody het
transparantiemodel. Allemaal modellen waarin gepoogd wordt
een evenwichtige rolverdeling tussen arts en patiënt te
schetsen.

Welk model moeten we als ideaal zien om met name de ethische
aspecten in het geneeskundig proces niet te verwaarlozen?
Lelie pleit ervoor dat de arts en patiënt alle
belangrijke gezondheidsgerelateerde waarden bespreken. Dit
noemt zij het overlegmodel. Belangrijke gezondheid
gerelateerde waarden worden veelal niet expliciet met de
patiënt besproken, aldus Lelie. Maar deze waarden
sturen wel het beslisproces. Dit noemt zij de impliciete
normativiteit. Sturing door die impliciete normativiteit is
alleen gerechtvaardigd volgens Lelie als de voorkeur van
arts een goede basis heeft. “In het begin van het gesprek
tussen arts en patiënt zal de algemene medische
voorkeur van de arts domineren, maar gaandeweg moet er
ruimte komen voor een patiëntgericht oordeel. Daarvoor
is explicitering van waarden noodzakelijk.”
Wat is die ‘goede basis’? Er zal toch sprake
moeten zijn van een minimumconsensus tussen arts en
patiënt. Ik ben ervan overtuigd dat alleen de
zogenaamde traditionele ethiek de veilige basis voor de
geneeskunde is, veilig voor zowel de patiënt als de
arts. Die ‘goede basis’ wordt gekenmerkt door
het ‘respect voor de waardigheid van de menselijke
persoon’ als absoluut normerend beginsel. Normen zoals
‘gij zult niet doden’, kunnen en mogen niet, omdat de
individuele, individualistische patiënt dat wenst,
opzij worden gezet.
Wil de patiënt zich bij de arts veilig voelen, dan moet
hij of zij er van overtuigd kunnen zijn dat niet onverhoeds
de al eeuwenlang als veilig beschouwde absolute grenzen
worden overschreden. Of het model nu het overlegmodel, het
communicatieve model, het conversatie– of
transparantiemodel heet, maakt dan niet zo veel uit.

11. MENS EN WAARDEN IN DE ZORG

Het is van levensbelang voor de geneeskunst, en dan zeg ik
bewust geneeskunst en niet geneeskunde; oog te hebben voor
de mens, voor de normen, voor de waarden, voor de deugden en
geïnspireerd het vak te beoefenen. Is er een
onveranderbare, onopgeefbare absolute norm? JA!
De absolute norm, waarde, principe of hoe je het ook noemt
is:
-de mens als uniek menselijk persoon respecteren;
– de intrinsieke waardigheid van de mens is er altijd en is
niet afhankelijk van zijn of haar situatie;
-dus ieder mensenleven is altijd beschermwaardig.
Daarom moeten artsen nimmer de Rubicon oversteken en
overgaan tot levenbeëindigend handelen. Dan kunnen we
veilig ‘weldoen’ en ‘niet schaden’
en respecteren we de autonomie van de patiënt in de
betekenis dat we de eigen verantwoordelijkheid van de
patiënt serieus nemen. Dat betekent niet dat de wens
van het individu, van de patiënt zondermeer bepalend
is, want er is een overstijgende norm. Er is dus geen plaats
voor onbegrensde wensgeneeskunde. Het is van groot belang
dat de arts zijn kwaliteiten en professionaliteit ook
ontwikkelt ten aanzien van de communicatie over de ethische
aspecten van de behandeling en dat hij of zij de
gezondheidsgerelateerde normen en waarden met de
patiënt professioneel kan bespreken.
Wat betreft het medisch-technisch handelen; vanuit
biomedisch perspectief heeft de arts een professionele
autonomie. Vanuit die professionele autonomie kan een arts
tegen de patiënt zeggen ‘de behandeling die u
wenst, is niet geïndiceerd, die voer ik niet bij u uit’.
Is er zo ook in ethisch opzicht niet sprake van een
professionele autonomie? Of zijn we in dat opzicht
onvoldoende professional?

12. NIEUWE ARTSENOPLEIDING

De medische opleiding staat momenteel
fors ter discussie. De opleiding kan efficiënter en korter. Dat kan
bijdragen aan de oplossing van één van de
capaciteitvraagstukken van de gezondheidszorg. Er is een
projectgroep aan het werk geweest onder de titel ‘de arts
van straks’, onder leiding van prof. Meyboom- de Jong,
hoogleraar huisartsgeneeskunde. Deze groep had zich ten doel
gesteld een hoogwaardig medisch opleidingstraject te
ontwikkelen dat efficiënter is ingericht dan het
huidige. Het profiel van de arts van straks ziet er volgens
de werkgroep als volgt uit: de arts van straks is een
bekwaam medicus, is wetenschappelijk opgeleid en
georiënteerd, is communicatief en sociaal vaardig,
functioneert goed in een team, kan zijn werk adequaat
organiseren en is gemotiveerd om een leven lang te leren en
te reflecteren.
Ik mis daarbij een belangrijk aspect: de ethiek!!
Volgens Heleen Dupuis is de ideale dokter een schaap met
vijf poten:
Misschien zijn dit wel die vijf poten: hij of zij heeft
kennis van zaken, beheerst de technische vaardigheden, is
zorgvuldig in de bejegening van de patiënt, is ethisch
aanspreekbaar en weet van de absolute norm, is bereid
leerling te blijven en steeds opnieuw te leren binnen de
grenzen van zijn professie.
Want in de geneeskunde en in de ethiek ben je nooit
uitgeleerd.

Mens en waarden in de zorg:
Om daar echt aandacht voor te hebben, voor de mens, voor de
waarden en voor de zorg, hebben we inspiratie nodig en die
inspiratie zullen we mijns inziens moeten zoeken bij de
verteller van de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan.
Dan blijven we menselijk, dan blijven we ethisch
aanspreekbaar en blijven we echt leerling.

Reacties uitgeschakeld voor Over mens en waarden in de zorg. Zijn er in de medische ethiek normen en waarden aan te geven die onveranderbaar, onopgeefbaar zijn? Is er een absolute norm?

Verslag van de werkgroep ‘De eed van Hippocrates in het licht van vandaag’.

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 1, p. 35-36 Door S.J. Matthijsen psychiater, psychotherapeut Uitgangspunt om in deze tijd een werkgroep over de eed van Hippocrates aan te bieden was…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 1, p. 35-36

Door S.J. Matthijsen
psychiater, psychotherapeut

Uitgangspunt om in deze tijd een werkgroep over de eed van Hippocrates
aan te bieden was het gegeven dat Prof. Dr. G. Widdershoven in zijn
boek ‘Ethiek in de Kliniek’ (een hedendaagse benadering
in de gezondheidskliniek) geen plaats meer inruimt voor de ethiek van
Hippocrates.
Deze ethiek wordt afgedaan als paternalistisch en ook de ethische houding
van de arts, gestoeld op een deugd-ethiek die gesteund wordt door een
medische beroepscode, zou niet meer van deze tijd zijn.
Volgens Widdershoven heeft de huidige dominante ethiek, de principebenadering,
die van de hippocratische ethiek afgelost. Toch is er overeenstemming,
zoals ook Dr. W.L.H. Smelt in zijn voordracht over mens en waarden in
de zorg memoreerde, namelijk die van weldoen en geen schade aanbrengen.
Juist nu in deze tijd de discussie over normen en waarden in de politieke
belangstelling staat, is het een goede zaak wanneer de Hippocratische
eed weer meer onder de aandacht komt.
Het was interessant te horen van de heer Meerman van de KNMG, dat de
medische faculteiten een commissie in het leven hebben geroepen om zich
te buigen over een nieuwe artseneed. Deze commissie is in het leven
geroepen naar aanleiding van een medisch-ethische conferentie die de
Deventerse co-assistenten, in het kader van de opleiding, in maart 1998
en in juni 2001 aan de artseneed hadden gewijd.

Het is opvallend dat de vroegere hoofdredacteur van Medisch Contact,
Prof.dr. Cor Spreeuwenberg, daarentegen niet veel behoefte heeft aan
een nieuwe eed.
Wanneer er een nieuwe eed zou moeten komen, dan zou hij deze willen
baseren op de verklaring die door de World Medical Association in 1948
werd aangenomen en die in 1968 in Sydney is aangepast. Het feit dat
men hierin spreekt over utmost respect voor het menselijk leven, geeft
naar zijn mening enige ruimte om, als dat in het belang van de patiënt
is en er geen andere oplossing voorhanden is, mee te werken aan abortus
provocatus of levensbeëindigend handelen.
Het valt op dat Spreeuwenberg voorbij gaat aan de verklaring van de
WMA te Venetië (1983) t.a.v. terminale patiënten, waarin gesteld
wordt dat de arts de plicht heeft te genezen en zo mogelijk (where possible)
het lijden te verzachten. Dus helemaal geen nevenschikking van plichten.
Ik vond het daarom van belang om nog eens aandacht te vragen voor het
artikel ‘Geen recht op een zachte dood’ van Mr.dr.drs. M.A.J.M.
Buijsen, onlangs in Medisch Contact, waarin hij naar aanleiding van
de zaak Pretty versus United Kingdom voor Nederland naar voren brengt,
dat het recht op leven zo elementair is dat het geen ‘negatief
aspect’ kent. Het artikel 2 EVRM (Europees Verdrag voor de Mensenrechten),
waarin bepaald is dat de wet het recht van een ieder op leven beschermt,
kan niet zo geïnterpreteerd worden, althans niet zonder de taal
geweld aan te doen, dat men er het diametraal tegengestelde recht om
te sterven aan kan ontlenen. Geeft het niet te denken dat de beschermwaardigheid
van het leven kennelijk geen vanzelfsprekendheid meer is, maar juridisch
gewaarborgd moet worden? Ook is belangwekkend te vermelden uit dit artikel,
dat het zelfbeschikkingsrecht van het individu weliswaar van grote waarde
is, maar uiteindelijk wortelt in diens onschendbare en onvervreemdbare
waardigheid, een waardigheid die inherent is aan het bestaan van een
menselijk wezen.
In de werkgroep kwam dan ook naar voren dat de begrippen autonomie en
waardigheid verder uitgewerkt zouden moeten worden.

Een nadere ethische discussie over rechtvaardigheid, één
van de vier pijlers van de principiële ethiek, lijkt mij alleszins
gerechtvaardigd. Dit te meer omdat rechtvaardige verdeling van zorg
in beginsel buiten de arts-patiënt-relatie ligt.
Nu juist in de EVRM de waardigheid van de mens zo’n centrale plaats
inneemt en deze in de hippocratische eed niet wordt genoemd, zou dit
een punt kunnen zijn waarin de hippocratische eed aangevuld zou kunnen
worden zonder dat aan deze eed afbreuk wordt gedaan.
Het colofon van het Nederlandse Artsenverbond achter in het PVH, waarin
nu staat dat de artsen zich bij het verlenen van hun diensten behoren
te laten leiden door onvoorwaardelijke eerbied voor het menselijk leven,
werd door collega Mante als te zwak geformuleerd. Daar waar de waardigheid
de essentie van het menszijn is, kan dit niet als een bijvoeglijk naamwoord
worden gebruikt!
Een ander aspect dat in de hippocratische eed opgenomen zou kunnen worden
is geen verstrengeling van medische belangen, ook in verband met de
problematiek rondom de orgaandonatie.

Er was sprake van een levendige discussie, die door bestuurslid Sandra
Snoeren op animerende wijze geleid werd. De werkgroep verbaasde zich
erover dat de huidige artseneed slechts het gedeelte van de zwijgplicht
tot strekking heeft.

Voor de volledigheid volgt hieronder de artseneed:
Ik zweer (beloof), dat ik de genees-, heel-, en verloskunst volgens
de daarop wettelijk vastgelegde bepalingen naar mijn beste weten en
vermogen zal uitoefenen en dat ik aan niemand zal openbaren wat in die
uitoefening als geheim mij is toevertrouwd of te mijner kennis is gekomen,
tenzij mijne verklaring als getuige of deskundige in regten, gevorderd
of ik anderszins tot het geven mededeling door de wet verplicht worden.
Zoo helpe mij God Almachtig! (Dat beloof Ik).

Art. 21 lid 1: Wet inzake bevoegdheid van arts, tandarts, apotheker,
vroedvrouw en apothekersbediende (Wet van 25 december 1878, Stbl. 222).
Men spreekt niet van de eed van Hippocrates maar van de hippocratische
eed, omdat het niet vast staat dat de eed van Hippocrates (460-377 v.
Chr.) is.

NB: Is er belangstelling vanuit het NAV om een bijdrage te leveren aan
een aanvulling op de hippocratische eed?

Reacties uitgeschakeld voor Verslag van de werkgroep ‘De eed van Hippocrates in het licht van vandaag’.

Overwegingen tegen een geen-bezwaar-systeem.

PVH 11e jaargang – 2003 nr. 2, p. 57-60 Door Ger Lodewick (extra info betr. auteur) voorzitter van de Stichting Bezinning Orgaandonatie. 1. RESULTATEN WET OP DE ORGAANDONATIE VALLEN TEGEN…

PVH 11e jaargang – 2003 nr. 2, p. 57-60

Door Ger Lodewick (extra info betr. auteur)
voorzitter van de Stichting Bezinning Orgaandonatie.

1. RESULTATEN WET OP DE ORGAANDONATIE VALLEN TEGEN

In 1998 is de ‘Wet op de orgaandonatie’ (WOD) van kracht
geworden. Deze was er o.a. op gericht zoveel mogelijk mensen zich te
laten registreren als orgaandonor én als logische consequentie
hieruit meer donororganen te krijgen dan voordien. Resultaat
van de WOD is: slechts 1/3 deel van onze bevolking heeft
zich laten registreren waarvan de helft als donor; dus 1/6 deel van
onze bevolking heeft zich als orgaandonor laten registreren.
Dit was onverwacht, want uit onderzoeken uit de jaren
80 zou zijn gebleken dat 80% van de Nederlanders orgaandonor wilde
worden.
Zich hierop baserend beweren verschillende instanties (patiëntenverenigingen,
politieke partijen) nu dat degenen die zich niet hebben laten registreren stilzwijgend
toch wel donor willen zijn. Volgens o.a. de Nederlandse Transplantatiestichting
en Eurotransplant is die bereidheid nog steeds aanwezig, maar zijn deze
mensen te laks om zich te laten registreren. Het zou daarom goed zijn
over te stappen op een systeem dat de niet geregistreerden automatisch
tot potentiële donor verklaart. We komen dan terecht bij het
geen-bezwaar-systeem (GBS): elke Nederlander is vanaf zijn geboorte
automatisch donor tenzij hij expliciet aangeeft dit niet te willen.
Maar dit laatste moet je dan wel zelf regelen.

2. LAKSHEID?

Is de veronderstelling juist dat niet geregistreerden wel
willen, maar te laks zijn? Geenszins. Uit gesprekken, workshops
en discussiegroepen over dit thema waaraan wij hebben deelgenomen,
is gebleken dat de waarde van vrijblijvende enquêtes nihil is. In deze
onderzoeken worden sociaal wenselijke statements afgegeven die niets zeggen
over wat de ondervraagde werkelijk voelt en kwijt wil, want hij weet het eigenlijk
zelf niet zo goed. Daar komt hij vaak na veel praten en denken pas achter en dan
nog blijven er twijfels hangen. Veel mensen hebben het intuïtieve
gevoel dat er is iets ‘niet klopt’ met orgaandonatie, al kunnen ze niet goed
verwoorden wat dat dan is. Het merendeel wil om uiteenlopende redenen
ook niet geregistreerd worden.
Dit heeft dus niets met laksheid te maken, maar is het resultaat van een meer of minder
bewuste keuze. Hier komt nog bij dat men zich niet serieus genomen voelt over motieven
van emotionele en immateriële aard.

