Categorie: Thema’s aangaande Mensenrechten (PVH)

Autonomie en rechtvaardigheid in de gezondheidszorg

PVH 17e jaargang – 2010 nr. 1, p. 000-00 Door Prof. mr dr M.A.J.M. BuijsenGezondheidsjurist en rechtsfilosoof, als universitair docent verbonden aan het Instituut BMG, Erasmus MC / Erasmus Universiteit Rotterdam  …

PVH 17e jaargang – 2010 nr. 1, p. 000-00

Door Prof. mr dr M.A.J.M. BuijsenGezondheidsjurist en rechtsfilosoof, als universitair docent verbonden aan het Instituut BMG, Erasmus MC / Erasmus Universiteit Rotterdam

 

INLEIDING

Over de grondslagen van het Nederlandse gezondheidsrecht
heb ik inmiddels veel gezegd en geschreven, ook in Pro Vita Humana.1 Dat
gezondheidsjuristen ten onzent van oudsher autonomie als het meest zwaarwegende beginsel
van het rechtsgebied plegen te beschouwen, moge bekend zijn. Dat zij
daarmee bepaald anders tegen het gezondheidsrecht aankijken dan hun buitenlandse
collega’s, is een feit. Wezenlijker is echter de vaststelling dat
het hen is ontgaan, dat autonomie niet het fundamentele rechtsbeginsel
kàn zijn. Immers, indien wij aannemen dat ook op het terrein van
het gezondheidsrecht de normatieve ruggengraat gevormd wordt door (internationaal
aanvaarde) mensenrechten, kan het niet anders dan dat ook hier – zoals
op elk deelterrein van het recht – de notie van menselijke waardigheid
als fundamenteel moet worden aangemerkt. De preambules van de mensenrechtenverdragen
waarbij Nederland partij is, of zij nu tot stand zijn gekomen binnen het
raamwerk van de Raad van Europa dan wel dat van de Verenigde Naties, spreken
nu eenmaal van waardigheid en niet van autonomie. Dat ‘autonomie’ en ‘waardigheid’ ook
niet synoniem zijn, moge blijken uit het feit dat respect voor waardigheid
niet hoeft neer te komen op respect voor autonomie. Respect voor autonomie
kan een schending van waardigheid inhouden, terwijl schending van autonomie
zeer wel kan getuigen van respect voor waardigheid.

Waardigheid maakt dus altijd aanspraak op respect, autonomie niet.
De idee van menselijke waardigheid krijgt handen en voeten in, met
en door mensenrechten. Ofschoon over de notie van menselijke waardigheid
veel meer in positieve zin te zeggen valt dan wel men denkt,2 kunnen
we hier volstaan met een negatieve afbakening van de begripsinhoud.
Een mens belemmeren in het gebruik van zijn recht op vrijheid van meningsuiting
is een aantasting van zijn waardigheid. Een mens wordt niet minder
in zijn waardigheid aangetast indien hem de toegang tot onderwijs of
voorzieningen van noodzakelijke gezondheidszorg wordt ontzegd. Elke schending
van een mensenrecht is een aantasting van waardigheid. In dat opzicht verschillen
klassieke vrijheidsrechten niet van economische, sociale en culturele
rechten.

Wat betreft het grondrecht op gelijke behandeling is dat niet anders.
Ook discriminatie is een waardigheidsschending. Een mens heeft recht op
behandeling als een gelijke. Het maken van onderscheid is een aantasting
van de waardigheid van diegene die op niet te rechtvaardigen wijze achtergesteld
wordt. Ook in de gezondheidszorg kan discriminatie voorkomen. En daar
komt het voor.

In het hiernavolgende wil ik autonomie bezien in samenhang met de notie
van gelijke behandeling. Of liever gezegd: met de notie van rechtvaardigheid.
Daarbij zal ik betogen dat rechtvaardigheid in de gezondheidszorg een
specifieke betekenis heeft, en dat de nadruk die er in het huidige
Nederlandse stelsel van gezondheidszorg op autonomie is komen te liggen
duidelijk ten koste gaat van deze rechtvaardigheid. Ik zal het dus niet zozeer
hebben over de autonomie van de burger als patiënt in zijn relatie tot de
hulpverlener, als wel over de relatie van de burger als verzekeringsplichtige
en cliënt in zijn relatie tot de zorgverzekeraar. Want het is de
erkenning van die autonomie in het nieuwe stelsel, die gevolgen heeft
voor de gelijkheid in de toegang tot voorzieningen van gezondheidszorg,
voor de waardigheid van mensen die op die voorzieningen zijn aangewezen.

DOELMATIGHEID EN RECHTVAARDIGHEID

Onlangs is het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg grondig hervormd.
Sinds de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden zorgverzekeraars
verondersteld met elkaar te concurreren op de markt voor basiszorgverzekeringen.
Zij worden geacht te dingen naar de gunsten van potentiële zorgverzekerden
die op hun beurt verondersteld worden zo veel mogelijk ‘waar’ voor
hun geld te willen, dat wil zeggen: kwalitatief zo goed mogelijke zorg
tegen een liefst zo laag mogelijke premie. Duidelijk is dat op die markt
een zorgverzekeraar goede sier maakt indien hij ten behoeve van zijn (potentiële)
cliënten op de zorginkoopmarkt intelligenter en voordeliger inkoopt
dan zijn concurrenten. Dat creëert aandeel op de markt voor basiszorgverzekeringen.

Op de zorginkoopmarkt worden sinds de inwerkingtreding van de Zvw ook
zorgaanbieders in toenemende mate geacht met elkaar te concurreren.
Op hun beurt dingen zij om de gunsten van de financiers van de zorg: de verzekeraars.
En zoals een zorgverzekeraar door het sluiten van voordelige zorgcontracten met
aanbieders goede sier kan maken op de markt voor basiszorgverzekeringen, zo kan
ook een ziekenhuis dat buiten kantoortijden operatiekamers leegt heeft staan,
zichzelf op de zorginkoopmarkt aantrekkelijk maken door deze capaciteit
‘in de aanbieding’ te doen.

Het kost niet veel moeite om in te zien dat men met de hervorming van het stelsel
op 1 januari 2006 eerst en vooral doelmatigheid in de gezondheidszorg heeft willen
bevorderen. Omdat de kosten van de zorg in de nabije toekomst naar verwachting
(sterk) zullen stijgen, spreekt het vanzelf dat elke euro die naar de sector
vloeit, zo goed mogelijk moet worden besteed.