3. HERSENDOOD IS EEN LEVENSBESCHOUWING

Op grond van welke argumenten beslist een mens of hij mogelijk donor wil zijn?
Welke werkelijk rationele argumenten spelen een rol? Is er een werkelijk rationeel
argument om je überhaupt te laten registreren? Is er een werkelijk rationeel
argument om al dan niet donor te willen zijn? Het heeft er alle schijn van dat
rationele argumenten afwezig zijn. De afweging of iemand orgaandonor wil worden
is een afweging die in wezen in het gevoel gemaakt wordt. Om uit dit gevoelsdilemma
te komen proberen we desondanks de keuze te rationaliseren, maar is deze wel te
rationaliseren? De keuze waar we voor gesteld worden is geen rationele,
omdat de vraag dit niet is. ‘Wil je na je dood orgaandonor zijn?’ is een vraag die je
met je ratio niet kunt pakken, want wat behelst deze vraag?

Een struikelpunt zit al in ‘na je dood’. De overheid heeft
erg haar best gedaan om ons te doen geloven dat je als donor eerst dood
moet zijn. Daarbij wordt het hersendoodcriterium gehanteerd en tegen
dit criterium blijken grote weerstanden te bestaan: men is er niet van
overtuigd dat een hersendode dood is. Uit de medische hoek roept men
dan onmiddellijk dat deze mensen slecht geïnformeerd zijn. Dit
is echter zeer de vraag. Overheid en medici zien namelijk over het hoofd
dat zij niet kunnen aangeven wat leven is en wat dood is, zij kunnen
niet aangeven wat sterven in wezen is en wanneer een stervensproces
is afgerond. Zij kunnen alleen maar praten in termen van meetapparatuur
en allerlei testen zonder de validiteit hiervan (meet ik wel wat ik
wil meten?) ter discussie te stellen. Geen enkele test kan uitsluitsel
geven op de begrippen sterven en dood, omdat deze sterk verweven zijn
met je persoonlijke overtuiging, of je nu neurochirurg, minister of
conductrice bent. Als je de mens beschouwt als een totaliteit van iets
materieels (lichaam) en iets immaterieels (ziel, geest) kun je tot andere
conclusies komen dan wanneer je slechts waarde hecht aan het materiële.
Maar zelfs materieel, biologisch, is er alles voor te zeggen dat een hersendode
niet dood is, maar stervend.
De voorbeelden van twaalf hersendood verklaarde zwangere vrouwen die na een
aantal weken toch nog een levend kind baarden, spreken boekdelen.
Hersendood is geen uitspraak over een wetenschappelijk feit, maar lijkt meer
een wettelijk goedgekeurde levensbeschouwing die enkel gebaseerd is op
medische inzichten en veronderstellingen.
Binnen onze cultuur is dit onacceptabel: de ene levensbeschouwing heeft
evenveel bestaansrecht als de ander; geen enkele levensbeschouwing op
welk gebied dan ook, behoort wettelijk boven een ander gesteld te worden.

Het zou van meer inzicht getuigen als de deskundigen zich realiseren dat alle
oordelen over leven, sterven en dood waardeoordelen zijn die soms weinig te
maken hebben met de ongrijpbare en onmeetbare werkelijkheid.
En de laatste onderzoeken en theorievorming op het gebied van bewustzijn en
herinnering laten voorzichtig zien dat het steeds minder vanzelfsprekend
wordt het bewustzijn van de mens slechts aan zijn hersenen
te koppelen. Dat voor veel mensen het hersendoodcriterium
een fout criterium is, heeft daarom niet zozeer met hun onwetendheid
te maken, maar veeleer met intuïtie waarop ze in meerdere of mindere mate durven
vertrouwen, ook al spreken ze dat niet overal hardop uit, want intuïtie wordt
in onze maatschappij niet gewaardeerd en telt niet mee in enquêtes.

4. INBREKEN MAG NIET

Wie zich niet heeft laten registreren mag daarom op voorhand nooit als donor beschouwd worden.
Dergelijke weigeraars zijn waarschijnlijk met meer recht ‘verantwoordelijke beslissers’ te noemen.
Een mens dient de vrijheid te hebben zich níet te laten registreren, omdat dit bij zijn
onzekerheid over dit thema of bij zijn overtuiging past en daar moeten we ons bij neerleggen.
In een GBS echter zouden in voorkomende gevallen de organen van deze persoon worden weggehaald.
Hij is dan geen donor meer, want donor betekent gever. In een GBS wordt niet meer gegeven,
maar afgepakt. In een dergelijk systeem wordt het inbreken en spullen van een ander wegnemen
gelegaliseerd. Het is absurd dat wie niet wil dat bij hem wordt ingebroken dit eerst kenbaar
moet maken en moet laten registreren via een GBS.
Waar zijn we mee bezig? In artikel 11 van de grondwet staat ‘Ieder heeft, behoudens bij of krachtens wet
te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam’. De geest van dit artikel wordt
ondermijnd door een GBS.

5. ONVOLDOENDE RIJPHEID

Een GBS gaat voorbij aan mensen die beperkte of nog onvoldoende
verstandelijke rijpheid bezitten. Te denken valt aan dementerenden
(ook in een stadium dat dit nog niet onderkend is); jonge kinderen die afhankelijk
zijn van de besluiten van de ouders; pubers en adolescenten die met een besluit
opgezadeld worden waarover ze nog geen levensrijpheid kunnen hebben.
Mensen met een verstandelijke handicap worden aangesproken
op overwegingen die ze alleen intuïtief kunnen aanvoelen, maar die het niet goed
kunnen onderbouwen via hun verstandelijke vermogens. Voor deze mensen
wordt in feite beslist, want ze weten waarschijnlijk niet eens dat ze
potentiële donor zijn.
Mensen die gevangen zijn in ziekteprocessen voelen doorgaans weinig
drang om zich diepgaand te bezinnen op wat dan ook en dat is heel begrijpelijk.
De energie en concentratie ontbreken hun hiertoe. Zij worden straks
echter vastgesnoerd op een overheidsbesluit waar ze door de ziekteprocessen
te vermoeid voor zijn zich in te verdiepen.

6. PERSOONLIJKE RIJPING EN ONTWIKKELING VAN DE INDIVIDUALITEIT

Je kunt na bezinning bewust kiezen om je te laten registreren als orgaandonor
op basis van je eigen levensbeschouwing. In een GBS echter worden mensen die hier niet
voor gekozen hebben en niet of nauwelijks weten dat ze potentieel donor zijn, door de
overheid gedwongen tot consequenties waarvan ze geen weet hebben.
Er is geen sprake van een zachte drang om tot bewustzijn te komen, maar van een
‘overweldigend’ besluit. Er wordt geen rekening gehouden met de diepste innerlijke behoeftes
van een mens. De overheid stimuleert daarmee niet de persoonlijke rijping en de
individualiteitontwikkeling, maar werkt deze zelfs tegen. Is het
niet de taak van de overheid zo volledig mogelijke informatie te verschaffen,
ook de informatie die op het eerste gezicht van immateriële aardis en misschien
‘onwetenschappelijk’ lijkt?

Informatie kan uit allerlei bronnen komen: uit datgene wat
wij wetenschap noemen, uit andere dimensies, uit wat je zelf ervaart.
Het onderzoek en het verwerken hiervan – het bezinningsproces dus – nemen
tijd in beslag en vormen je juist tot de mens die je aan het worden
bent. Deze individuele ontwikkeling behoort niet afgeremd of in een
richting gestuurd te worden door wettelijke constructies. De taak van
de overheid is niet sturen, maar stimuleren. De huidige WOD zou dit
in voldoende mate kunnen doen wanneer de overheid ook de immateriële
aspecten een plaats zou willen geven. Tot nu toe gebeurt dit echter niet.

7. ONDEMOCRATISCH

Vanuit democratische optiek is de roep om een GBS verwerpelijk.
Elke Nederlander vanaf 18 jaar krijgt al sinds 1998 persoonlijk de vraag
voorgelegd wat hij wil. Vragen staat vrij, antwoorden echter ook.
Als de politiek en de overheid nu gaan beweren dat de beoogde resultaten
vreselijk tegenvallen en dat we een GBS moeten legaliseren, geeft
men hiermee aan geen boodschap te hebben aan wat men in Nederland
wil. Als 1/6 deel van onze bevolking aangeeft donor te willen
zijn moeten we erkennen dat 5/6 deel om uiteenlopende redenen
iets anders wil. Het invoeren van een GBS gaat hier dwars tegen in.
Als 80% van de nabestaanden van potentiële donoren weigert
toestemming te geven moeten we accepteren dat dit zo is. Ook nabestaanden
hebben recht op hun gevoel en visie. Een GBS negeert dit alles en
is dus een ondemocratisch, dictatoriaal systeem,
omdat mensen gedwongen worden tot iets wat ze niet willen.

8. FABEL

De basis voor een GBS is de stelling dat dit systeem tot
beduidend meer donoren zal leiden. Deze fabel creëert valse hoop bij de
mensenop de wachtlijsten. En het is een fabel. Allereerst leeft elke
donorgeregistreerde gewoon door en wordt in de praktijk vrijwel nooit donor. Ten
tweede zien we dat de overheid er alles aan doet het aantal potentiële
donoren te verkleinen door de verkeersveiligheid te vergroten en roekeloos
gedrag te bestraffen. Dit werkt. Ten derde constateren we dat
de medische behandelingen van bepaalde hersenbloedingen en schedeltraumata
zodanig verbeterd zijn dat deze patiënten niet meer overlijden.

Verkeersslachtoffers en slachtoffers van deze hersenbloedingen vormen veruit de grootste
bron van donororganen. Dit heeft ertoe geleid dat er in Nederland jaarlijks
zo’n 300 (!) bruikbare orgaandonoren geteld kunnen worden.

Dit aantal zal eerder af- dan toenemen, omdat er steeds nieuwe maatregelen en behandelingen
bedacht worden. Een GBS verandert hier niets in.
De voorstanders van een GBS komen graag met cijfers uit m.n. België en Spanje (landen
met een GBS) om te laten zien dat dit systeem ook bij ons meer donoren gaat opleveren.
Dit is echter een verkeerde interpretatie die geen rekening houdt met de wezenlijke verschillen
tussen Nederland en genoemde landen: er zijn daar veel meer verkeersslachtoffers en de
traumahulp is stukken minder goed georganiseerd dan bij ons. Overigens neemt ook in die landen
het aantal donoren af.

9. GBS EN FAMILIE

Het GBS impliceert een definitief besluit. Er zullen in
dit systeem veel mensen zijn die niet weten dat ze potentieel donor zijn.
Als ik dit niet weet, zal ik ook geen bezwaar aantekenen, niet vanuit een
positieve wilsbeschikking, maar vanuit onwetendheid. Is dit waarop gegokt
wordt? Nu kan zich de situatie voordoen dat ik mijn organen moet afstaan
omdat ik in mijn onwetendheid geen bezwaar heb gemaakt tegen
orgaandonatie. Mijn familie kan dit emotioneel niet aan, maar
blijft machteloos buiten spel. Zij moeten dus verwerken dat in mijn stervensproces
wordt ingegrepen en dat mijn organen leven in het lichaam van een of meer anderen.
Dit is een vorm van dogmatisch denken bij de wetgever, want waarom
wordt geen mildheid betracht naar de familie? Waarom zo’n zwaar dogma en waarom
zo weinig mildheid naar de directe kring van partners, kinderen, ouders, broers en
zussen daaromheen? Waarom is het recht van de familieleden minder waard dan
degenen die de organen willen hebben?

10. GBS EN SOLIDARITEIT

Hoe werken we dan het tekort aan organen weg? We werken het nooit weg
en we mogen die suggestie dan ook niet wekken. We kunnen ons beter over de vraag
buigen hoe we zinvol met het leven om willen gaan als hier een orgaanziekte bij hoort
die tot de dood leidt.

Bij orgaandonatie in het algemeen en als argument voor een GBS in het bijzonder wordt
vaak de term ‘solidariteit’ gehanteerd, maar de invulling ervan is tamelijk dubieus.
Overheid en belangengroepen verklaren ons slechts solidair met mensen die op de
transplantatiewachtlijsten staan als we ons als donor laten registreren. Gelet op het
voorafgaande is dit echter een volstrekt onjuiste voorstelling van zaken, Solidariteit
is niet een administratieve handeling van je laten registreren als orgaandonor,
maar een daadwerkelijk aanwezig zijn bij diegene die je nodig heeft
op zeer moeilijke momenten. Solidariteit is proberen te weten te komen
wat leven inhoudt – voor jezelf, voor anderen, voor de aarde,
met aandacht voor het materiële en het immateriële – en hierin met jouw
individuele kwaliteiten aanwezig te zijn en deze tot het uiterste te gebruiken. Met deze
kwaliteiten kun je geroepen worden om iemand te helpen zijn sterven te aanvaarden
met alle aandacht voor zijn persoonlijke emoties die dit vereist.
De confrontatie met je eigen emoties kan zeer hevig zijn, maar de werkelijke liefde vanuit
een natuurlijke zielsverbinding heeft jullie twee al lang met elkaar verbonden.
Een dergelijke innerlijke en uiterlijke benadering dringt het starre materialistische
denken terug dat zich alleen maar richt op de veronderstelde maakbaarheid van de
uiterlijke vorm waarin het leven zich manifesteert. Deze benadering zet jou en de
ernstig zieke medemens in een totaal ander licht. Zij creëert wezenlijk besef m.b.t.
wat gedaan dient te worden op het gebied van begeleiding om mensen hun sterven
te doen aanvaarden.

Reacties uitgeschakeld voor Overwegingen tegen een geen-bezwaar-systeem.

Een orgaandonatie

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 2, p. 61-63 Door Dr W.L.H. Smelt anesthesioloog, verbonden aan de Isala-klinieken te Zwolle Bij de redactie kwam de vraag binnen of er recent…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 2, p. 61-63

Door Dr W.L.H. Smelt
anesthesioloog, verbonden aan de Isala-klinieken te Zwolle

Bij de redactie kwam de vraag binnen of er recent veranderingen zijn
ingevoerd ten aanzien van de procedure van vaststellen van hersendood
bij patiënten die in aanmerking komen voor een orgaandonatie.
Dit is niet het geval. De procedure is de laatste jaren nauwelijks
of niet gewijzigd. Op verzoek van de redactie geef ik in dit artikel,
aan de hand van een recente casus, een overzicht van de gang van
zaken bij een orgaandonatieprocedure.

EEN ONVERWACHTE PROGRAMMAWIJZIGING

Op een dinsdagmorgen kom ik het operatiekamercomplex binnen
en meteen merk ik dat er enige onrust heerst. Op het
planningsbord is een compleet ochtendprogramma van één van de
operatiekamers doorgehaald, de patiënten zijn afgebeld of de ingreep
is gepland in een programma van één van de andere operatiekamers.
De reden voor al deze veranderingen is, naar even later
blijkt, dat er een donorprocedure zal plaatsvinden. Op
de intensive care is bij een patiënt hersendood vastgesteld en nu
zullen nieren, lever en pancreas worden gedoneerd.
Vaak gebeuren orgaandonatieprocedures in de avonduren of ’s nachts,
maar ditmaal – de diagnose hersendood is de afgelopen nacht rond drie
uur gesteld – overdag. Dat betekent dat er fors gesneden moet worden
in het reguliere operatieprogramma om ruimte en personeel vrij te maken.

DE DONOR

Wat is het verhaal van de patiënt die vandaag naar de operatiekamer
komt voor de donorprocedure? Ditmaal is het niet een
jong verkeersslachtoffer met een fataal hersenletsel, maar een
wat oudere patiënt.
Eergisteravond is op de eerste hulp van het ziekenhuis een man
van 58 jaar in comateuze toestand binnengebracht. Een uur tevoren zat
hij nog TV te kijken, hij raakte plotseling buiten bewustzijn, was
niet meer aanspreekbaar, kreeg een rochelende ademhaling, vertoonde
trillingen over het hele lichaam, kreeg strekkrampen en was incontinent
voor urine. Onderweg naar het ziekenhuis braakte hij in de ambulance
enige malen. Het is niet uitgesloten dat hij daarbij aspireerde.
Na aanvankelijk op een gewone verpleegafdeling te zijn opgenomen,
was in de loop van de volgende dag zijn toestand zodanig
verslechterd dat hij in comateuze toestand beademd werd op de
intensive care. Ter ondersteuning van de circulatie werd continu intraveneus
medicatie toegediend. Het onderzoek van de neuroloog leidde
tot de conclusie dat er sprake was van een hersenstaminfarct.

HERSENDOOD?

Al snel rees het vermoeden dat er sprake was van hersendood.
Daarom werd de transplantatiecoördinator geconsulteerd.
Het donorregister werd geraadpleegd. Daaruit bleek dat daarin geen
gegevens van deze patiënt waren opgenomen.
Daarom werd de partner van de patiënt gevraagd om toestemming
voor het in gang zetten van de donatieprocedure.
(Het is gebruikelijk wanneer een orgaandonatie
wordt overwogen, dat eerst het register wordt geraadpleegd voordat
aan de familie om toestemming wordt gevraagd).
Ondertussen werd een niet bij de behandeling betrokken neuroloog in
consult gevraagd ter bevestiging van de diagnose hersendood.

DE DIAGNOSTIEK

Voor het beschrijven van de diagnostiek volgen we het formulier
‘vaststellen hersendood’ van het AZG.
a. Algemene gegevens van de patiënt (naam, geboortedatum etc.)
b. Diagnose:
primair hersenletsel – in dit geval:
hersenstaminfarct; tijdstip ongeval of
begin ziekte en tijdstip onderzoek: 22.00
uur.
c. Uitsluitingscriteria:
Is er sprake van:
-Hypothermie
onder 32 graden Celsius
-Hypotensie (systolische bloeddruk –
Intoxicatie, medicatie die de daling van het bewustzijn mede
kan verklaren
– Blokkade
van de neuromusculaire overgang (spierverslappers)
– Metabole/endocriene stoornis die daling bewustzijn mede kan verklaren

In dit geval alle met ‘nee’ beantwoord.

d.Klinisch neurologisch onderzoek:
Glasgow Coma Score (bij kinderen – Pupilreactie op licht
– Corneareflex
– Oculocefale reflex
– Calorische nystagmus
– Hoestreflex
– Spontane ademhaling

In dit geval alle met ‘nee’ beantwoord.

(tijdsinterval testen bij kinderen –
Zuurstofsaturatie (pulse-oximetrie) bij aanvang test: 100%

– Zuurstofsaturatie (idem) bij einde test: 96%
– PaCO2-uitgangswaarde: 5,3kPa
– PaCO2-eindwaarde: 9,5kPa
– Indien voortijdig afbreken van test: reden: niet
Apneu aangetoond: ja/nee: ja
Vastgesteld door: intensivist / anesthesioloog
met expertise op dit gebied.
Naam en handtekening: ja
g. Cerebrale angiografie verricht: ja/nee: nee
Tijdstip, cerebrale circulatiestilstand aangetoond
Beoordeeld door radioloog met ervaring op gebied
vaatdiagnostiek
h. Verklaring:
Ondergetekende neuroloog/neurochirurg verklaart
dat van bovengenoemde patiënt de hersendood
is vastgesteld op: datum en tijdstip.
2.45 uur, neuroloog

KINDEREN

Voor de diagnostiek van hersendood bij kinderen gelden aparte criteria.

Daarom geef ik voor het overzicht ter aanvulling de diagnostiek bij
kinderen:
* Van 0 tot 2 maanden: interval tussen twee
klinisch-neurologische onderzoeken 48
uur, interval tussen twee EEG’s 24 uur, één
(volledige) apneutest, uit te voeren
na het eerste iso-electrische EEG.
* Van 2 tot 12 maanden: interval onderzoek 24 uur, interval EEG’s 12
uur, apneutest als vorige.
* Van 12 maanden tot 4 jaar: interval klinisch-neurologisch onderzoeken
12 uur, interval EEG 6 uur, apneutest als vorige.

APNEUTEST

Voor het diagnostische onderzoek wordt met name voor de apneutest,
dus het testen of er inderdaad geen sprake meer is van
spontane ademhaling, concrete aanwijzingen gegeven voor
de uitvoering en criteria van de test.
Deze criteria zijn als volgt:
* 10 minuten beademen met 100% zuurstof.
* Bloedgasanalyse: PaCO2 moet minimaal 40 mmHg (5,3kPa) zijn, bij
chronische luchtweg aandoening 45 mmHg (6kPa).
* Beademing stoppen, 100 % zuurstof, met 6 liter/min door tube/canule
blijven toedienen.
* Apneutest
beëindigen bij het bereiken, gemeten via een tweede
bloedanalyse, van PaCO2 van 50 mmHg (6,65kPa)
dan wel 60 mmHg (8kPa) bij personen
met een chronische luchtwegaandoening.

DE DONATIEPROCEDURE

Nadat vastgesteld is dat de patiënt hersendood
is, wordt alles in gang gezet voor de donatieprocedure.
Als tijdstip van overlijden wordt het moment van de afronding van de diagnostiek
voor de diagnose hersendood aangewezen.
De medische zorg voor de overledene gaat door met het oog op
de orgaandonatie. Indien geen donatieprocedure zou volgen, zou
alle medische behandeling onmiddellijk gestaakt worden.
De overleden patiënt blijft beademd en voorzien van medicatie.
Om de bloedsomloop te ondersteunen wordt hij naar de operatiekamer
gebracht. Ondanks het feit dat de overleden patiënt geen
‘narcose’ nodig heeft, heeft de anesthesioloog een belangrijke
rol. Het is belangrijk in deze fase ter behoud van de
organen de doorbloeding en zuurstofvoorziening van de organen
intact te houden. Als om 9.30 uur het operatieteam uit het Academisch
Ziekenhuis is gearriveerd, kan de orgaanuitname beginnen.
Anesthetica worden niet gegeven, alleen worden naast
middelen ter sturing van de bloeddruk, relaxantia gegeven om
eventuele spinale reflexen te onderdrukken. De patiënt wordt beademd
met een mengsel van zuurstof-lucht om een goede zuurstofvoorziening
te garanderen.
De aangesloten ‘cerebral function monitor’ geeft aan dat er geen
cerebrale activiteit aanwezig is.

GEEN NARCOSE

Voor de donatieprocedure is dus geen anesthesie
in de strikte zin des woords noodzakelijk. De activiteiten van de
anesthesioloog zijn gericht op het behoud (van de funktie) van de uit
te nemen organen.
In Duitsland heeft in mei 2001 de Wissenschaftliche Beirat
der Bundesärztekammer in een ‘Bekanntmachung zum Schmerzempfingen
bei Hirntod’ over de taak van de anesthesioloog bij de
orgaanuitname geschreven: “….nach dem Hirntod keine Schmerzempfindung
mehr gibt. Deshalb sind nach dem Hirntod bei Organentnahmen keine
Massnahmen zur Schmerzverhütung (zum Beispiel Narkose) nötig.
Die Tätigkeit eines Anästhesisten bei der Organentmahme
– zu Massnahmen wie zum Beispiel der künstlichen Beatmung,
der kontrolle der Herztätigkeit und des Kreislaufs sowie
der notwendigen Ruhigstellung der Muskulatur – dient ausschliesslich
der Erhaltung der Funktionsfähigkeit der zu entnehmenden
Organe”.

DE ORGANEN

Als de uit te nemen organen zorgvuldig zijn vrijgeprepareerd, worden deze organen
apart geperfundeerd en uitgenomen.
De eigen bloedsomloop van de overledene stopt in korte tijd na het openen en afsluiten van grote
bloedvaten ten behoeve van de orgaanperfusie. Als de bloedsomloop helemaal stopt, wordt de
beademing gestaakt. Op het electrocardiogram zien we nog een poosje electrische activiteit
van het hart. Het is 11.47 uur. Het is een raar moment, iedereen op de operatiekamer is wat stil,
het is voorbij. Korte tijd later worden de uitgenomen organen naar elders vervoerd
voor hun nieuwe bestemming.

Reacties uitgeschakeld voor Een orgaandonatie

Persoonlijke autonomie en de heiligheid van het leven. Aantekeningen bij Pretty v. United Kingdom.

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 6, p. 134-140 Door Dr. Matthijs de Blois verbonden aan de Disciplinegroep rechtstheorie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht INLEIDING De uitspraak…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 6, p. 134-140

Door Dr. Matthijs de Blois
verbonden aan de Disciplinegroep rechtstheorie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid
van de Universiteit Utrecht

INLEIDING

De uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens van
29 april 2002 in de zaak van Pretty tegen het verenigd Koninkrijk is
niet alleen interessant voor de positiefrechtelijke vraag naar de betekenis
voor de Nederlandse euthanasiewetgeving, een vraag waarop in het juni-nummer
geschreven is.
De uitspraak is ook van groot belang vanwege de door het Hof gehanteerde
morele beginselen die de interpretatie van de mensenrechten sturen. Daarop
wil ik in deze bijdrage de aandacht vestigen.
Rechtspraak is veel meer dan het mechanisch toepassen van rechtsregels.
Dat is in het algemeen zo. Het komt echter wel heel sterk naar voren
wanneer de interpretatie van mensenrechten, zoals die bijvoorbeeld
geformuleerd zijn in het EuropeesVerdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het geding is. De formulering
van mensenrechten is immers veelal zeer algemeen. De verdragsbepalingen
bestaan uit open termen, zonder dat de tekst zelf veel directe aanknopingspunten
biedt voor de betekenis die daaraan gegeven moet worden. Rechters die
geroepen zijn om de bepalingen van een mensenrechtenverdrag uit te
leggen en toe te passen in een concreet geval hebben daarom ook een belangrijke
mate van vrijheid bij de uitleg daarvan.’Everyone’s right to life shall
be protected by law.’ Zo luidt de aanhef van artikel 2 EVRM. Zowel
het subject van dit recht (everyone), het object (right to life) en
daarmee samenhangende verplichting van de staat (protected by law)
roepen vragen op. Komt het recht op leven toe aan alle mensen van het begin tot het
einde van hun biologische bestaan, of alleen aan geboren mensen, die
bovendien voldoen aan een aantal minimumvereisten ten aanzien van de kwaliteit
van hun leven? Omvat het recht op leven ook het recht om het leven
prijs te geven, of is ook de rechthebbende gehouden zijn eigen leven te respecteren?
Dient de staat zich alleen te onthouden van inbreuken op het leven
van personen, of gaat de verplichting van de staat verder en wordt
ook een actief optreden ter bescherming van het leven gevraagd? Allemaal vragen
die in voorkomende gevallen beantwoord moeten worden door rechters
belast met de uitleg van artikel 2 EVRM. En er zijn nog veel meer vragen
te verzinnen.
Rechters hebben bij de beantwoording daarvan een belangrijke mate van
vrijheid, zoals gezegd. Die vrijheid is echter niet onbeperkt. In het
algemeen zal een verdrag als het EVRM uitgelegd moeten worden als een
consistent geheel. Dat wil zeggen dat de bepalingen zo moeten worden
uitgelegd dat zij in harmonie zijn met de andere bepalingen in het
verdrag. Verder is het zo dat rechters in het algemeen zich gebonden weten door eerdere
uitspraken die zij gedaan hebben, al komt het voor dat een rechterlijk
college terugkomt op een eerder ingenomen standpunt. Dat geldt ook
voor het Europese Hof voor de rechten van de mens. In casu ging het
om een materie waarover het Hof nog niet eerder een uitspraak had gedaan,
zodat er geen jurisprudentie was die richtinggevend was voor de interpretatie,
al komt er zijdelings wel jurisprudentie op aanliggende terreinen aan
de orde.
In een nationals context achten lagere rechters zich in het algemeen
gebonden aan de interpretaties van rechtsregels die de hoogste nationals
rechter (in Nederland is dat voor veel zaken de Hoge Raad) gegeven heeft,
al is dat formeel niet verplicht (althans in Nederland).
Internationale rechtscolleges opereren veelal in ‘splendid isolation’,
zodat er geen hogere rechter is waaraan zij zich moeten conformeren.
Dat geldt in ieder geval voor het Europese Hof voor de rechten van de
mens.
Tenslotte geldt voor nationals rechters dat zij opereren in de context
van een nationals constitutie, waarbinnen ook
een wetgevende en uitvoerende macht functioneert.Voor nationals rechters
kunnen uitspraken of handelingen van die andere staatsmachten (denk
bijvoorbeeld aan een aanhangig wetsvoorstel) soms als oriëntatiepunt
voor de uitleg fungeren. Internationale rechters moeten vaak zo’n constitutionele
context ontberen, al zijn er soms wel enigszins vergelijkbare structuren aanwezig.
In de zaak van Pretty, bijvoorbeeld, verwees het Hof naar een Aanbeveling
van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa.
Dat alles neemt niet weg dat het Hof beschikte over een aanzienlijke
mate van vrijheid ten aanzien van de uitleg van art. 2 in verband met
de klacht van Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk.

Het is mijn stelling dat voor de invulling van de rechterlijke vrijheid
grote betekenis moet worden gehecht aan de visie die men heeft op de
mensenrechten en met name welke morele beginselen men aanneemt als
de grondslag van deze rechten. Uiteindelijk spelen levensbeschouwelijke en filosofische
vooronderstellingen een bepalende rol bij de keuze van die beginselen.
Bij een Hof als het EVRM, dat bestaat uit ruim veertig rechters met
uiteenlopende maatschappelijke, politieke, religieuze en filosofische
opvattingen is het bijna uitgesloten dat er op dat punt overeenstemming zal bestaan.
Het zal altijd gaan om beginselen die te herleiden zijn tot op zichzelf
onverenigbare wereld- en mensbeschouwingen. Toch is het van belang
om te speuren naar een zekere consensus waar het gaat om de afweging
van die dragende beginselen, gezien het grote belang van de rechtspraak
voor de rechtsorde van al die ruim veertig verdragsstaten. Nu heeft dat
speuren altijd een enigszins speculatief karakter, omdat het Hof zich
in het algemeen verre houdt van theoretische of filosofische bespiegelingen (anders
dan bijvoorbeeld het Amerikaanse Supreme Court of het
Duitse Bundesverfassungsgericht, maar net zo als de Hoge Raad).
In de onderhavige zaak zijn echter wel belangrijke aanknopingspunten
te vinden voor de beantwoording van de vraag welke achterliggende beginselen
in de uitleg van de Conventie door de betreffende kamer van het Hof een
rol hebben gespeeld en ook hoe de afweging tussen die beginselen heeft
plaatsgevonden.