Nu is met het streven naar meer doelmatigheid op zichzelf beschouwd uiteraard
helemaal niets mis. Maar in het streven naar meer doelmatigheid kunnen andere
waarden uit het oog verloren worden. Welhaast letterlijk. Illustratief is een
debat dat vorig jaar gevoerd werd in Socialisme & Democratie tussen
gezondheidseconoom Erik Schut enerzijds en politicologe Margo Trappenburg en
schrijver dezes anderzijds.
Naar aanleiding van kritiek van de laatsten als zou het nieuwe zorgstelsel ongelijkheid
in de hand werken,3 betoogde Schut dat ‘meer doelmatigheid juist samen [gaat]
met een grotere toegankelijkheid.’4

Frappant is niet zozeer dat Schut deze conclusie trok als wel dat hij van mening
was hiermee de onjuistheid van de claim van de Trappenburg en Buijsen te hebben
aangetoond. Maar het vergt geen buitengewoon logisch talent om in te zien dat
slechts hij die claimt dat het nieuwe zorgstelsel ongelijkheid niet in de hand
werkt, het tegendeel beweert. En dat deed Schut niet. Wat weer doet vermoeden
dat het fundamentele karakter van het door Trappenburg en Buijsen aangekaarte
probleem hem is ontgaan. Met Schut willen helaas velen maar niet begrijpen dat
rechtvaardigheid in de zorg iets bijzonders is, dat die rechtvaardigheid echt
wat anders is dan doelmatigheid, en dat die rechtvaardigheid op het spel staat.

DE BIJZONDERE MORELE STATUS VAN DE GEZONDHEIDSZORG

Gezondheid is een bijzonder iets. Van gezondheid wordt door moraalfilosofen van
oudsher gezegd dat het intrinsiek goed is.5 Een kleine denkexercitie,
die iedereen kan ondernemen, leert dat gezondheid haar ‘goedheid’ logischerwijze
niet kan ontlenen aan een ‘hoger’ goed. Net als bijvoorbeeld kennis
is gezondheid in zichzelf goed: haar goedheid spreekt vanzelf.6 Met
andere woorden, mensen streven gezondheid na zonder dat zij dat zelf nog verder
kunnen beredeneren.
Aan dit gegeven ontleent de gezondheidszorg zijn bijzondere morele status en
specifieke moraliteit. Die bijzondere status verklaart waarom de toegang tot
gezondheidszorg erkend is als mensenrecht.7 Die status verklaart
eveneens waarom de verdeling van het schaarse goed dat gezondheidszorg nu eenmaal
is, in geen enkel beschaafd land zonder voorbehoud aan de markt overgelaten wordt. Zelfs
niet in de Verenigde Staten.

Niet alleen kan gezondheidszorg met betrekking tot gezondheid uiterst doeltreffend
zijn, in die doeltreffendheid is ook door ons allen enorm geïnvesteerd.
Gezondheidszorg kan immers het verschil maken tussen leven en een premature dood,
tussen een klein en tijdelijk lichamelijk ongemak, en een ernstige blijvende
handicap. Als stelsel is gezondheidszorg (de bouw van ziekenhuizen, het
verrichten van medisch-wetenschappelijk onderzoek, de opleiding van professionele
hulpverleners etc.) de vrucht van grote sociale inspanningen. Met de rechtvaardigheid van de
markt (eenvoudig gesteld: het individuele vermogen tot betalen) willen we in
de gezondheidzorg dan ook niet volstaan. Dit idee ligt dan ook ten grondslag
aan ons zorgstelsel. Nog steeds, ook sinds de herziening van dat stelsel op 1
januari 2006. Slechts Amerikaanse republikeinen van zeer conservatieve snit,
die halsstarrig volhouden dat gezondheidszorg geen mensenrecht is, zijn bereid
met Nozick staande te houden dat ook in deze context elke uitkomst van verdeling
rechtvaardig is mits bij het proces van verdeling de regels van de markt maar
in acht genomen zijn.8

Met zo’n mager idee van rechtvaardigheid nemen we in de gezondheidszorg geen genoegen.
Nog steeds niet, zoals gezegd, en om die reden is het verzekeren
tegen de kosten van noodzakelijke gezondheidszorg in Nederland nog steeds geen
aangelegenheid van rechttoe rechtaan commerciële schadeverzekering. Vandaar
de verzekeringsplicht voor de ingezetene, de acceptatieplicht voor zorgverzekeraars,
de verboden op risicoselectie en premiedifferentiatie, etc., zoals te vinden
in de Zvw. In de gezondheidszorg gelden dus bijzondere regels, en niet voor niets.

IMPLICIETE EN EXPLICIETE RANTSOENERING

Schut verweet Trappenburg en Buijsen zwart-wit denken en vooral ook een te gunstige
voorstelling van het voormalige strak gebudgetteerde systeem. Het is beide schrijvers
ontgaan, zo luidde het, dat “juist als de zorg wordt gerantsoeneerd het
bij de toegang tot zorg aankomt op individuele onderhandelingskwaliteiten en
een goed netwerk. Bekend is dat hoger opgeleiden veel meer ‘bureaucratische
competenties’ en nuttige sociale contacten hebben om in een gerantsoeneerd
systeem de wachtlijsten te passeren.”9

Deze cruciale passage herbergt een belangrijke conceptuele onzuiverheid. Het
oude systeem van voor 1 januari 2006 is er een van rantsoenering, het nieuwe
kennelijk niet; de overheid rantsoeneert, de markt kennelijk niet. Maar wat voor
een begrip van rantsoeneren wordt hier gebruikt? Leert de economische wetenschap
niet dat juist in de gezondheidszorg beperkte middelen tegemoet moeten komen
aan een in beginsel onbeperkte vraag?! Dat mensen toegang tot voor hen doeltreffende
gezondheidszorg ontzegd wordt vanwege gebrek aan middelen is onvermijdelijk.
Met andere woorden, rantsoenering is inherent aan de gezondheidszorg: het vindt
altijd plaats. Rantsoenering is evenmin per definitie onrechtvaardig. Ontkennen
dat rantsoenering plaatsvindt in de zorg, of volhouden dat rantsoenering altijd
neerkomt op onrecht, is onjuist. En stellen dat de overheid gezondheidszorg rantsoeneert,
en de markt niet, dat is nog eens zwart-wit denken! De vraag die zich voor elk
stelsel van gezondheidszorg laat stellen, is natuurlijk deze: wie neemt waar
op welke wijze welke verdelingsbeslissingen?10

Rantsoenering is niet alleen onvermijdelijk, rantsoenering is ook altijd meer
of minder zichtbaar, meer of minder expliciet.11 Verdelingsbeslissingen
zijn meer of minder goed lokaliseerbaar, meer of minder transparant en meer of
minder kenbaar.
Ik houd staande dat rantsoenering via de markt – vanwege de veelheid aan partijen,
de veranderlijkheid en de dynamiek – de neiging heeft minder expliciet te zijn.