PERSOONLIJKE AUTONOMIE

De legalisering van euthanasie en hulp bij zelfdoding wordt vaak verdedigd
met een verwijzing naar het zelfbeschikkingsrecht of de persoonlijke
autonomie als het dragende beginsel van de mensenrechten. In ons land
is Leenen een markant voorbeeld van deze benadering1,
die oude papieren heeft. In feite gaat het om het Verlichtingsideaal,
de mens als autonoom wezen, die uiteindelijk in vrijheid zichzelf de wet stelt.
De taak van het recht is deze vrijheid te garanderen en te verzekeren dat de vrijheid
van de een met die van de ander kan samengaan. Het recht mag slechts
beperkende maatregelen opleggen indien en voor zover dat ter bescherming
van de vrijheid van anderen noodzakelijk is. In de artikelen 4 en 5
van de Franse Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen
van 1789 is dit beginsel treffend verwoord:
‘4. La liberté consiste à pouvoir
rare tout ce qui nuit pas autrui: ainsi l’excercice des droits naturels
de chaque homme n’a de bornes que celles qui assurent aux autres membres
de la société la jouissance de ces mêmes droits (…).
5. La Loi n’a le droit de défendre que ]es actions nuisible à la société…’
De Britse filosoof John Stuart Mill heeft zeventig jaar later in zijn
beroemde werk On Liberty (1859) hetzelfde beginsel uitgewerkt:
‘That principle is that the sole end for which mankind are warranted,
individually or collectively, in interfering with the liberty of action
of any of their number is self protection. That the only purpose for
which power can be rightly exercised over any member of a civilised
community, against his will, is to prevent harm to others. His own good,
either physical or moral, is not a sufficient warrant (..) Over himself,
over his own body and mind, the individual is sovereign’.2

Dit zogenaamde harm principle is de kern van de liberale
benadering van de mensenrechten. Het beoogt de grens aan te geven van
de overheidsbemoeienis met de uitoefening van de menselijke vrijheid en is daarmee
de maatstaf voor de aanvaardbaarheid van beperkingen op vrijheidsrechten. Ook in
recente beschouwingen neemt deze benadering een prominente plaats in.
De hedendaagse Argentijnse filosoof Nino bespreekt het autonomiebeginsel
als het eerste van een reeks liberale principes die de mensenrechten
funderen: ‘..it establishes the value of the free individual adoption
of ideals of human excellence and of plans of life based on them. Hence
it prescribes that the state (as well as private individuals) may not interfere with
the choice and realization of those ideals and plans, limiting itself
to the design of institutions which facilitate the individual prosecution
of them so as to avoid mutual interference.’3
De mens is vrij te doen en te laten wat hij zelf wil, tenzij anderen schade
ondervinden.
In deze liberale benadering bestaat er groot bezwaar tegen paternalistische
wetgeving. Dat is wetgeving die tot doel heeft mensen tegen zichzelf
te beschermen, op basis van een belang of recht dat ook door de wil
van degene die daardoor beschermd wordt niet opzij gezet kan worden.

Bij die vrijheid behoort dan ook de de beschikking over zijn eigen leven.Wie
welbewust besluit zijn of haar leven te beëindigen, brengt, zo
is de redenering anderen geen schade toe. Wetgeving die dat wil verhinderen
kan alleen maar gezien worden als wetgeving die de mens tegen zichzelf
wil beschermen. De autonome,’verlichte’ mens heeft daar echter geen
behoefte aan. Hii of zij kan zelf zijn of haar boontjes doppen.
In deze lijn ligt de interpretatie van artikel 2 EVRM, die namens mevrouw
Pretty naar voren was gebracht zowel voor de nationals Britse rechters
als voor het EVRM. Het recht op leven uit art. 2 EVRM wordt dan
gezien als een bepaling die individuen beschermt tegen inbreuken op
hun recht op leven door derden.Tegelijkertijd zou deze bepaling garanderen dat
individuen zelf mogen bepalen of zij al dan niet doorgaan met leven.
Deze bepaling garandeert de zelfbeschikking van individuen met betrekking
tot zaken van leven en dood. Het leven is in deze visie een optie, waar
we wel of geen gebruik van willen maken. Benadrukt werd in dit verband
dat niet het leven als zodanig, maar het recht op leven wordt beschermd
door art. 2. Het recht om te sterven staat niet tegenover het recht
op leven, maar vloeit eruit voort. Deze benadering wordt door het Hof
uitdrukkelijk van de hand gewezen:
‘Article 2 cannot, without a distortion of language, be interpreted
as conferring the diametrically opposite right, namely the right to
die; nor can it create a right to self-determination in the sense ofconferring
on an individual the entitlement to choose death rather than life.4
Dat wil niet zeggen dat de notie van de persoonlijke autonomie door het
Hof als zodanig van de hand gewezen wordt. Integendeel. In verband
met de uitleg van artikel 8 (recht op privacy) in deze zaak overweegt
het Hof: ‘Though no previous case has established as such any right
to self-determination as being contained in Article 8 of the Convention,
the Court considers that the notion ofpersonal autonomy is an important
principle underlying the interpretation of its guarantees.5 Het
is overigens opvallend dat het Hof niet het zelfbeschikkingsrecht, maar
de notie van de persoonlijke autonomie als een voor de uitleg van de
Conventie belangrijk beginsel noemt. Dit is wellicht zo omdat in het
spraakgebruik het recht op euthanasie en hulp bij zeldoding veel meer
met het zelfbeschikkingsrecht dan met notie van persoonlijke autonomie
geassociëerd wordt.

Het Hof gaat in verband met de persoonlijke autonomie in op de reikwijdte
en betekenis van het harm principle, zonder het met zoveel woorden
te noemen. Het overweegt ‘The extent to which a State can use compulsory
powers or the criminal law to protect people from the consequences of
their chosen lifestyle has long been a topic of moral andjurisprudential
discussion, the fact that the interference is often viewed as trespassing
on the private and personal sphere adding to the vigour of the debate.
However even where the conduct poses a danger to health, or arguably,
where it is of a life-threatening nature, the case-law of the Convention
institutions has regarded the State’s imposition of compulsory or criminal
measures as impinging on the private life of the applicant within the
scope of Article 8 § 1 and requiring justilication in terms of
the second paragraph.’6 Dit is een interessante passage. Enerzijds onderstreept
het Hof dat overheidsoptreden tot bescherming van de mens tegen de consequenties
van zijn eigen levensstijl – een typisch voorbeeld van paternalistisch
optreden – een inbreuk kan zijn op art. 8 (het recht op privacy). Anderzijds
laat het Hof uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat die inbreuk gerechtvaardigd
kan worden op grond van het tweede lid van art. 8, dat onder bepaalde
voorwaarden een beperking van het recht op privacy toelaat, onder andere
ter bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Het Hof aanvaardt
het harm principle dus niet als het ultieme beginsel van de rechtsstaat,
hoezeer het ook de autonomie van de menselijke persoon ernstig neemt.
Het vervolg van de overwegingen over art. 8 maakt dit duidelijk. Het
stelt dat art. 8 het recht beschermt om niet onderworpen te worden aan
medische behandelingen die het leven kunnen rekken, als de betrokkene
aftakeling vreest. Ook wat de situatie in casu betreft sluit het Hof
niet uit dat het feit dat de klaagster verhinderd werd ’to avoid
what she considers will be an undignified and distressing end to her
life’ een inbreuk betekent op art. 8 lid 1. De omzichtigheid van
de formulering valt op. In ieder geval zag het Hof aanleiding om te
onderzoeken of deze (mogelijke) inbreuk gerechtvaardigd kan worden op grond van de
in art.8 lid 2 voorziene beperkingsgronden. In het kader van deze beperkingsclausulering,
die beperkingen van het recht op privacy toelaat, moet getoetst worden
of deze gebaseerd zijn op de wet en nodig in een democratische samenleving
met het oog op een aantal limitatief opgesomde doeleinden, waaronder
de bescherming van de gezondheid en de openbare veiligheid en van de
rechten en vrijheden van anderen. Het Hof beschouwt de Engelse wetgeving,
als gericht op een legitlem doel, te weten de bescherming van het leven
en daarmee ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het onderzoek naar de noodzaak van de wetgeving in een democratische
samenleving noopt tot een afweging tussen enerzijds het belang van overwegingen
van gezondheid en veiligheid van anderen en anderzijds het beginsel
van de persoonlijke autonomie. Het is interessant om te zien dat het
Hof daarbij niet alleen let op het effect van de wetgeving in het concrete
voorliggende geval, maar ook de implicaties die een doorbreking van
het algemene verbod van hulp bij zelfdoding zou hebben ten aanzien van
kwetsbare personen in het algemeen:

‘The law in issue in this case ( .. ) was designed to safeguard life
by protecting the weak and vulnerable and especially those who are not
in a condition to take informed decisions against acts intended to end life or to assist
in ending life. Doubtless the condition of terminally ill individuals
will vary. But many will be vulnerable and it is the vulnerability of
the class which provides the rationale for the law in question. It is
primarily for States to assess the risk and the likely incidence of
abuse if the general prohibition on assisted suicides were relaxed or
if exceptions were to be created. ( .. ) The Court does not consider
( .. ) that the blanket nature of the ban on assisted suicide is disproportionate.’ (par.
74 en 76). Onder erkenning van het beginsel van de persoonlijke autonomie
als een van de in de afweging te betrekken factoren, blijkt
het Hof een belangrijk gewicht toe te kennen aan de bescherming van
het leven als algemeen principe, dat door de nationale wetgever van
overwegende betekenis mag worden geacht. Het is overigens opvallend
dat het Hof vermijdt expliciet te stellen dat het recht op leven van
de betrokkene zelf een beperking van het beginsel van de persoonlijke
autonomie rechtvaardigt. Dit heeft misschien te maken met het feit dat
de tekst van artikel 8 niet voorziet in een afweging van de conflicterende
rechten van de betrokkene zelf. In ieder geval heeft het Hof blijkens
zijn uitspraak aanvaard dat de bescherming van het leven als algemeen
principe in de weg kan staan aan een onbeperkte uitoefening van de persoonlijke
autonomie.

DE HEILIGHEID VAN HET LEVEN

Daarmee zijn we toegekomen aan een tweede beginsel dat in deze uitspraak een
belangrijke rol speelt: de heiligheid van het leven. Het werd reeds
genoemd in de uitspraak van het House of Lords in deze zaak. Lord Bingham
of Cornhill stelde naar aanleiding van artikel 2 EVRM ‘The thrust
of this is to reflect the sanctity, which, particularly in western eyes,
attaches to life.’7 Het werd ook naar voren gebracht door de Britse regering tijdens de procedure
voor het Hof: ‘The Government submitted that the prohibition on assisted suicide
struck a fair balance between the rights of the individual and the interests
of the community, in particular as it properly respected the sanctity
of life and pursued a legitimate objective, namely protecting the vulnerable.’8

Het Europese Hof voor de rechten van de mens verwijst merkwaardigerwijs
niet naar dit beginsel bij de uitlegging van arikel 2 EVRM, maar pas
later in verband met artikel 8. Het stelt daar ‘The very essence
of the onvention is respect for human dignity and human freedom. Without
in any way negating the principle of sanctity life protected under
the Convention, the Court considers that it is under Article 8 that
notions of the quality of life takes on significance’. (mijn onderstreping,
MdB) (par. 65). We kunnen hier uit afleiden dat het Hof het beginsel
als een dragend beginsel ziet, beschermd door de Conventie als zodanig
en natuurlijk in het bijzonder door artikel 2.

Het is zover ik kan nagaan de eerste keer dat het Hof dit beginsel noemt
in zijn jurisprudentie. Het gaat ook om een bijzonder beginsel, waarvan
het opmerkelijk is dat het in een voor een rechtsorde die in het algemeen
als geseculariseerd wordt beschouwd, door een rechterlijk college wordt
gehanteerd (in de Engelse jurisprudentie zijn overigens meer voorbeelden).
De uitdrukking sanctity of life, heiligheid van het leven, heeft
onmiskenbaar een religieuze connotatie. Sanctity is afgeleid
van het latijnse woord sanctus, heilig. Het verwijst naar hetgeen apart gezet is, naar
wat zonder meer respect, eerbied, ontzag verdient. Het heilige verwijst
naar een domein ‘dat buiten onze beschikkingsmacht ligt en behoort te
blijven.’9
Zoals Van der Meer kortweg zegt ‘Het leven is heilig, want het is iets
van God.’10 Het beginsel werd door de zojuist hiervoor geciteerde Engelse Law Lord niet
zonder reden verbonden met western eyes.
De westerse beschaving is nu eenmaal sterk gestempeld door de joods-christelijke
moraal. Het is bij uitstek in het kader daarvan dat het beginsel van de heiligheid
van het leven zich heeft kunnen ontwikkelen. Een centrale notie is het
Bijbelse gegeven dat de mens geschapen is en wel geschapen naar het beeld
en de gelijkenis van God.11 Dat hiermee de heiligheid van het leven verbonden is blijkt uit
Genesis 9:6: ‘Wie des mensen bloed vergiet, diens
bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft
Hij de mens gemaakt.12
De mens is geschapen en heeft een unieke plaats in de schepping verkregen.
Daarom is zijn leven een gegeven, niet een verworven status. Dat maakt
het leven als zodanig beschermwaardig. Rabbi J. David Bleich schrijft ‘Human
life is a good not to be preserved as a condition of other values but
as an absolute basic and precious good in its own stead. The
obligation to preserve life is commensurately allencompassing.’13 In
de joodse moraal wordt sterk benadrukt dat het beginsel van de heiligheid
van het leven elke kwantificering van de levensverwachting als irrelevant voor
de beschermwaardigheid van de hand wijst. Ook al heeft de betrokkene
naar menselijke berekening nog maar enkele ogenblikken te leven, dan
nog moet alles gedaan worden om dat leven te beschermen.” De heiligheid
van het leven houdt in dat het leven van ieder mens ongeacht leeftijd
of conditie respect verdient, ook wanneer de betrokkene daarvan afstand
wil doen. Het leven staat ook aan het subject niet ter beschikking: hij
of zij heeft het ontvangen.
Dit is ook een van argumenten die Thomas van Aquino (I 225-1274) aanvoert
tegen zelfmoord. Aangezien het leven door God aan de mens geschonken
is en aan Zijn macht onderworpen is, is het nemen van het eigen leven
een zonde tegen Hem. Alleen God heeft het recht om over het leven te
beschikken.”