Stel dat een 80-jarige patiënt terminaal lijdend aan kanker met een tonnen
kostende experimentele therapie een goede kans zou maken op drie extra levensmaanden.
Stel voorts dat deze patiënt deze zorg wordt onthouden. In een systeem van
impliciete rantsoenering is goed voorstelbaar dat zo’n patiënt van
zijn specialist te horen krijgt dat de therapie ‘medisch zinloos’ is,
van zijn verzekeraar dat de behandeling ‘niet binnen de dekking valt’ of
van de verantwoordelijke bewindspersoon dat voor het aanbieden van deze bijzondere
medische verrichting ‘nog geen vergunning is afgegeven’.

In een systeem van expliciete rantsoenering verneemt een dergelijke patiënt
wèl dat hem om financiële redenen deze zorg onthouden wordt, dat
de schaarse middelen niet te zijnen bate zullen worden aangewend. En in zo’n
systeem verneemt hij ook waarom dat is, waarom anderen een sterkere claim op
die middelen hebben: ‘trade-offs’ worden geëxpliciteerd. In
een situatie van volledig expliciete rantsoenering zijn verdelingsbeslissingen
het gevolg van omvattende, systematische, rationele en transparante deliberatie.
Ik zou zelfs willen toevoegen dat in die situatie de regels op basis waarvan
die beslissingen worden genomen, toetsbaar zijn en democratisch gelegitimeerd.
Daarentegen is rantsoenering impliciet wanneer voor de zorgbehoevende de werkelijke
redenen van de voor hem ongunstig uitpakkende verdelingsbeslissing achterwege
blijven, of versluierd worden doordat de specialist, de verzekeraar en de overheid
zeggen wat ze zeggen. Eigen aan impliciete rantsoenering is de stuksgewijze,
ongecoördineerde productie van verdelingsbeslissingen, waardoor de gevaren
van willekeur en onrecht beslist reëler zijn.

DE WET VAN DE JUNGLE

Volhouden dat onder het oude regime van aanbodregulering een situatie van volledig
expliciete rantsoenering bestond, is volstrekt onzinnig. Het kwam er niet eens
bij in de buurt. Al even onzinnig is het om het niet eens te zijn met gezondheidseconomen
als Schut wanneer zij wijzen op de relatief geringe prestaties van het oude stelsel.
Maar de stelling dat rantsoenering in het nieuwe stelsel van gereguleerde marktwerking
minder expliciet plaatsvindt, is niet te gedurfd. En dat betekent het een en
ander.

Zo is er het punt van de morele ambiguïteit. Trappenburg en Buijsen ontkenden
niet dat hoger opgeleiden in het bezit van bepaalde competenties en contacten
in het oude stelsel wachtlijsten konden passeren en dat ook daadwerkelijk deden.
Evenmin bestreden beide auteurs – met Schut – de laakbaarheid van dergelijk gedrag.
Het punt dat zij wilden maken was nu juist dat in een situatie van meer expliciete
rantsoenering, het normatieve kader aan duidelijkheid minder te wensen overlaat
en bepaald gedrag zich eenvoudiger als juist of onjuist laat identificeren. In
het oude systeem wist men ook wel dat handigerds wachtlijsten konden omzeilen,
maar iedereen was het er wel over eens dat dat niet deugde.

De dubbelzinnigheid van het nieuwe stelsel werd treffend geïllustreerd door
de geschiedenis met het Kennemer Gasthuis. Voor wie het vergeten is. In november
2008 werd bekend dat dit Haarlemse ziekenhuis tegen extra betaling voorkeursbehandelingen
aanbood. De instelling werkte samen met een bemiddelingsbureau – Quality Medical
Services (QMS) geheten – dat patiënten aanleverde, gewoonlijk in opdracht
van werkgevers in het midden- en kleinbedrijf die hun werknemers weer snel aan
de slag wilden hebben. Voor € 900 behandelde het Kennemer Gasthuis zo’n
patiënt zonder de gebruikelijke wachttijd. Hij of zij kon een knie- of heupoperatie
ondergaan in de avonduren of in de weekeinden. Het bedrag werd vervolgens gedeeld
door het ziekenhuis en de behandelende specialist.12 De berichten
in de pers zorgden voor rumoer in de Kamer, waarop van de zijde van minister
Klink de toezegging volgde de gang van zaken te onderzoeken.

Schut voerde aan dat – anders dan ik in mijn S&D-bijdrage heb betoogd – in
deze geschiedenis het systeem juist niet gefaald heeft. Bij monde van de Minister
van VWS trok de overheid immers een grens: op basis van de Zvw en het advies
van de aangewezen toezichthouder, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), werd deze
vorm van voorrangszorg verboden.13

Ik wil er op wijzen dat: 1. het arrangement het daglicht heeft kunnen zien, 2.
de directeur van het ziekenhuis in kwestie zich blijkens zijn uitlatingen in
de pers van geen enkel kwaad bewust was. Naar eigen zeggen wist hij niet beter
dan dat in het nieuwe stelsel de ontwikkeling van dergelijke initiatieven van
overheidswege juist heel erg gestimuleerd werd, 3. de Zvw dergelijke arrangementen
met zoveel woorden inderdaad niet verbiedt; 4. ook de Minister zich niet zonder
voorafgaand onderzoek durfde uit te laten over de toelaatbaarheid van het arrangement
in kwestie, 5. de NZa haar advies heeft laten volgen op een interpretatie van
de wet die onnavolgbaar is voor zelfs de meest gevorderde gezondheidsjurist,
6. diezelfde NZa haar advies aan de Minister vergezeld heeft doen gaan van het
dringende verzoek te bezien of commerciële zorgbemiddeling in de toekomst
niet toch mogelijk moet zijn, en 7. de overheid zich bij monde van de Minister
uiteindelijk ex post facto tegen dat specifieke arrangement heeft uitgesproken.14

Pas maanden nadien werd enigszins duidelijk dat het zijn van werknemer bij een
van de werkgevers met wie QMS afspraken had, geen verschil in behandeling door
het Kennemer Gasthuis rechtvaardigde, ook niet tegen betaling van € 900.
Enigszins, omdat de NZa uiteindelijk wel wilde toegeven dat het niet mocht maar
toch ook onomwonden te kennen gaf het graag anders te zien. Enigszins, omdat
de Minister zich wel uitsprak tegen het arrangement, maar zijn uitspraak moeilijk
de juridische status van een verbod kon hebben. Aan welke bevoegdheid het stellen
van zo’n regel of het geven van dergelijk bevel dan ontleend zou moeten
zijn, is volstrekt onbekend. Welke norm hier nu uiteindelijk ingeroepen werd,
achteraf nota bene, blijft welbeschouwd een raadsel. Onduidelijkheid en dubbelzinnigheid
waren troef. Ambiguïteit alom.

In zijn S&D-bijdrage wees Schut er verder op dat maar twee patiënten
van het Kennemer Gasthuis van het voorrangsarrangement gebruik hebben gemaakt.
Waar hebben we het dus over?! Maar dat is het punt niet. Relevant is juist de
vaststelling dat zowel het arrangement als het latere ‘verbod’ voortreffelijk
de wijze illustreert waarop in het nieuwe stelsel gezondheidszorg gerantsoeneerd
wordt. Wie welke beslissingen op welke gronden neemt, blijft in nevelen gehuld.

Vervolgens zij toegegeven dat markten inderdaad onpersoonlijk zijn, en onpartijdig.
Maar zij zijn dat slechts in die zin dat zij niet opzettelijk en expliciet discrimineren.
Daarmee is niet gezegd dat markten moreel neutrale instrumenten van verdeling
zijn. Zij zijn dat namelijk niet in die zin dat zij veeleer algemenere sociale
ongelijkheden weerspiegelen dan opheffen. Het feit dat mensen op de vastgoedmarkt
zeer verschillende aankopen kunnen doen, en velen zelfs helemaal niet, geeft
eerst en vooral inkomensverschillen weer. Indien meritecriteria zoals inkomen
buiten de gezondheidszorg dominante verdelingsprincipes zijn, en indien ongelijkheid
tussen mensen zich daar laat rechtvaardigen door verschillen in merite, dan zal
dit weerspiegeld worden in de zorg wanneer deze eenmaal ‘vermarkt’ is.

In een systeem van minder zichtbare, impliciete rantsoenering, waarin twijfelachtig
is geworden of objectieve behoefte nog wel geldt als criterium voor verdeling
van gezondheidszorg, en waarin het bijgevolg maar de vraag is of uitsluitend
verschillen in objectieve behoefte verschillen in behandeling kunnen rechtvaardigen,
zal de sociaal zwakkere burger onvermijdelijk eerder aan willekeur en achterstelling
ten prooi vallen.15 In de vermarkte gezondheidszorg is de sociaal
sterkere verzekeringsplichtige spekkoper. De burger die toegang heeft tot informatie
(over de kwaliteit van
de dienstverlening van de zorgverzekeraar, over de kwaliteit van de door deze
ingekochte zorg, over de eigen behoefte aan zorg), hij die het vermogen bezit
om deze informatie te verwerken en verstandige beslissingen te nemen, hij die
over de middelen beschikt om een restitutiepolis te nemen, de ‘verdienstelijke’ burger,
de burger die – kortom – autonoom kàn zijn, ziet eerder betere gezondheidszorg
voor zichzelf weggelegd.

Volgens Schut is het ‘helaas een populair en hardnekkig misverstand dat
in een markt iedereen bereid en in staat zou moeten zijn tot een weloverwogen
keuze’.16 In het huidige stelsel is een relatief kleine minderheid
van verzekerden volgens hem vaak al voldoende om een verzekeraar scherp te houden.
De dreiging dat slimme verzekerden weglopen, zou hen dwingen om zich in te spannen
voor iedere verzekerde, waardoor de niet zo slimme verzekerde meeprofiteert van de aanwezigheid
van de slimmere.17 Maar de slimmere verzekerde loopt natuurlijk wel
weg wanneer hij de keuze voor de betere polis of verzekeraar kan maken. Dat daarmee
die keuzemogelijkheid gegeven is, wil nog niet zeggen dat de minder slimme
medeverzekerde haar kan benutten.
Dat de niet zo slimme verzekerde er (vergeleken met vroeger) op vooruit
is gegaan dankzij de aanwezigheid van de slimmere is zonder meer een moreel relevant
gegeven. Een soortgelijk argument kon de directeur van het Kennemer Gasthuis
ongetwijfeld ook aanvoeren. De door QMS bemiddelde patiënten verdwenen immers
van de wachtlijsten voor behandeling onder kantoortijd. De mensen die op die
lijsten stonden, gingen er dus ook op vooruit. Ook zij hoefden voortaan minder
lang te wachten. Weliswaar werden zij niet zo snel geholpen als diegenen voor
wie € 900 betaald werd, maar toch… Echter, dat gegeven maakt het onderlinge verschil,
het relatieve verschil in behandeling moreel niet minder relevant.
En dat typeert nu net de idee van rechtvaardigheid in de gezondheidszorg. We
hebben het tenslotte over verschillen in toegang tot gezondheidszorg, niet over
de verschillen in behandeling tussen treinreizigers eerste klasse en treinreizigers
tweede klasse.

TEN SLOTTE …

De Amerikaanse filosoof Leonard Fleck bracht onlangs treffend onder woorden waar
het om gaat bij de inrichting van een stelsel van gezondheidszorg. ‘Equity
without efficiency is unaffordable; efficiency without equity is iniquitous.’18 Rechtvaardigheid
en doelmatigheid zijn sociale waarden die men beide moet realiseren. En niet
de ene ten koste van de andere.19 Het huidige streven naar doelmatigheid
in de gezondheidszorg dreigt het zicht op het belang van rechtvaardigheid weg
te nemen.
Nu mag men het belang van doelmatigheid ook nimmer bagatelliseren. Waarom zou
men wachtlijstverkorting en dergelijke niet willen zien als goede ontwikkelingen?!
Dat zou uiterst onredelijk zijn. Maar miskennen dat in de gezondheidszorg onderlinge
verschillen er ook toe doen is niet minder onredelijk.

NOTEN

1. Martin Buijsen, ‘Autonomie, waardigheid en het recht op recht op gezondheidszorg in vraagstukken rondom
het levenseinde ’,
in Pro Vita Humana 2008/3, p. 70-75

2. Geïnteresseerden wijs ik graag op het uitstekende proefschrift van Britta van Beers,
Persoon en lichaam in het recht. Menselijke
waardigheid en zelfbeschikking
in het tijdperk van medische biotechnologie.
Boom Juridische Uitgevers, Amsterdam
2009

3. M. Trappenburg, ‘Het verval van een vitale norm’, in: S&D 2009/4,
p. 12-28 en M. Buijsen, ‘Voorrangszorg is onrechtvaardig’, in: S&D
2009/4, p.19-24

4. E. Schut, ‘Is de marktwerking in de zorg doorgeschoten’, in: S&D
2009/7-8, p. 68

5. Over het leerstuk van de primaire en instrumentele goederen raadplege men R. George, In Defense of Natural Law, Oxford University Press, Oxford 1999

6. Het Latijnse ‘per se nota’ en het Engelse ‘self-evident’ zijn in dit verband treffender.

7. Wanneer Schut Trappenburg en Buijsen verwijt wel erg weinig ‘feiten’ aan te dragen ter onderbouwing,
op p. 72 van de bijdrage, dan wijs ik er graag op dat de werkelijkheid
van de jurist die van het positieve recht is, een deel van de
normatieve werkelijkheid waaraan Schut, en met hem de meeste van
zijn vakbroeders, op geen enkel moment refereert. ‘Feit’ is dat toegang tot gezondheidszorg
een mensenrecht is, neergelegd in tal van verdragen, waaraan nu eenmaal een specifieke
notie van gelijke behandeling inherent is. Zie bijvoorbeeld artikel 12 van het
Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en de
General Comments nrs. 14 en 3 (art. 2 lid 2) van het Committee on Economic, Social
and Cultural Rights.