We vinden deze benadering verder bij Hugo de Groot (1583-1645). In zijn
hoofdwerk De lure Belli ac Pacis (Het recht van oorlog en vrede)
(1625), schrijft hij dat aanvankelijk (buiten de invloedssfeer van het
joods-christelijke denken, zo begrijp ik hem) aan eenieder hetzelfde recht op zijn eigen
leven toekwam als op zaken van andere aard, die hij in eigendom had.
‘Maar nu het begrip van de hogere waarheid ons heeft geleerd dat wij
het beheer van ons leven van God ontvangen hebben, volgt daaruit dat
niemand op eigen goeddunken een ander het recht kan geven op ofwel zijn
eigen leven of dat van een medeburger.’

John Locke (1632-1704) kiest eenzelfde benadering in zijn Two Treatises
of Government (1690): ‘For men being all the workmanship of one
omnipotent and inhnitely wise maker;
all the servants of one sovereign Master, sent into the world by His
order and about His business; they are His property, whose workmanship
they are made to last during His, not one another @ pleasure. ( .. )
Every one as he is bound to preserve himself, and not to quit his station
wilfully, so by the like reason, when his own preservation comes not
in competition, ought he as much as he can to preserve the rest of mankind(
.. )’ In de beroemde Amerikaanse Declaration of Independence van
1776 wordt hetzelfde beginsel verwoord:
‘We hold these Truths to be self-evident, that all men are created
equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable
Rights, among these are Life, Liberty, and the pursuit of Happiness….’ Het
recht op leven is een gegeven recht en het is onvervreemdbaar.

Veel recenter zien wij bij een volstrekt liberale auteur als Ronald Dworkin
in zijn boek Life’s Dominion een uitwerking van ’the idea of
the sacred’, als een verwijzing naar iets dat intrinsiek waardevol is, wat hem betreft
ook het menselijk leven, al komt hij uiteindelijk tot andere conclusies
dan de hiervoor aangehaalde joodse en christelijke
auteurs.” Ippel wijst ook op auteurs die besef hebben van de dimensie van het
heilige die verbonden is met het (menselijk) leven, ook zonder dat er een direct
verband gelegd wordt met de joods-christelijke traditie. ” Ippel
verbindt de notie van het heilige vooral met het kloneren van mensen.
Het lijkt mij dat we op alle terreinen waar sprake is van het ingrijpen
in het menselijk leven, dus ook in geval van euthanasie en hulp bij zelfdoding die dimensie
van het heilige een rol zal moeten spelen.
Terwijl het beginsel van de heiligheid van het leven betrekkelijk zelden expliciet
in een juridische tekst verwoord wordt, is het in de rechtsorde,
en niet alleen in die van ‘westerse’ staten, in zekere zin voorondersteld, al is de realisering
daarvan in het geschreven en gepraktiseerde recht vaak gebrekkig. Er is geen rechtsorde die
niet op een of andere wijze het menselijk leven als een bijzonder hoog te
waarderen rechtsgoed beschermt. Daarbij ligt de nadruk op menselijk leven. Het aantasten
van het leven van een mens is in het algemeen een ernstig delict,
terwijl het doden van een dier in veel gevallen een normale legale handeling is
(denk aan de consumptie van vlees van dieren), als voldaan is aan bepaalde kwaliteitseisen, die
zowel het dierenwelzijn als de volksgezondheid op het oog hebben. Alleen wreedheid tegen dieren
wordt veelal door het recht verboden. Dat onderscheid tussen mens en dier in de
rechtsorde kan alleen maar verklaard worden vanuit een impliciete
aanvaarding van de mens als uniek en van bijzondere waarde. Dat wordt tot uitdrukking
gebracht in de notie van de persoonlijkheid van de mens. In de woorden
van Maritain: ‘La valeur de la personnel sa liberté, ses droits,
relèvent de l ‘ordre des choses naturellement, sacrées (mijn onderstreping), qui portent
l ‘empreinte du Père des êtres et qui ont en lui le terme de leur mouvement.’

Juist dat in de rechtsorde als bijna vanzelfsprekend gehanteerde onderscheid tussen de
waardering van het leven van mensen en dat van dieren reflecteert
de notie van de heiligheid van het menselijk leven. Alleen aan de mens komt in de schepping
de bijzondere status toe, die het respect voor zijn persoon absoluut maakt. Het is in dit verband
van belang op te merken dat waar het onderscheid tussen mens en dier wordt gerelativeerd, ook
de heiligheid van het menselijk leven op de tocht komt te staan. We behoeven
in dit verband alleen maar te denken aan het werk van de invloedrijke Australische
filosoof Peter Singer. Hij wijst het principiële onderscheid tussen mens en dier van de hand
en kan dan ook niet meer spreken over de heiligheid van het menselijk leven, zoals blijkt uit het
volgende citaat: ‘We can no longer base ethics on the idea that human beings are a special form of creation,
made in the image of God, singled out from all other animals, and alone possessing an immortal soul…
Once the religious mumbo-jumbo surrounding the term “human ” has
been stripped away, we may continue to see normal members of our species as possessing
greater capacities of rationality, self-consciousness, communication …. than other members of any
species; but we will not regard as sacrosanct the life of each and every member of our species, (mijn
onderstreping, MdB) no matter how limited its capacity for intelligent or even conscious
life may be. If we compare a severely defective human infant with a … dog or pig… we will often
find the nonhuman to have superior capacities… Species membership alone … is not relevant
… humans who bestow superior value on the life of all human
beings, solely because they are members of our own species, are … similar to … white
racists.’21 Het is niet moeilijk om vanuit dit uitgangspunt lijnen te trekken naar de legalisering
van levensbedreigende handelingen, zoals abortus provocatus, euthanasie, hulp bij zelfdoding,
moord op gehandicapte baby’s enzovoorts. In Singers geschriften vinden wij de ethische rechtvaardiging
van dergelijke handelingen terug. Het lijkt erop dat de ideeën van Singer reeds in meerdere of mindere
mate verwezenlijkt worden in verschillende, met name westerse staten, die daarmee hun unieke
erfgoed verloochenen.
Het is daarom zo belangrijk dat het Hof voor de rechten van de mens blijkens de onderhavige uitspraak
daarin niet meegaat. Het heeft het beginsel van de heiligheid van het leven genoemd en toegepast en in
casu laten prevaleren boven het in dit geval concurrerende beginsel van de persoonlijke autonomie.

AFSLUITING

De uitspraak van het Hof in Pretty biedt interessante perspectieven
op de in kwesties als euthanasie en hulp bij zelfdoding relevante rechtsbeginselen.
We hebben gezien dat, zoals zo vaak in de sfeer van de mensenrechten,
de toepassing van die beginselen en de daaruit voortvloeiende rechtsregels
in een concreet geval botst. Dat is welhaast niet anders denkbaar in
pluralistische samenlevingen, waar het recht de verschillende in die
samenlevingen in beginsel incompatibele waarden- en normenstelsels reflecteert.
De prioriteit die het Hof geeft aan het beginsel van de heiligheid van het leven boven
dat van de persoonlijke autonomie is een steun in de rug van allen die
de bescherming van het menselijk leven in alle fasen van zijn ontwikkeling
voorstaan tegenover levensbedreigende tendencies.

NOTEN

1. H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht, Deel 1, Rechten van
mensen in de gezondheidszorg, Alphen aan den Rijn, 1994, p. 59 .
2. On Liberty, Penguin Classics, Penguin Books, London, 1985, pp. 68-69 .
3. C.S. Nino, The Ethics of Human Rights, Clarendon Press, Oxford, 1991, p. 132 .
4. EVRM 29 april 2002, par. 39.
5. Idem, par. 6 1.
6. Idem, par. 62.
7. Idem, par. 5.
8. Idem, par. 48.
9. Pieter Ippel, Modern recht en het goede leven, Den Haag 2002,p.117.J. Otten.
10. ‘Dr. H. van der Meer S.J., Moraaltheologische opmerkingen
met betrekking tot het beweerde’zelfbeschikkingsrecht’ en de
hulp bij zelfdoding, in: D.F Scheltens e.a.,
De dood, uitkomst voor het leven?, Amsterdam 1987, pp. 71-88, op p. 87.
11. Genesis 1:26-27. Zie voor een uitwerking Gary B. Ferngren,
The Imago Dei and the Sanctity of Life: the Origins
of an Idea, in: Richard C. McMillan, H. Tristram Engelhardt,
Jr and Stuart Picker (eds.), Euthanasia and the
Newborn. Conflicts Regarding Saving Lives, Dordrecht etc. 1987, pp. 23-45.
12. In deze zin: Herbert Chanan Brichto,The Hebrew Bible
on Human Rights, in: David Sidorsky (ed.), Essays on Human Rights.
Contemporary Issues and Jewish perspectives,
Philadelphia 5737 – 1979, pp. 215-233, op p. 218.
13. Geciteerd door Amos Shapira, The Human Right to Die Israeli
and Jewish Legal Perspectives, in: IsraelYearbook on Human
Rights,Vol. 7 (1977), pp. 127-138, op p. 134.
14. Idem passim.
15. Thomas van Aquino, Summa Theologica, 11-11, Q. 64.5.
16. II.Xl.par.XVIII. 1, geciteerd vanuit Hugo de Groot, Denken over
oorlog en vrede, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien
door A.C. Eyffinger en B.PVermeulen, Baarn 1991,p.148.
17. John Locke, Two Treatises of Government, II.11.6,
Everyman’s Library, London etc. 1978, pp. 119-120 .
18. Ronald Dworkin, Life ’s Dominion. An Argument about Abortion and
Euthanasia, London 1993, m.n. pp. 68-101 .
19. Pieter Ippel, Modern recht en het goede leven, Den Haag 2002,pp.116-119.
20. Jacques Maritain, Les Droits de I’Homme et la Loi Naturelle, NewYork 1942, p. 16 .
21. Pediatrics, vol. 72, No. 1, July 1983, p. 129.

Reacties uitgeschakeld voor Persoonlijke autonomie en de heiligheid van het leven. Aantekeningen bij Pretty v. United Kingdom.

Het recht op zelfdoding De Pil van Drion en de rechten van de mens.

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 4/5, p. 104-107 Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen universitair docent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH INLEIDING In 1991 schreef Huib Drion, oud-hoogleraar…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 4/5, p. 104-107

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair docent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van PVH

INLEIDING

In 1991 schreef Huib Drion, oud-hoogleraar burgerlijk recht aan de
Rijksuniversiteit Leiden en tot 1984 vice-president van de Hoge Raad,
een artikel op de opiniepagina van NRC Handelsblad met als titel Het
zelfgewilde einde van oude mensen. Hierin pleitte hij voor de vrije
verstrekking van zelfdodingsmiddelen aan ouderen. ‘Mijn ideaal’,
schreef hij, ‘is dat oude mensen die op zichzelf zijn aangewezen,
naar een arts kunnen lopen – hetzij hun huisarts, hetzij een daartoe
aangewezen arts – om de middelen te verkrijgen waarmee zij op
het moment dat hun dat zelf aangewezen voorkomt, een eind aan hun leven
kunnen maken op een manier die voor henzelf en voor hun omgeving aanvaardbaar
is.’
Destijds kreeg Drion talloze reacties op zijn bijdrage. Voor- en tegenstanders
vulden de opiniepagina’s met hun standpunten. De pil is er evenwel
nooit gekomen. Nu, meer dan tien jaar later, staat Drions ideaal opnieuw
ter discussie. Op zaterdag 16 maart j.l. besloot het congres van de
Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE) een plan de
campagne te gaan maken voor het verstrekken van zelfdodingsmiddelen.
De vereniging wil een proef starten, waarbij niet-medici helpen bij
zelfdoding. Zij gaat met farmacologen op zoek naar een pil van Drion,
die niet-medici kunnen toedienen. Vrijwilligers spelen volgens de vereniging
namelijk een centrale rol bij de beoordeling van de vraag naar zelfdoding
en daarom zouden zij de pil van Drion moeten toedienen. Dit najaar zal
de NVVE een aanvraag voor een experiment indienen bij het ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Dat de NVVE op dit moment de Pil van Drion-discussie opnieuw heeft aangezwengeld,
is niet zo vreemd. Immers, op 1 april j.l., toen de nieuwe Euthanasiewet
van kracht werd, realiseerde de vereniging een van haar hoofddoelstellingen.
In Trouw (van 18 maar 2002) liet NVVE-directeur Jonquière dan
ook weten dat ‘nu euthanasie wettelijk is geregeld, het een logische
stap [is] verder te gaan met hulp bij zelfdoding’.

HET (GROND)RECHT OP ZELFDODING

De Pil van Drion-discussie verschilt van de euthanasiediscussie in
die zin dat aan de vraag om hulp bij zelfdoding niet per definitie lijden
ten grondslag ligt dat zijn oorzaak (in overwegende mate) vindt in een
somatische en/of psychische aandoening. Hulp bij zelfdoding in de zin
van de Euthanasiewet kan onder omstandigheden juridisch gerechtvaardigd
zijn. In de situaties waarop de Pil van Drion-discussie betrekking heeft,
kan evenwel ook ander lijden dan ‘medisch’ lijden aan ten
grondslag liggen, zoals het geval was in de roemruchte zaak Brongersma.
Wat de discussies wel gemeen hebben is het juridische: het gaat om hulp
bij zelfdoding in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht
(Sr). Zelfdoding als zodanig is niet in dit wetboek opgenomen, maar
dat zelfdoding door de wetgever voor onwenselijk wordt gehouden, mag
worden afgeleid uit het feit dat hulp bij zelfdoding wel strafbaar is
gesteld. Spreken van een recht op zelfdoding is dan ook onzin voor zover
daarmee gedoeld wordt op een in een wetboek neergelegd recht.
Uiteraard spreekt men niet op deze wijze van het recht op zelfdoding.
Men pleegt te spreken van iets dat veel fundamenteler is, een recht
dat veel zwaarder weegt dan het positieve recht. Nadat het Europese
hof voor de rechten van de mens op 29 april uitspraak had gedaan in
haar zaak, liet Dianne Pretty weten van mening te zijn dat ’the
law has taken away all my rights’. Pretty had de beslissing van
het Britse openbaar ministerie om niet op voorhand toe te zeggen haar
man niet te vervolgen indien deze haar bij haar zelfdoding behulpzaam
zou zijn, vergeefs aangevochten tot in hoogste instantie.
Het positieve recht zou Dianne Pretty al haar rechten hebben ontnomen.
Op welke rechten zou zij hebben gedoeld? Op het recht op zelfdoding?
Op het recht op hulp bij zelfdoding? Het recht op een waardige dood
misschien of het recht om verschoond te blijven van een kommervolle
dood? Het recht om te sterven op een zelfgekozen wijze op een zelfgekozen
tijdstip? In ieder geval heeft het er veel van weg dat van rechten als
deze gesproken wordt als waren het grondrechten of mensenrechten. Bestaat
er nu zoiets als een grondrecht of mensenrecht op (hulp bij) zelfdoding?
Met Dianne Pretty menen velen van wel.