8. R. Nozick, Anarchy, State and Utopia, Basil Blackwell, Oxford 1974

9. E. Schut, S&D 2009/7-8, p. 73

10. De vraag is of Schuts rantsoeneringsbegrip voldoende
doordacht is. Bepalend lijkt
te zijn dat er één verdeler is. En dat is dan in deze context de
overheid. M.i. is dat bijkomstig en niet wezenlijk. Rantsoeneren is simpelweg
het verdelen van ontoereikende middelen, al dan niet collectief bijeengebracht,
met gebruikmaking van welk mechanisme dan ook., met als gevolg dat sommigen wat
krijgen, en anderen niet. In navolging van Reinhardt prefereer ik een brede definitie.
Zie U. Reinhardt, ‘Rationing Health Care: What It Is, What It Is Not, and
Why We Cannot Avoid It’, in: S Altman and U. Reinhardt (eds.) Strategic
Choices for a Changing Health Care System, Health Administration Press, Chicago
1996, p. 63-69

11. Reinhardt, zie supra noot 10

12. Nederlands dagblad, 13 november 2008

13. E. Schut, S&D 2009/7-8, p. 72

14. Zie Nederlands Dagblad, 13 november 2008, zie Aanhangsel
Handelingen Tweede Kamer, 2008-2009, nr. 993, Aanhangsel
Handelingen Tweede Kamer, 2008-2009, nr. 2139,
en M. Buijsen, ‘Ongelijke behandeling in de Nederlandse gezondheidszorg.
Te rechtvaardigen of niet?’, in: Nederlands Juristenblad 2009/10, p. 609-614

15. In dit verband wil ik wijzen op Buiten de gebaande
paden, een eerder in 2009 uitgebracht advies. Een
aantal adviesorganen (de Raad voor Volksgezondheid
en Zorg, de Raad voor het openbaar
bestuur, de Onderwijsraad en de SER) stelt daarin
vast dat in de laatste jaren de sociaaleconomische
gezondheidsverschillen in Nederland weer zijn toegenomen. Nu is
de invloed van een stelsel van gezondheidszorg op de gezondheid
van een populatie relatief beperkt, zeker in ontwikkelde landen,
en het leggen van een causaal verband met het nieuwe
zorgstelsel zou daarom erg
onvoorzichtig zijn. Maar het vergt wederom geen
groot logisch talent om in te
zien dat een stelsel waarin zorg naar objectieve
behoefte verdeeld wordt, niet
bijdraagt aan zo’n ontwikkeling. En een systeem dat meritecriteria toelaat
wel. Zie RVZ etc., Buiten de gebaande paden. Inspirerende voorbeelden van intersectoraal
gezondheidsbeleid, Den Haag 2009, p. 5

16. E. Schut, S&D 2009/7-8, p. 73

17. Ibidem

18. L.M. Fleck, Just Caring. Health care rationing and democratic deliberation, Oxford University
Press, Oxford 2009, p. 401

19. Zoals het internationale recht ook van overheden verlangt, zie supra noot 7 en
zie Buijsen, S&D 2009/4, p. 24.

Reacties uitgeschakeld voor Autonomie en rechtvaardigheid in de gezondheidszorg

Besnijdenis en godsdienstvrijheid

PVH 17e jaargang – 2010 nr. 3, p. 080-85Besnijdenis en godsdienstvrijheid Door Dr M. de Blois, Universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling Rechtstheorie van het departement Rechtsgeleerdheid van de Faculteit…

PVH 17e jaargang – 2010 nr. 3, p. 080-85Besnijdenis en godsdienstvrijheid

Door Dr M. de Blois, Universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling
Rechtstheorie van het departement Rechtsgeleerdheid van de Faculteit Recht,
Economie, Bestuur en Organisatie van de Universiteit Utrecht. Tevens redacteur van dit blad.

INLEIDING

De KNMG heeft op 27 mei 2010 een standpunt ingenomen over niet-therapeutische
circumcisie bij minderjarige jongens (hierna meestal kortweg: besnijdenis).
Dat standpunt wordt onderschreven door een aantal wetenschappelijke
verenigingen in de wereld van de geneeskunde.1 De artsenorganisatie is
van mening dat besnijdenis om andere dan medisch-therapeutische redenen niet
te rechtvaardigen is. Er zijn volgens de KNMG goede redenen voor een wettelijk verbod.
Men pleit daar uiteindelijk niet voor, aangezien men vreest dat als gevolg
daarvan de ingreep zal worden uitgevoerd door medisch niet-gekwalificeerde
personen. Met het innemen van zijn standpunt hoopt de KNMG de besnijdenis
wel zoveel mogelijk terug te dringen.
De KNMG onderbouwt haar standpunt met verschillende argumenten. Een
aantal daarvan is van geneeskundige aard. Zo wijst men op de mogelijke
medische complicaties die tijdens of na de besnijdenis kunnen ontstaan.
Ook wordt gewag gemaakt van eventuele psychische problemen van de betrokkene
als gevolg van de besnijdenis. Daarnaast komt de KNMG met een aantal
overwegingen van morele en juridische aard, die volgens haar er toe leiden
dat besnijdenis niet te rechtvaardigen is. Zo wordt gesteld dat besnijdenis in strijd
is met de regel dat minderjarigen alleen mogen worden blootgesteld
aan medische handelingen wanneer er sprake is van ziekte of afwijkingen,
of wanneer de ingreep in het belang van het kind is. Verder acht de KNMG
de besnijdenis in strijd met het recht op autonomie en het recht op
lichamelijke integriteit van het kind. In de achtergrondstudie die aan
het Standpunt is toegevoegd wordt ook nog gesuggereerd dat het toelaten van
jongensbesnijdenis, terwijl de vrouwelijke genitale verminking verboden is, een niet te
rechtvaardigen vorm van discriminatie inhoudt. Ook stelt men in die achtergrondstudie
dat de besnijdenis, anders dan bijvoorbeeld de zuigelingendoop, een
inperking is van de religieuze vrijheid van het kind. Opvallend is de oppervlakkige
wijze waarop de artsenorganisatie omgaat met de godsdienstvrijheid
van de ouders die hun zoon laten besnijden. Men spreekt wel van ‘respect
voor de diepe religieuze, symbolische en culturele gevoelens’ in
verband met de besnijdenis. Maar dat respect weerhoudt de KNMG er niet
van om sterk aan te dringen op de afschaffing daarvan.
Nu zouden we wellicht aan de opinie van de KNMG voorbij kunnen gaan
gelet op het feit dat deze organisatie geen wetgevende bevoegdheid heeft
in onze samenleving. Het is natuurlijk maar een opinie van een aan de
weg timmerende vereniging. Daarbij moet echter bedacht worden dat het
verleden laat zien dat de KNMG een maatschappelijke speler van formaat
is, wier standpunten grote indruk maken op rechter en wetgever. De standpuntbepaling
kan dus op langere termijn van betekenis zijn voor de rechtsontwikkeling.

Verder kunnen we er niet aan voorbij gaan dat het standpunt van de
KNMG past in een wereldwijde trend van toenemende kritiek op een eeuwenlang
gerespecteerde godsdienstige praktijk, die in het algemeen op zeer zorgvuldige wijze
probleemloos wordt uitgevoerd. Tot voor kort was de gangbare mening dat de beperkte
medische risico’s van de besnijdenis in het niet vallen bij de belangrijke voordelen voor
de gezondheid van de betrokkene en zijn eventuele echtgenote. De historische voorbeelden
van bestrijding van besnijdenis moeten geplaatst worden in een antisemitische context.
Notoire voorbeelden uit de Oudheid zijn de Seleucidische vorst Antiochus
IV Epifanes (215-164 v. C)2 en de Romeinse keizer Hadrianus
(76-138 n. C)3, die besnijdenis verboden op straffe des doods in het
kader van hun beleid tot uitroeiing van het Joodse volk.

De recente bestrijders van de besnijdenis baseren zich niet alleen
op medische argumenten, maar vooral ook op noties ontleend aan de mensenrechten,
met name de rechten van het kind.4 In Zweden is onder protest
vanuit de Joodse gemeenschap wetgeving tot stand gekomen, die het toepassen
van de besnijdenis aan banden legt. Een voorstel van enkele linkse parlementariërs
om besnijdenis geheel te verbieden kreeg echter geen voet aan de grond.5 Ook
in de Amerikaanse staat Massachusetts zijn pogingen gedaan om een verbod
op besnijdenis in de wetgeving op te nemen. Die pogingen zijn
inmiddels gestrand.6 Er is niettemin ook internationaal heel
wat in beweging als het gaat om de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de besnijdenis.
Het belang van een discussie over het standpunt van de KNMG lijkt mij
dan ook voor de hand te liggen.
In deze bijdrage wil ik vooral ingaan op dat standpunt in het licht
van de godsdienstvrijheid. Daartoe komt om te beginnen de godsdienstige
betekenis van de besnijdenis in respectievelijk het Jodendom en de Islam
aan de orde. Vervolgens ga ik in op de inhoud van de godsdienstvrijheid
en de daarmee eventueel conflicterende grondrechten. Daarop volgt de conclusie
dat de KNMG in haar standpunt onvoldoende rekening houdt met de vrijheid
van godsdienst.

BESNIJDENIS

Hoewel de voorhuid van minderjarige jongens om allerlei redenen wordt
weggenomen, beperk ik mij in deze bijdrage tot de op religieuze gronden
uitgevoerde besnijdenis. Hiervan is sprake in zowel het Jodendom als
in de Islam.

Jodendom7

De praktijk van de besnijdenis (Brit Milah) in de Joodse religie vindt
zijn grondslag in de Thora, dat zijn de eerste vijf boeken van de Bijbel,
en wel met name in Genesis. Daarin lezen over het verbond van God met
Abraham en zijn nageslacht. Voor de besnijdenis is de volgende passage
die te vinden is in Genesis 17: 9-12 cruciaal:‘Voorts zeide God
tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en
uw nageslacht, in hun geslachten. Dit is mijn verbond, dat gij zult
houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk
is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal
tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. Wie acht dagen
oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten:
zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor
geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is.’ 8 Het gebod
tot het uitvoeren van de besnijdenis wordt herhaald in Leviticus 12:2-3: ‘ Spreek
tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind van
het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn;
als in de tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn.
En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden.’
Op basis van het Bijbelse gebod zijn in de Talmud nadere voorschriften
met betrekking tot de uitvoering van de besnijdenis uitgewerkt. De besnijdenis
wordt gezien als een gebod dat aan de vader van de jongen wordt opgelegd.
De Talmud en de uitlegging daarvan voorzien in de mogelijkheid van de
uitvoering van de besnijdenis later dan op de achtste dag, in geval van
gezondheidsproblemen. De besnijdenis wordt uitgevoerd door een mohel,
dat is een rituele besnijder, die speciaal is opgeleid voor zijn taak.
De uitvoering van de besnijdenis is onderworpen aan tal van voorschriften
die er op gericht zijn gezondheidsproblemen zoveel mogelijk te vermijden.
De besnijdenis is voor de Joodse gemeenschap in al haar diversiteit
een belangrijke identificatiefactor. Rabbijn van de Kamp noemde, naar
aanleiding van het KNMG-standpunt ‘besnijdenis toch wel het minimale wat bij
het Jodendom hoort’.9 Het is een praktijk die in de
geschiedenis van het volk van Israël van ongeveer 4000 jaar (met
uitzondering van de woestijnreis, zie Jozua 5:2-9) vrijwel ononderbroken
is toegepast, zij het dat zoals wij gezien hebben vijandige machten dat van tijd
tot tijd onmogelijk hebben willen maken.

Islam10

Zo helder en eenduidig de religieuze voorschriften met betrekking tot
de besnijdenis in het Jodendom zijn, zo diffuus en variabel zijn de Islamitische
regels op dat punt.
De Koran kent geen gebod tot het uitvoeren van de besnijdenis.
Het gebod tot het uitvoeren van de besnijdenis (Kithan) wordt gebaseerd
op de Soenna, letterlijk ‘traditie’: dat duidt op het
voorbeeld van de profeet (Mohammed) in uitspraak en gedrag, zoals vastgelegd
in hadiths.11 Zo zijn er uitspraken van de profeet
met een opdracht de besnijdenis uit te voeren. De diverse rechtsscholen
binnen de Islam verschillen van mening over het verplichtende karakter van
de besnijdenis en ook ten aanzien van de in verband daarmee toe te passen regels.
Er bestaat ook geen unanimiteit ten aanzien van leeftijd waarop de besnijdenis
moet worden uitgevoerd: zeven dagen na de geboorte, op de leeftijd van 3-7 jaar of ook wel
ouder (10 jaar of in de pubertijd).