HET RECHT OP LEVEN

Op 29 april j.l. oordeelde het Europese hof in de zaak Pretty v.
Verenigd Koninkrijk dat het Britse verbod op ‘assisted suicide’ niet
in strijd is met het Europees verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De weigering van het
Britse openbaar ministerie om toe te zeggen dat de echtgenoot van Dianne
Pretty (verlamd, ongeneeslijk ziek, maar volledig wilsbekwaam) niet
zou worden vervolgd indien deze haar bij de beëindiging van haar
leven behulpzaam zou zijn. Het belang van deze uitspraak is gelegen
in de uitleg die het hof geeft aan artikel 2 EVRM.
In het eerste lid van artikel 2 EVRM is bepaald dat het recht van eenieder
door de wet beschermd wordt. Niemand mag opzettelijk van het leven worden
beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis
wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet. In het
tweede lid is een limitatieve opsomming te vinden van de omstandigheden
waarin de beroving van het leven niet geacht wordt in strijd met artikel
2 te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik van geweld
dat absoluut noodzakelijk is.
Over dit recht op leven zegt het hof twee belangrijke dingen. Toen ten
tijde van het wetgevingsproces gevraagd werd naar de verhouding van
de Euthanasiewet met het in artikel 2 EVRM gewaarborgde recht op leven,
werd in navolging van de gezondheidsjurist Leenen van regeringszijde
betoogd dat een individueel vrijheidsrecht (als het recht op leven)
nimmer kan werken tegen de vrijheid van het betrokken individu. Er is
een recht op individuele zelfbeschikking, aldus Leenen, dat inhoudt
dat men ook voor niet leven moet kunnen kiezen. Met andere woorden,
het leven komt het individu toe, dus moet dit individu zijn recht op
leven kunnen vervreemden. Zoals er geen inbreuk op het recht van eigendom
plaatsvindt indien dit geschiedt met instemming van de eigenaar, zo
wordt ook het recht op leven niet geschonden indien het betrokken individu
daar toestemming voor gegeven heeft. In de zaak Pretty stelt
het hof evenwel vast dat het recht op leven van artikel 2 EVRM zo fundamenteel
is dat het geen ‘negatief aspect’ kent. Naar zijn oordeel
kan de bepaling van artikel 2 lid 1 EVRM niet zo worden geïnterpreteerd
(althans niet zonder de taal geweld aan te doen) dat men er ‘het
diametraal tegengestelde recht om te sterven’ aan kan ontlenen.
Eerder, in zijn uitspraak in de zaak Streletz, Kessler en Krenz v.
Duitsland (gedaan op 22 maart j.l.) sprak het hof overigens al van
datzelfde recht op leven als ‘een onvervreemdbaar attribuut van het menselijke
wezen’.
Niet alleen is het recht op leven onvervreemdbaar. Naar het oordeel
van het hof is het ook het meest fundamentele recht. Het is het recht
dat het genot van alle andere mensenrechten mogelijk maakt. Reeds in
de zojuist genoemde zaak Streletz vatte het hof het recht op
leven op als ‘het hoogste recht in de hiërarchie van de mensenrechten’.
Deze kijk op het recht op leven heeft gevolgen voor de interpretatie
van de overige bepalingen van het EVRM. In de zaak Pretty merkt
het hof namelijk ook op dat elke interpretatie van het Europees mensenrechtenverdrag
in overeenstemming moet zijn met zijn coherentie als een instrument
van mensenrechtenbescherming. Dit betekent dat alle andere bepalingen
van het verdrag moeten worden opgevat in harmonie met artikel 2 EVRM,
waarin –zoals gezegd – het hoogste recht tot uitdrukking
wordt gebracht. In de zaak Pretty had dit gegeven tot gevolg dat het
beroep op andere bepalingen dan artikel 2 EVRM faalde.
In artikel 3 EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan
folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De weigering van het Britse openbaar ministerie om op voorhand toe te
zeggen dat haar echtgenoot niet zou worden vervolgd, zag Pretty als
een schending van het verbod van artikel 3 EVRM. Het hof oordeelde anders.
Het beroep op artikel 3 EVRM zou in dit verband namelijk inhouden dat
de staat handelingen goedkeurt die de intentie hebben leven te beëindigen,
en deze verplichting kan niet aan het verbod op onmenselijke behandeling
worden ontleend. De Europese rechter interpreteerde dus het verbod van
artikel 3 in harmonie met artikel 2 EVRM en op soortgelijke wijze ging
hij om met het beroep van Pretty op andere EVRM-bepalingen.
Overigens zij opgemerkt dat ook de indieners van de Euthanasiewet zich
destijds beriepen op artikel 3 EVRM. Naast het argument van de vervreemdbaarheid
van het recht op leven voerden zij tevens aan dat – mocht het
recht op leven wel onvervreemdbaar blijken te zijn – het recht
van artikel 2 zou botsen met het verbod van artikel 3, daar van regeringszijde
werd betoogd dat aan de bepaling van dit laatste artikel wel de positieve
verplichting ontleend zou kunnen worden voor het treffen van een regeling
die voorziet in het voorkomen van ernstig lijden. In dat geval botsen
de grondrechten van de artikelen 2 en 3 EVRM en staat het de wetgever
vrij, zo meende men, om naar bevind van zaken te handelen en zo nodig
te kiezen voor artikel 3. Achteraf bezien, in het licht van de uitspraak
in de zaak Pretty, is ook deze argumentatie niet steekhoudend.

WAARDIGHEID, GÉÉN ZELFBESCHIKKING

Naar de mening van de Nederlandse wetgever ligt het recht van individuele
zelfbeschikking dus ten grondslag aan het recht op leven. Ware dat niet
het geval, dan zou de interpretatie volgens welke dit recht vervreemdbaar
is, weinig begrijpelijk zijn. Buitengewoon relevant is dan de verwijzing
van het hof in de zaak Pretty naar Aanbeveling 1418(99) van de
Assemblee van de Raad van Europa, welke toeziet op de bescherming van
de mensenrechten en de waardigheid van terminaal zieke en stervende mensen. Hierin wordt
gezegd dat ‘het zelfbeschikkingsrecht van een individu weliswaar
van groot belang [is], maar dat het uiteindelijk wortelt in diens onschendbare
en onvervreemdbare waardigheid, een waardigheid die inherent is aan
het bestaan van een menselijk wezen’. ‘Deze waardigheid’,
zo valt verder te lezen in de Aanbeveling, ‘is niet het voortbrengsel
van conventie en evenmin het gevolg van de erkenning van anderen. Eerbied
voor de menselijke waardigheid staat los van elke feitelijke reciprociteit
en men bezit haar louter en alleen omdat men uit mensen voortkomt.’
Iets dat wortelt in iets anders, valt er niet mee samen. Het individuele
zelfbeschikkingsrecht vormt onmiskenbaar een belangrijke component van
het beginsel van menselijke waardigheid, maar het is er niet aan identiek,
en het is het beginsel van de menselijke waardigheid dat ten grondslag
ligt aan het Europese mensenrechtenverdrag. Het verschil tussen het
beginsel van de menselijke waardigheid en het recht van individuele
zelfbeschikking komt juridisch tot uitdrukking in de onvervreemdbaarheid
van het recht op leven. Naar men mag aannemen zijn alle andere door
het EVRM gewaarborgde grondrechten vervreemdbaar, maar het recht op
leven is dat niet. Dit betekent dat aan een uitspraak als ‘Ik
wens mijn leven te beëindigen, help mij daarbij!’, geen enkel
rechtsgevolg kan worden toegekend, niet in de zin van een verplichting
bij de ander om aan de uitspraak gevolg te geven (uiteraard niet), maar
ook niet in de zin van een recht of een bevoegdheid.
Maakt het ook op een andere, niet-juridische wijze wat uit wanneer men
uitgaat van het beginsel van de menselijke waardigheid? Wanneer aan
het recht van individuele zelfbeschikking de hoogste waarde toekent,
dan zal men met Jacob Kohnstamm, de voorzitter van de NVVE, van mening
zijn dat ‘een doodswens per definitie “authentiek” [is]’ en
dat ‘de samenleving die wens [dus moet] accepteren, zonder ongewenste
hulp op te dringen’ Een individu, aldus Kohnstamm in CV Koers
(november 2001), moet zijn eigen levenseinde kunnen bepalen. Deze attitude
is ondenkbaar indien menselijke waardigheid voorop wordt gesteld. Gaat
men uit van dat beginsel, dan is de authenticiteit van een doodswens
niet vanzelfsprekend. Eerbied voor de menselijke waardigheid betekent
dat men na het vernemen van een doodswens juist wel zal zoeken naar
een onderliggende verklaring, ook als het gaat om ‘ander’ lijden.
Eerbied voor de menselijke waardigheid zal ook inhouden dat men hulp
aanbiedt, zelfs als deze ongewenst is. Eerbied voor het leven maakt
dat het aanbieden van hulp niet op voorhand als opdringerig moet worden
opgevat.

CONCLUSIE

Het is onzin om te spreken van een grondrecht op (hulp bij) zelfdoding.
Wel is er een recht op leven, dat onvervreemdbaar is
omdat niet het recht van individuele zelfbeschikking maar het beginsel
van de menselijke waardigheid eraan ten grondslag ligt. Dit
beginsel maakt dat men een doodswens op een wezenlijk andere wijze
benadert dan die welke de NVVE voorstaat. Dat het door de NVVE
gewenste experiment met de pil van Drion geen doorgang zal vinden,
is evident.
Van het openbaar ministerie wordt namelijk precies datgene
verlangd wat Dianne Pretty wilde van de Britse ‘Director
of Public Prosecutions’, namelijk de toezegging op voorhand
dat niet tot vervolging zal worden overgegaan. Gegeven
de uitspraak in de Pretty-zaak zal het OM tot deze vorm van medewerking
niet genegen zijn.

Reacties uitgeschakeld voor Het recht op zelfdoding De Pil van Drion en de rechten van de mens.

Leven en laten leven. Menselijke genetica en menselijke waardigheid.

Harald Bieneck is arts en theoloog te Augsburg, Duitsland. Dit artikel is een bewerkte vertaling van een door hem op 20 oktober 2001 in Trossenfurt gehouden lezing. Vertaling: ing. ]….

Harald Bieneck is arts en theoloog te Augsburg, Duitsland.
Dit artikel is een bewerkte vertaling van een door hem op 20 oktober 2001 in
Trossenfurt gehouden lezing. Vertaling: ing. ]. W. de Jong.

Dagelijks worden wij geconfronteerd met nieuws over ontdekkingen
en manipulaties bij het medisch onderzoek op het gebied van de menselijke
genetica. Wij voelen ons daarbij vaak als een machteloze toeschouwer
van ingrijpende veranderingen. De menselijke genetica beweegt zich nu
op het terrein van het leven zelf, iets dat sinds mensenheugenis als ‘geheim’ heeft
gegolden. De eerste stap in de analyse van de menselijke erfelijkheid
was de doorbraak bij de kennis over de bouwstenen van onze genen. Overal
wordt nu onderzoek op dit gebied gedaan. Dit onderzoek is gericht op
het genezen van diverse ziektes en dat biedt inderdaad positieve mogelijkheden.
Toch doemt ook onvermijdelijk de vraag op: wat blijft er nog over van
het geheim dat de mens is en wat blijft er over van zijn waardigheid?
Het stilstaan bij de relatie tussen de menselijke genetica en de menselijke
waardigheid is een goede gelegenheid om zich af te vragen waar deze
menselijke waardigheid op is gebaseerd en waarom het menselijke genoom
een zo hoge waardigheid bezit. Voorts kan men zich afvragen waarom wij
juist vanwege deze waardigheid bepaalde experimenten niet zouden moeten
uitvoeren. Naar mijn mening beperkt het rekening houden met de menselijke
waardigheid het wetenschappelijk onderzoek allerminst. Integendeel,
dit kan juist nieuwe impulsen geven.

WETENSCHAP EN MORAAL

Alvorens daarmee te beginnen, wil ik teruggaan in de
tijd om aan te tonen dat het huidige conflict tussen wetenschap
en moraal er een is van alle tijden. Ik denk daarbij aan bepaalde uitlatingen van
de Rooms-katholieke Kerk tegen de slavernij. Want niet alleen
toen, maar ook nu, met de uitwassen van gentechnologie, hebben wij volgens de filosoof
R. Safransky te maken met pogingen om een nieuw lijfeigenschap
in te voeren, of zoals kardinaal J. Ratzinger het noemt, “een poging om nieuwe slaven
te fokken”. Het niet erkennen van bepaalde mensen als echte
mensen en hen uitsluiten van bepaalde rechten is eigenlijk een
heel oud probleem.
Steeds opnieuw moest de Kerk opkomen voor de verdediging van de mens.

Hieronder geef ik drie voorbeelden van kerkelijke documenten uit verschillende tijden tegen de slavernij:

In 873 brandmerkte paus Johannes VIII het toelaten van slavernij
als een grote zonde. In zijn brief Unum est aan de vorst van
Sardinië zei hij letterlijk: “Als u dat niet verandert, begaat u een grote
zonde… Wij hebben geconstateerd dat bij de strijd tegen de Grieken
krijgsgevangenen worden gemaakt, die dan vervolgens in uw streken aan
uw landgenoten worden verkocht om vervolgens onder het juk van de slavernij
te werken… Daarom vermanen wij u en gebieden u vanuit een vaderlijke
liefde, deze gevangenen voor het heil van uw eigen ziel te bevrijden”.

Het tweede voorbeeld is uit de tijd van een voor de wereld zeer
belangrijke ontdekking, namelijk die van Amerika. In een brief aan
de aartsbisschop van Toledo van 1637 zet paus Paulus III zich sterk af tegen de
Spaanse veroveraars die de oorspronkelijke bevolking van Midden-Amerika
tot hun slaven maken. Deze praktijk was niet alleen het product van
de onmenselijkheid van enige van deze veroveraars,
maar werd destijds gesteund door de openbare mening in Europa:
men erkende de indianen niet als echte mensen. De paus verzette
zich daartegen in duidelijke taal: “Ten aanzien van de indianen, ook van diegenen
die zich buiten de schoot van de Kerk bevinden, wensen wij dat
zij noch van hun vrijheid, noch van hun recht op zelfbeschikking,
noch van hun bezittingen worden beroofd. Wij wensen ook dat het roekeloze
gedrag van goddeloze mensen teruggedrongen wordt. Daarom gebieden
wij u (de aartsbisschop van Toledo) ieder, ongeacht rang of stand en op
straffe van excommunicatie, te verbieden zich op welke wijze
dan ook in te laten met het beroven van de vrijheid en goederen van deze Indianen.”

Het derde voorbeeld betreft een pauselijke constitutie uit 1839
van paus Benedict XVI over de handel in negerslaven in die tijd: “Wij
zien het als onze herderlijke zorg om de gelovigen af te brengen
van de onmenselijke handel met negers of met welke andere mensen
dan ook.
Er zijn zelfs onder de gelovigen mensen die, verblind door een
schandelijke hebzucht en winstbejag, er niet voor terug deinzen
in ver afgelegen landen indianen, negers en anderen tot slaaf te maken, of deelnemen
aan de handel in door anderen gevangen slaven en daardoor hun
afschuwelijke daden ondersteunen. Om deze grote schande in alle
gebieden die door christenen worden geregeerd uit te roeien vermanen wij, krachtens
ons apostolisch gezag, alle christengelovigen van iedere rang
en stand als volgt: het is een ieder verboden om indianen, negers, of welke
mensen dan ook onterecht pijn te doen of van hun bezittingen
of vrijheid te beroven. Het is ook verboden iemand anders te helpen die zich
aan deze activiteiten schuldig maakt. Het is voorts verboden
deze zogenaamde kleurlingen te verhandelen alsof zij geen echte mensen zijn, maar
slechts dieren die ondanks de geboden inzake rechtvaardigheid gekocht
en verkocht worden om daarna de zwaarste arbeid te verrichten.”

Wat is nu de overeenkomst tussen deze drie voorbeelden?

Het argument alsof zij geen echte mensen zijn is veelvuldig gebruikt.
Het verwondert daarom niet dat dit argument ook vandaag bij het menselijk
genetisch onderzoek naar voren wordt gebracht. Net als destijds bij
de ontdekking van Amerika staat de mensheid dankzij de ontwikkelingen
op het gebied van de menselijke genetica voor een nieuw tijdperk met
fantastische nieuwe kansen. Maar er zijn ook verborgen gevaren. De ontdekkingen
op het gebied van de erfelijkheid zullen waarschijnlijk grotere gevolgen
voor de mensheid hebben dan destijds de ontdekkingen van de nieuwe landen
in Noord- en Zuid-Amerika. Net als toen ontstaat er verwarring. Bezinning
is nu dringend gewenst.

WAARDIGHEID VAN HET MENSELIJK GENOOM

Waarom kennen wij aan het menselijk genoom zo’n grote waardigheid
toe? Als men door een microscoop naar een menselijke cel met zijn 46
chromosomen kijkt en daarna naar een cel van een chimpansee met 44 chromosomen,
is op het eerste gezicht slechts een zeer klein verschil te zien. Het
is dan logisch dat dan de vraag wordt gesteld waarom aan het menselijk
genoom zo’n grote waardigheid wordt toegekend.
Een spontaan antwoord kan zijn: nu is misschien nog geen verschil te
zien, maar uit de ene cel zal zich een mens ontwikkelen en uit de andere
een chimpansee. Het verschil zal dan zo groot zijn dat zelfs een kind
dat kan zien.
Tegen dit antwoord is geen argument opgewassen. Dit is
niet alleen gebaseerd op het beeld van de cel die te zien is, maar ook op een
tweede waarneming, namelijk de normale ontwikkeling van de mens, die samenhangt
met deze combinatie van 46 chromosomen. Hoewel aanvankelijk
het verschil klein lijkt en het bijzondere van de menselijke chromosomen
in de cel nog onbeduidend is, is het verschil toch groot.
Dit combineren van hetgeen wij zien met de latere ontwikkeling is een
logische gedachtengang. Men kan niet alleen uitgaan van wat aan het begin lijkt;
het zaad van éénjarig gras verschilt in grootte niet van het zaad waaruit een
honderdjarige boom zich kan ontwikkelen.
Hierin ligt de kern van het antwoord op de vraag waarom
aan het menselijk genoom zo’n waardigheid wordt toegekend;
ieder van ons is ooit zelf klein begonnen, maar ontwikkelt zich al een leven
lang. Het vaak gehoorde argument dat een bevruchte eicel slechts een
potentieel leven is klopt dus niet.

SCIËNTISME

Wij gaan nog een stap verder. De discussie over de menselijke genetica en de
waardigheid van de mens is niet alleen moeilijk omdat we aangewezen
zijn op een microscoop; de indianen die men tegen kwam bij de ontdekking van
Amerika leken veel meer op hun ontdekkers, dan een individuele menselijke
cel op een volwassen mens. De discussie wordt ook bemoeilijkt doordat er nogal
wat wetenschappers zijn die er toe neigen hun specialistische kennis op hun vakgebied als
de gehele waarheid over de mens te beschouwen.
Wij leven in het tijdperk van het sciëntisme. Dat komt in het kort hierop neer dat bij de
beoefening van de verschillende takken van wetenschap vaak geen rekening wordt
gehouden met de mens als geheel.
In de natuurwetenschappen worden altijd deelaspecten, deelwaarheden
van de mens onderzocht; biologen onderzoeken de biologische aspecten
van de mens, de biochemici de chemische samenstelling van de mens, de
econoom de bedrijvigheid van een mens en tenslotte de arts die kijkt
naar de mens voor zover hij diens genezing kan bevorderen. Veel wetenschappers
hebben het zicht op de mens als geheel (dus in al zijn facetten) verloren
en zijn niet meer in staat deelwaarheden in het grote geheel te plaatsen;
sommigen zeggen dat alles biologisch kan worden verklaard, weer anderen
zeggen dat de mens alleen consument is, enzovoort.

Het begrip waardigheid van de mens omvat de mens als geheel. Het hanteren van dit begrip heeft
niets te maken met het al of niet gelovig zijn, maar met de behoefte recht te doen aan de hele
waarheid over de mens, dus aan alle eigenschappen en fenomenen van de mens zonder
er één weg te laten. Natuurlijk is de mens een biologisch wezen, maar dat is niet alles. Natuurlijk is
de mens een homo economicus, maar dat is niet alles, enzovoort. Het hanteren van het begrip
waardigheid van de mens helpt om het geheel te blijven overzien en zich niet
direct te focussen op bepaalde, zeker ook belangrijke, kleine zaken, alhoewel dat vaak verleidelijk is.
Als sommige wetenschappers beweren dat men het vergaren van kennis niet
mag verbieden en men een onderzoeker geen oogkleppen mag opzetten, dan
heeft hij volledig gelijk, maar zij zouden zich dan wel moeten afvragen welke kennis wordt bedoeld.
Want het is niet geoorloofd reeds bestaande kennis te ignoreren.
Degene die zegt dat een embryo niet meer is dan een hoopje cellen, materiaal dat hij gebruikt,
die ignoreert dus bewust de kennis over de andere eigenschappen van het embryo.
Uit menig wetenschappelijke beschrijving blijkt een nihilistische kijk op
het leven. Men kan deze in één zin uitdrukken: de embryonale stamcel is alleen
biotechnisch materiaal en niets anders. Zulke uitlatingen zeggen meer over de persoon die deze
uitlatingen doet, dan over de aard van de zaak zelf.
Op die manier zou ik de Madonna van Rafaël die in de Sixtijnse kapel hangt kunnen
omschrijven als een hoeveelheid kleurpigmenten met verschillende golflengtes,
afwisselend verdeeld over een linnen doek, met een oppervlakte van 80 bij 100 centimeter.
Deze beschrijving is een typisch voorbeeld van stilzwijgend nihilisme, ondanks dat het zo nuchter
en wetenschappelijk klinkt.
Een dergelijke beschrijving past bij alle olieverfschilderijen in de wereld en gaat voorbij aan het
specifieke “beeld zijn van de madonna”, omdat zo’n beschrijving te zeer abstract is.
De truc bestaat eruit dat je, schijnbaar zakelijk, bewust een incomplete definitie geeft van iets.
Als iemand dan vraagt “ja, maar hoe past dan de waardigheid van de mens daarin?”, dan wordt
geantwoord dat die er niets mee te maken heeft, omdat die niet onder de definitie valt.

Als de wetenschap derhalve wordt aangesproken om de waardigheid van de mens te betrekken
bij haar reflecties en onderzoek, is dat niet om haar oogkleppen op te zetten, maar om haar eraan
te herinneren dat het niet geoorloofd is reeds verkregen kennis te ignoreren.

Hoewel soms terecht wordt gezegd dat de wetenschap haar grenzen vindt in de waardigheid van de mens,
kan dit wel tot misverstanden leiden. Ethiek beperkt namelijk de wetenschap niet, maar
stimuleert haar juist en laat haar bloeien. Een afzonderlijk orgaan, bijvoorbeeld de lever,
legt het gehele lichaam waar ze deel van uitmaakt en die ze ondersteunt, geen beperking op maar
laat het tot volle en gezonde wasdom komen. De functie van de lever vindt in het lichaam
niet haarbeperking, maar haar doel. Zo is de wetenschap ook een orgaan en niet
zoals het sciëntisme beweert het hele lichaam.
Het antwoord op deze vraagstukken is niet een verbod op alle experimenten, maar een stimulans
tot eerst nadenken, goed richten en dan pas schieten.
Goed beschouwd is dit een liberaal, maar niet liberalistisch standpunt, namelijk: leven en laten leven,
maar dan in letterlijke zin. Dit sluit een onbeperkte jacht op grote winsten uit.

TWEE WEGEN NAAR DE WAARDIGHEID VAN DE MENS

Sommigen zullen zich afvragen waarom het denken over het respect voor
de waardigheid van de mens zo ingewikkeld moet zijn. Voor gelovigen
is de mens Gods evenbeeld en daaruit vloeit toch zijn waardigheid voort?
Er zijn echter twee wegen die leiden tot de waardigheid van de mens.
Twee wegen die elkaar tegelijk aanvullen en tegenspreken. De een loopt
van boven naar beneden en de ander van beneden naar boven.

Met van boven naar beneden wordt bedoeld dat een gelovige aanneemt dat
de mens een evenbeeld is van God en dat hij het enige levende wezen
is dat een persoonlijke relatie met zijn Schepper kan aangaan. Daaruit
komt zijn waardigheid voort.

De weg van beneden naar boven is moeilijker: men komt tot de waardigheid
van de mens als men zich geestelijk, stap voor stap, verheft tot een
unieke menselijke persoon door het beschouwen van zijn speciale verhouding
tot de overige natuur, zijn verhouding tot andere mensen en tot zichzelf.
Vandaag de dag wordt de religieuze dimensie van de mens, zijn relatie
met God, door nogal wat mensen ontkent. Daarom wordt deze tweede weg
steeds belangrijker.
Hoe loopt deze tweede weg? Respect voor de waardigheid van de mens betekent
het erkennen van het fundamentele gegeven dat iedere mens, groot en
klein, een individu is, die zelf bestaat, zelf beslist en zelf verantwoording
draagt. Dit geldt onafhankelijk van de mate waarin bepaalde eigenschappen,
zoals bewustzijn of intelligentie, aanwezig zijn. Het geldt ook onafhankelijk
van ras, geslacht of religie. De menselijke waardigheid is gegrondvest
op dit individu-zijn: niet het leven in het algemeen maar het feit dat
dit leven zich ontwikkelt in de vorm van een individu. Het feit dat
er sprake is van een ontwikkelingsproces hoort daar gewoon bij; ieder
is ooit klein begonnen. Dit zou het uitgangspunt moeten zijn en verheven
boven alle interpretatie. Als de wetenschap daar niet aan wil, maakt
zij direct een begin met haar eigen opheffing, ondanks al het schijnbare
succes van dit ogenblik.
Uit het feit dat de mens een uniek individu is en eigenaar van eigen
rechten en plichten, ook als hij ze niet direct uitoefent, volgt het
recht op individualiteit, op gelijkheid en op zelfbeschikking.
En omdat de mens een individu is, een persoon, heeft hij ook een bijzondere
verhouding tot zijn lichaam. Waar een hogere diersoort zijn lichaam
is en dat als lijf heeft, is de mens zijn geest en heeft hij zijn lijf
als lichaam.
De grote waardigheid van de menselijke erfmassa is niet te danken aan
de kwaliteit van de gen-bouwstenen, maar aan het feit dat deze bijzondere
symfonie van chromosomen ter beschikking staat van het individu, de
handelende persoon. Voor een individu, een persoon, is onaantastbaarheid
het allerbelangrijkste.

Samengevat moet het respect voor de waardigheid van de menselijke persoon
het fundament zijn voor alle ethiek in het algemeen en voor ethisch
verantwoord onderzoek op het gebied van de menselijke genetica. Omdat
de mens, hoe groot of klein dan ook, een individu is, mag hij nooit
als middel worden gebruikt om een bepaald doel te bereiken. Omdat een
persoon niet los te denken is van zijn lichaam heeft het respect voor
de waardigheid van de mens ook betrekking op dat lichaam. Het zou oneerlijk
zijn een groot respect te hebben voor de menselijke persoon maar daarvan
het lichaam uit te sluiten.

COMPROMISSEN OMWILLE VAN DE VOORUITGANG?

Er wordt wel gesteld dat men de waarde van het leven hoog acht, maar
dat aangaande dit uitgangspunt compromissen moeten worden gesloten omwille
van de wetenschappelijke vooruitgang.
In deze discussie komen de volgende twee argumenten vaak naar voren:
– in de embryonale fase is nog geen sprake van een mens;
– een compromis is nodig omdat het meestal gaat om een keuze tussen het ene en het andere
leven.

Tegen het laatste argument kan worden ingebracht dat er nooit sprake is van “het leven”;
er is daarentegen altijd sprake van een concreet gevormd menselijk leven, een “individu”.
Er is dus nooit zoiets als een algemeen of abstract leven. Ook hier wordt dus een nihilistisch
handigheidje gebruikt; iets opzettelijk onvolledig benoemen en zo abstract mogelijk beschrijven,
zodat aan de kern van de zaak wordt voorbij gegaan. Aldus vraagt men zich niet
af wat het geheel nu te maken heeft met de waardigheid van de mens.
Ook de gedachte dat men altijd uitkomt bij de afweging van het ene leven
tegen het andere leidt tot onjuiste conclusies en opent de deur tot
fatalisme; alsof het leven nu eenmaal zo is ingericht dat men onvermijdelijk
smerige handen moet maken. Zo een argumentatie is levensvreemd en onrealistisch.

In dit verband is het van belang te beseffen dat men nooit iemand mag
opofferen om iemand anders gezond te maken. Net zo goed als men een
Braziliaans kind uit een sloppenwijk niet mag doden om aan nieuwe organen
te komen voor de redding van een zeer ernstig ziek mens elders in de
wereld, mag men ook niet een mens in zijn embryonale fase doden tot
meerdere eer en glorie van de medische wetenschap of de vooruitgang
in het algemeen. Daarvoor moet men iets anders bedenken en de fantasie
gebruiken om andere wegen zoeken.

ONDERZOEK MET STAMCELLEN

De hele discussie over het onderzoek van stamcellen gaat eigenlijk over
de voorgaande uiteenzettingen. Stamcellen zijn die (oer-)cellen van
de mens in wording, direct na de bevruchting, die nog kunnen uitgroeien
tot meerdere soorten cellen (en dus organismen). In de laatste paar
jaren hebben wetenschappers ontdekt dat menselijke stamcellen kunnen
worden gebruikt voor het kweken van weefsel, dat op zijn beurt kan worden
gebruikt voor vervanging van zieke organen: bijvoorbeeld nieuwe gezonde
levercellen voor iemand die een leverziekte heeft, of nieuwe zenuwcellen
voor mensen die lijden aan Parkinson of Alzheimer. Alhoewel dit onderzoek
nog maar pas aan het begin staat, betekent dit een fantastische vooruitgang
met ongekende mogelijkheden. De huidige discussie gaat over de vraag
welke cellen wel en welke cellen daar niet voor mogen worden gebruikt.
Voor de goede orde, bij de zogenaamde embryonale stamcellen gaat het
niet om biologisch materiaal, maar om mensen in hun embryonale levensfase.
De zaak ligt anders voor de zogenaamde volwassen stamcellen die voorkomen
in het beenmerg en in het bloed van de navelstreng. Uit deze stamcellen
kan zich niet meer een hele mens ontwikkelen, maar wel verschillende weefsels of organen
waarmee zieke mensen kunnen worden geholpen. Van de zijde van de Rooms-katholieke
Kerk heeft de Pauselijke Academie voor het Leven onlangs verklaard dat voor stamcelonderzoek
geen embryonale stamcellen mogen worden gebruikt, aangezien het gaat om individuen
met recht op leven; het gebruik van volwassen stamcellen wordt echter
aangemoedigd. De academie wil hiermee blijk geven van de positieve houding van de Kerk ten
opzichte van wetenschappelijk onderzoek. De uitspraak van de academie krijgt de laatste
tijd ondersteuning vanuit de wetenschap, alhoewel om andere redenen. Gebleken is
dat er voldoende navelstrengbloed te verkrijgen is. In eerste instantie werd
dit door een aantal wetenschappers tegengesproken. Ook de veelzijdigheid
en bruikbaarheid van volwassen stamcellen blijken groter dan voorheen werd aangenomen.
Deze bevindingen laten zien dat wetenschappelijk onderzoek niet wordt beperkt, maar in
tegendeel wordt gestimuleerd en uitgedaagd als de waardigheid van de mens daarbij wordt gerespecteerd.