GODSDIENSTVRIJHEID

Nu we gezien hebben dat de besnijdenis plaatsvindt op religieuze gronden
ligt het voor de hand dat een verbod daarvan de vrijheid van godsdienst
in het geding brengt.
De vrijheid van godsdienst ligt al sinds eeuwen verankerd in de Nederlandse
rechtsorde. Met recht kan gesteld worden dat het ons oudste grondrecht
is.12 De vrijheid van godsdienst wordt gegarandeerd door
artikel 6 van de Grondwet (Gw), artikel 9 van het Europees verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(1950) (EVRM) en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten
en politieke rechten (1966) (IVBPR). Het object van deze vrijheid is niet slechts
het aanhangen van een bepaalde godsdienstige overtuiging, maar ook het zich
dienovereenkomstig gedragen. Voor wat betreft de Grondwet is dat ondubbelzinnig gesteld
in de Memorie van Toelichting bij artikel 6.13 Het volgt
ook uit de in de verdragen op genomen omschrijving van de vrijheid van gedachte, geweten
en godsdienst.
Hierin is sprake van het recht niet alleen om een godsdienst of overtuiging
aan te hangen, maar ook om deze te belijden. Dat wil zeggen het recht ‘to
manifest his religion or belief in worship, teaching, practice and
observance.’14 Met name dat laatste, in het Nederlands vertaald als het onderhouden
van geboden en voorschriften, is van belang. In een uitspraak uit 2000
overwoog het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak van Cha’are
Shalom ve Tsedek tegen Frankrijk dat de toepassing van de Joodse spijswetten
hieronder begrepen moet worden:’ (…) It is not contested that
ritual slaughter, as indeed its name indicates, constitutes a rite (…)
whose purpose is to provide Jews with meat from animals slaughtered
in accordance with religious prescriptions, which is an essential aspect
of the practice of the Jewish religion.’15 In dezelfde
lijn kunnen we stellen dat de toepassing van de hiervoor besproken
religieuze voorschriften
ter zake van de besnijdenis een essentieel aspect vormen van de Joodse
religie. Hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien van de Islam. Daarmee
is gegeven dat de besnijdenis onder de reikwijdte van de godsdienstvrijheid
valt.

Daar moet nog een belangrijk aspect aan worden toegevoegd. Het is duidelijk
geworden dat, zeker in de Joodse traditie, de besnijdenis een gebod
is dat zich tot de vaders van de mannelijke nakomelingen van Abraham
richt. Onder de algemene formulering in de artikelen 6 Gw, 9 EVRM en
18 IVBPR van het recht om zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te
brengen valt ook het inrichten van het gezinsleven en meer in het bijzonder
de opvoeding in overeenstemming met die overtuiging.16 In
artikel 18 lid 4 IVBPR staat dat heel expliciet: ‘The States Parties
to the present Covenant undertake to have respect for the liberty of
parents and, when applicable, legal guardians to ensure the religious and moral education
of their children in conformity with their own convictions.’ In
artikel 5 lid 1 van de in 1981 door de Algemene Vergadering van de
VN aangenomen Declaration on the Elimination of all Forms of Intolerance
and of Discrimination based on Religion or Belief (1981) waarin verschillende
aspecten van de godsdienstvrijheid nader worden uitgewerkt, wordt dit
nog eens onderstreept:
‘The parents or, as the case may be, the legal guardians of the child
have the right to organize the life within the family in accordance with
their religion or belief and bearing in mind the moral education in which
they believe the child should be brought up.’ Dit recht wordt verder
bevestigd in artikel 14 lid 2 van het Verdrag inzake de rechten van het
kind (1989) (VRK), dat bepaalt dat de verdragsstaten de rechten en plichten
van de ouders dienen te respecteren om hun kinderen te leiden in de uitoefening
van hun vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, in overeenstemming
met de zich ontwikkelende vermogens van het kind.
Hieraan moet tenslotte nog worden toegevoegd dat de vrijheid van ouders
om hun kinderen op te voeden overeenkomstig hun overtuiging ook verankerd
ligt in grondrechten die betrekking hebben op de bescherming van het
gezinsleven (bijvoorbeeld artikel 23 lid 1 IVBPR en 8 EVRM). Ook volgt
het uit de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek inzake het ouderlijk gezag.
Ouders zijn gehouden het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind te
bevorderen (artikel 1:247 lid 2 BW) en zij zijn vrij dat naar eigen
overtuiging en inzicht te doen.17 De interpretatie van wat tot het geestelijk
en lichamelijk welzijn van het kind dienstig is, komt dus in beginsel
toe aan de ouders.
Zoals de toenmalige Europese Commissie voor de rechten van de mens
ooit zeer kernachtig formuleerde; ‘parental rights and choices in
the upbringing are paramount as against the state. This is inherent
in the terms of the guarantee of respect for family life contained in Aricle
8, paragraph 1, since the upbringing of children is a central aspect
of family life.’18

BEPERKINGEN VAN DE GODSDIENSTVRIJHEID

De vrijheid van godsdienst, zoals die verankerd is in de genoemde grondwets-
en verdragsartikelen, is uiteraard evenals de meeste andere grondrechten,
niet onbeperkt. In de genoemde artikelen vinden we clausuleringen die
beperkingen van de godsdienstvrijheid mogelijk maken, mits deze zijn
voorzien bij de wet en nodig in een democratische samenleving met het
oog op (in de verdragsbepalingen) genoemde belangen, zoals de volksgezondheid
en de vrijheden van anderen. Ik noem uiteraard deze twee, gezien de door
de KNMG geformuleerde bezwaren tegen de besnijdenis. Of in een bepaalde
situatie aangenomen moet worden dat er een grond aanwezig is die een beperking
van de godsdienstvrijheid rechtvaardigt, kan pas worden vastgesteld na
een zorgvuldige afweging van deze vrijheid tegen conflicterende rechten
en belangen. Daarbij moet gelet worden op de betekenis en het gewicht
van die vrijheid en zwaarte van de daartegenover ingeroepen rechten en
belangen in de context waarin het conflict zich voordoet. In dat verband
wil ik het volgende aanvoeren.

We hebben om te beginnen te maken met een religieuze praktijk die thuishoort
in het kader van de opvoeding van kinderen. Fundamenteel voor onze
rechtsorde is dat de primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding
en verzorging van kinderen bij ouders ligt en niet bij de staat. Slechts in uitzonderlijke
gevallen mag de staat ingrijpen. In artikel 18 VRK wordt, in verband
met de verantwoordelijkheid van de ouders voor de opvoeding het belang
van het kind als hun allereerste zorg genoemd. Terecht werd hierover
ooit door een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (Franx) opgemerkt: ‘het
begrip “belang van het kind” is geen eenduidige notie, het
kan op zeer verschillende manieren worden beoordeeld (…), waarbij
factoren van levensbeschouwelijke, ideologische, culturele, sociale
enz. aard meespelen.’19 Uit de aard van de rechtsverhouding
tussen ouders en kinderen vloeit voort dat het vooral de ouders zijn
die in concreto bepalen wat in het belang van het kind is. Ouders
maken in het kader van de opvoeding tal van keuzes die anderen dubieus,
onsympathiek of zelfs schadelijk achten voor het kind. Over opvoeding bestaan nu eenmaal
net zoals over de meeste andere zaken uiteenlopende opvattingen. Daar
komt bij dat in onze sterk geseculariseerde samenleving religieuze opvattingen
en uitingen door zeer velen met argwaan en weerzin benaderd worden.
Men ziet in toenemende mate religie als een achterhaald fenomeen, dat
een bedreiging vormt voor de vrije ontplooiing van de mens, die conform
de dogmata van de Verlichting begrepen wordt als een autonoom individu.
Deze tendens kan ook als achtergrond gezien worden van het hier besproken
standpunt van de KNMG. Het sluit aan bij een maatschappelijke trend
waarvan de in 2004 door het toenmalige VVD Kamerlid Hirsi Ali gedane oproep aan het
kabinet om de strafbaarstelling van jongensbesnijdenis te overwegen
een exponent is. De jongensbesnijdenis zou volgens het atheïstische
Kamerlid voor de betrokkenen even ingrijpend kunnen zijn als de meisjesbesnijdenis,
die wel strafbaar is. Die oproep riep uiteraard heftige reacties op
in Joodse en Islamitische kringen.20

Na deze algemene opmerkingen wil ik nog ingaan op de door de KNMG genoemde
specifieke bezwaren tegen de besnijdenis in het licht van de beperkingsmogelijkheden
van de godsdienstvrijheid.
Om te beginnen wijst de artsenorganisatie op de medische risico’s.
Hierbij moet worden opgemerkt dat ten aanzien van geen enkele ingreep
complicaties geheel kunnen worden uitgesloten. Dat geldt ook bijvoorbeeld
voor de verplichte inentingen van kinderen. Er zijn echter geen aanwijzingen,
ook niet in het rapport van de KNMG, dat die complicaties zich heel
regelmatig voordoen. Bovendien wordt daartegenover vanuit medische
kring gewezen op de belangrijke medische voordelen van de besnijdenis.21 Het
is een feit dat bijvoorbeeld in de VS de besnijdenis bij minderjarige
jongens ook buiten de Joodse en Islamitische gemeenschappen een gangbare praktijk
is, gemotiveerd door medische overwegingen.22 Ook de stelling
van de KNMG met betrekking tot de psychische complicaties is zeer omstreden.23 Al met
al lijkt mij dat er geen voldoende grond is om de godsdienstvrijheid
van de ouders met een verwijzing naar de volksgezondheid te beperken.
Ook de door de KNMG aangevoerde argumenten ontleend aan het belang
van het kind en diens rechten op autonomie, godsdienstvrijheid en lichamelijke
integriteit, houden geen steek. Ontegenzeggelijk hebben door de ouders
gemaakte keuzes in de opvoeding van hun nog onmondige kinderen gevolgen.
Dat is net zo zeer geval wanneer de ouders hun kinderen een atheïstische
opvoeding geven als wanneer zij hen godsdienstig opvoeden. Kinderen
kunnen ook de lichamelijke of psychische gevolgen van de keuzes van
hun ouders ten aanzien van de voeding, de veiligheid of het rijgedrag hun leven
lang meedragen, om nog maar niet te speken van de wijze waarop ouders
met hun onderlinge relatie omgaan.24 Dat is nu eenmaal gegeven met
de opvoeding van kinderen door hun ouders en kan daarom op zichzelf
nooit als een inbreuk op de rechten van de kinderen gezien worden. Dat is alleen
in uitzonderlijke gevallen van bedreiging van het lichamelijke of psychische welzijn
van de kinderen het geval. Geen mens bereikt de volwassenheid als onbeschreven
blad. Wanneer de kinderen de jaren des onderscheids bereiken, zullen
zij zelf keuzes gaan maken, al dan niet in de lijn met die van de ouders.
De besnijdenis leidt er niet toe dat de kinderen automatisch zelf het
Joodse of Islamitische geloof gaan aanhangen. De vrijheid van de kinderen
om zelf keuzes te maken ten aanzien van hun religieuze overtuiging
wordt daardoor niet beperkt. Kinderen kunnen uiteraard betreuren dat
ze besneden zijn, maar ook dat zij in hun visie ten onrechte niet besneden zijn.
Freeman wijst erop dat het onthouden van de besnijdenis aan een Joodse
of Islamitische jongen gezien kan worden als een inbreuk op zijn religieuze identiteit
en daarmee als een schending van zijn godsdienstvrijheid.25

Tenslotte doet de KNMG nog de suggestie dat het toelaten van jongensbesnijdenis
en het tegelijkertijd verbieden van vrouwelijke genitale verminking,
een niet te rechtvaardigen vorm van discriminatie is. Dit argument
is nogal modieus. Het is in onze samenleving langzamerhand gebruikelijk om de
ergernis over bepaalde standen van zaken te pas en te onpas te kwalificeren
als een inbreuk op het discriminatieverbod. Dat doet het in de publieke
discussie altijd goed. In dit geval is de verwijzing naar het discriminatieverbod
echter volkomen te onpas. Discriminatie is het niet gelijk behandelen
van gelijke gevallen. Het is echter onmiddellijk evident dat het bij
jongens- en meisjesbesnijdenis niet om gelijke gevallen gaat. Een eerste punt
van verschil is dat de besnijdenis van meisjes – anders dan die
van jongens – een gebruik met een primair culturele achtergrond is,
dat met name voorkomt in bepaalde Noord-Afrikaanse landen bij mensen met verschillende
godsdienstige overtuigingen. In termen van mensenrechten legt de culturele
identiteit heel wat minder gewicht in de schaal dan de godsdienstige
overtuiging. Indien men al een verband zou willen leggen tussen de
besnijdenis van meisjes en met name de Islam, moet worden opgemerkt dat de meningen
in Islamitische kring sterk verdeeld zijn over de vraag of het om een
godsdienstig voorschrift gaat.26 In het Jodendom is, zoals hierboven
uiteengezet, alleen jongensbesnijdenis aan de orde. Een ander belangrijk
verschil is dat de effecten van de besnijdenis van meisjes over het algemeen voor de lichamelijke
en psychische gezondheid veel ingrijpender zijn dan die van jongens.
Zo worden meisjes uit Somalië tussen de leeftijd van 6 en 12 jaar
onderworpen aan