Reacties uitgeschakeld voor Leven en laten leven. Menselijke genetica en menselijke waardigheid.

Het Mensenrechtencomite van de Verenigde Naties.

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 3, p. 73-76 Door Dr Th.A.M. van der Horst Bestuursjurist te ‘s-Gravenhage In de voorbije maanden is er nogal wat te doen geweest om…

PVH 9e jaargang – 2002 nr. 3, p. 73-76

Door Dr Th.A.M. van der Horst
Bestuursjurist te ‘s-Gravenhage

In de voorbije maanden is er nogal wat te doen geweest om de kritiek
die vorig jaar zomer door het Mensenrechtencomité van de Verenigde
Naties is geuit op de Nederlandse euthanasiewet van 12 april 2001.1
Maar wat is dat Mensenrechtencomité eigenlijk voor een instelling?
Waar komt het vandaan? Hoe is het samengesteld? Welke bevoegdheden
heeft het? Het is dit soort vragen waarover ik in het hiernavolgende enige
duidelijkheid hoop te verschaffen.

1. HET MENSENRECHTENCOMITé WORTELT IN HET BUPO-VERDRAG

Het Mensenrechtencomité is ingesteld bij artikel 28 van het Internationaal
verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het zg. bupo-verdrag.
Dat verdrag werd op 16 december 1966 door de Algemene Vergadering van
de Verenigde Naties aanvaard. Voor een goed begrip vermeld ik hieronder
enkele saillante punten uit de geschiedenis die daaraan voorafging.

2. DE VERENIGDE NATIES EN DE MENSENRECHTEN

Op 26 juni 1945 heeft een aantal regeringen te San Francisco een nieuwe
internationale organisatie opgericht genaamd de Verenigde Naties. Dat
gebeurde door het aannemen van een overeenkomst, het Handvest der Verenigde
Naties. Eén van de doeleinden van de VN is blijkens artikel 1
van het Handvest het totstandbrengen van internationale samenwerking
bij het bevorderen en aanmoedigen van eerbied voor mensenrechten en
voor fundamentele vrijheden voor allen, zonder onderscheid van ras,
geslacht, taal of godsdienst. Deze opdracht vinden wij terug in artikel
55 van het Handvest, het eerste artikel van hoofdstuk IX dat gaat over
internationale economische en maatschappelijke samenwerking.

3. DE ECONOMISCHE EN SOCIALE RAAD VAN DE VN

Het Handvest benoemt in artikel 7 een aantal organen van de VN, daaronder
de Algemene Vergadering en de Economische en Sociale Raad (ECOSOC).
Artikel 62 verleent aan de ECOSOC ruime bevoegdheden terzake van het
bevorderen van de eerbied voor en inachtneming van mensenrechten en
fundamentele vrijheden voor allen.

4. DE MENSENRECHTENCOMMISSIE VAN DE VN

Binnen het kader van de uitvoering van deze opdracht
heeft de ECOSOC bij Resolutie van 16 februari
1946 een Mensenrechtencommissie (Commission
on Human Rights) opgericht met een voorbereidende taak o.m. met betrekking
tot de opstelling van een “Bill of Rights”.

5. DE INTERNATIONALE “BILL OF RIGHTS”

Op 10 december 1948 aanvaardde de Algemene
Vergadering van de VN de Universele Verklaring
van de Rechten van de Mens. Deze Verklaring
was van baanbrekende betekenis doordat zij door de formulering van een
groot aantal concrete rechten als bijvoorbeeld het recht op leven,
vrijheid en onschendbaarheid van de persoon
reële inhoud gaf aan het begrip “mensenrechten” zoals dat
in algemene zin in het Handvest wordt gebruikt. Het zou echter nog 18 jaar
duren vooraleer er gesproken kon worden van een internationale “Bill
of Rights”. Zover was het pas toen de Algemene Vergadering van de VN
op 16 december 1966 niet alleen het hierboven reeds genoemde
bupo-verdrag aanvaardde, maar ook het Internationaal verdrag inzake economische,
sociale en culturele rechten. Deze beide verdragen vormen samen met de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens de internationale “Bill of Rights”.

6. HET BUPO-VERDRAG (COVENANT ON CIVIL AND POLITICAL RIGHTS)2

a. De in Deel III van het Verdrag genoemde rechten

Deel III van het Verdrag3 bevat een lange lijst van
aan een ieder toekomende rechten. Dat zijn, heel summier weergegeven:
het recht op leven, het verbod van foltering en van slavernij, het recht van
vrijheid en veiligheid van de persoon, het recht op menselijke behandeling in
geval van vrijheidsberoving, geen vrijheidsberoving omdat men niet in staat is
een uit een overeenkomst voortvloeiende verplichting na te komen, het recht
van bewegingsvrijheid, bescherming van vreemdelingen tegen willekeurige uitzetting,
het recht op een eerlijk proces in burgerlijke zaken zowel als in strafzaken,
verbod van strafbaarheid met terugwerkende kracht, het recht op erkenning als persoon,
het recht op bescherming tegen willekeurige of onwettige aantasting in de persoonlijke
sfeer, het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst, het recht op vrijheid
van meningsuiting, het recht op vrijheid van vergadering en vereniging,
het recht om te huwen en een gezin te stichten, het recht om deel te nemen aan het openbaar
bestuur, het verbod van discriminatie, het respecteren van minderheden.

b. Algemene verplichtingen van de aangesloten staten

De in het Verdrag opgesomde rechten vormen voor de staten die partij
zijn bij het Verdrag geen vrijblijvende aangelegenheid. Integendeel,
ingevolge Deel II van het Verdrag4 gelden voor die
staten zwaarwegende verplichtingen. De belangrijkste zijn:
– de verbintenis om de in het Verdrag erkende rechten te eerbiedigen
en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft
en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren zonder
onderscheid van welke aard dan ook;
– deverbintenis om langs de door zijn staatsrecht omschreven weg
en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag alle
wettelijke of andere maatregelen te nemen die nodig zijn om
de in het Verdrag erkende rechten tot gelding te brengen;
– de verbintenis om te verzekeren dat iedereen wiens rechten of
vrijheden als in het Verdrag erkend worden geschonden, een
effectief rechtsmiddel ter beschikking heeft;
– de verbintenis om te verzekeren dat omtrent het recht van degene
die het rechtsmiddel aanwendt, wordt beslist door de bevoegde
autoriteit;
– de verbintenis om te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten
daadwerkelijk rechtsherstel verlenen in geval het beroep gegrond
wordt verklaard.

c. De inwerkingtreding van het Verdrag

In artikel 49 is bepaald dat het Verdrag in werking treedt drie maanden
na de datum van nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de VN van de vijfendertigste
akte van bekrachtiging of toetreding. Ten aanzien van iedere staat die daarna
het Verdrag bekrachtigt of tot het Verdrag toetreedt, treedt het in werking
drie maanden na de datum van nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of
akte van toetreding. Op basis van deze regeling is het Verdrag in werking getreden
op 23 maart 1976. De datum van inwerkingtreding voor Nederland is 11 maart
1979.

d. Het aantal aangesloten staten

Op 8 maart 2002 waren er 148 staten als partij bij het Verdrag aangesloten.

7. HET MENSENRECHTENCOMITÉ

Deel IV van het Verdrag5 gaat over het Mensenrechtencomité (Human Rights Committee)
dat ingevolge artikel 28 ingesteld moet worden.6

a. De samenstelling van het Comité

Het eerste lid van artikel 28 bepaalt dat het Comité moet bestaan uit
achttien leden. Dat moeten onderdanen zijn van staten die partij zijn bij het
Verdrag. Zij moeten ook hoog zedelijk aanzien genieten en erkende bekwaamheid
op het gebied van de rechten van de mens bezitten, aldus het tweede lid van
artikel 28. Voorts staat daar nog dat het lidmaatschap van enige personen die
ervaring hebben op juridisch gebiedt raadzaam is. Het derde lid van artikel
28 bepaalt dat de leden van het Comité worden gekozen en optreden in
hun persoonlijke hoedanigheid.

b. De verkiezing van de leden van het Comité

De verkiezing van de leden van het Comité vindt volgens een in het Verdrag
voorziene procedure plaats in een door de Secretaris-Generaal van de
VN ten hoofdkantore van de VN te New York te beleggen vergadering van staten
die partij zijn bij het Verdrag – artikel 30 lid 4. De eerste verkiezing vond plaats
op 20 september 1976.

c. De vergaderfrequentie van het Comité

Het Comité vergadert doorgaans driemaal per jaar telkens gedurende drie
weken hetzij te New York, hetzij te Genève. De eerste vergadering was
op 21 maart 1977 te New York.

d. De taak van het Comité:

controle
De primaire verantwoordelijkheid voor de verwerkelijking van de in het
Verdrag erkende rechten ligt bij de aangesloten staten. Ieder van die
staten moet zorgen voor de invoeging van die rechten in zijn eigen rechtssysteem.
Het Verdrag voorziet in een bepaalde vorm van controle op de naleving
van deze verplichting door de aangesloten staten. Die controle is opgedragen aan
het Comité.

8. HOE IS DE CONTROLE GEORGANISEERD?

Ingevolge artikel 40 van het Verdrag nemen de aangesloten staten de verplichting
op zich om met een zekere regelmaat verslag uit te brengen over de maatregelen
die zij hebben genomen welke uitvoering geven aan de in het Verdrag erkende
rechten.Tevens moeten zij rapporteren over de vooruitgang die valt waar
te nemen in het genot van die rechten. Bovendien moeten in de rapporten de factoren
en eventuele moeilijkheden worden aangegeven die van invloed zijn op
de uitvoering van het Verdrag. Alle rapporten moeten worden voorgelegd aan de
Secretaris-Generaal van de VN die ze op zijn beurt ter bestudering doorzendt naar het Comité.
Het Comité bestudeert die rapporten en zendt vervolgens zijn door hem
passend geoordeelde algemene commentaar aan de betreffende staten. Wanneer
die staten daarin aanleiding vinden tot opmerkingen, kunnen zij die aan het
Comité voorleggen.

9. DE UITSPRAKEN E.D. VAN HET COMITÉ

De uitspraken, beslissingen, standpunten e.d. van het Comité hebben
geen internationaal bindende kracht. De betekenis van die uitspraken
e.d. ligt daarin dat zij, wanneer zij gebaseerd zijn op eenstemmigheid,
van groot gezag zijn wanneer het gaat om de interpretatie van het Verdrag.

10. DE STATUS VAN HET COMITÉ

a.  Het Comité is geen orgaan van de VN
Zoals hierboven in onderdeel 3 al werd aangegeven, staat in artikel
7 van het uit 1945 daterende Handvest van de VN wat de organen van de VN zijn.
Het Comité, dat gebaseerd is op een verdrag uit 1966, hoort daar niet bij.
Het Comité is dus geen orgaan van de VN.

b. Het Comité is ook geen gerechtshof
Het Comité kan ook niet worden aangeduid als een gerechtshof in de strikte
zin van het woord. Dat volgt alleen al hieruit dat de uitspraken e.d.
van het Comité geen internationaal bindende kracht bezitten. Bovendien
is de zittingsperiode van de leden van het Comité in beginsel beperkt
tot vier jaar7 en dat is voor een rechterlijk college
te kort.

c. Het Comité is een permanente, zelfstandige deskundigeninstelling
Zoals het Comité bij het BUPO-verdrag van 1966 in het leven is
geroepen, is het een zelfstandige instelling. Die zelfstandigheid wordt
in zekere opzichten beperkt door financiële afhankelijkheid van de VN.8 In zijn
feitelijke functioneren als deskundigeninstelling is het echter onafhankelijk
van de VN en van de bij het Verdrag aangesloten staten. Voorts is het een
permanente instelling en dus geen ad hoc instelling, ook al vergadert het in sessies.

11 COMITË: BENAMING BIJ GEBREK AAN BETER

Tenslotte nog iets over de benaming “Comité”. Het is niet gemakkelijk geweest
een goede aanduiding te vinden. De term “Hof” kwam niet in aanmerking evenmin
als de term “Mensenrechtentribunaal” (Human Rights Tribunal). Bovendien moest
men rekening houden met de al twintig jaar lang bestaande Mensenrechtencommissie.
En zo heeft men uiteindelijk maar gekozen voor de benaming Mensenrechtencomité
en daarmee de mogelijke verwarring met de Mensenrechtencommissie op de koop toe genomen.

NOTEN:

1. Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het
Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging
(Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp
bij zelfdoding) – Stb. 194.
2. De vraag of er een wezensonderscheid bestaat tussen het
begrip burgerrechten enerzijds en het begrip politieke
rechten anderzijds valt buiten het bestek van dit artikel.
3. Artikelen 3 t/m 27.
4. Artikelen 2 t/m 5.
5. Artikelen 28 t/m 45.
6. Het Mensenrechtencomité is dus heel iets anders dan
het twintig jaar eerder door de ECOSOC ingestelde Mensenrechtencommissie.
Dat gegeven is blijkbaar ontgaan aan prof.dr. H.J.J.
Leenen, die in zijn publicaties in Medisch Contact steevast
spreekt over de Mensenrechtencommissie waar hij het
in feite heeft over het Mensenrechtencomité.
MC 33/34/2001: 1192 en MC 6/2002: 198.
7. Artikel 32.
8. Artikelen 35 en 36.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Prof.dr. J.H.W. Verzijl – De nieuwe Bond der Vereenigde Naties – Amsterdam, 1945.

H. van Vloten – Hoe verwerkelijken wij de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens? –
Leiden, 1949.

P.J.G.Kapteyn e.a. – International Organization and Integration (Annotated
Basic Documents and Descriptive Directory of International Organizations
and Arrangements). Volume I.A. – The Hague/Boston/London, 1981.

Manfred Nowak – U.N. Covenant on Civil and Political Rights (CCPR Commentary)
– Kehl/Strasbourg/Arlington – 1993. Vooral dit werk is voor mij een
rijke bron van informatie geweest.

DANKBETUIGING

Gaarne betuig ik mijn dank aan de bibliotheek van het Vredespaleis te ‘s-Gravenhage
voor de geboden gastvrijheid en medewerking.

Reacties uitgeschakeld voor Het Mensenrechtencomite van de Verenigde Naties.

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar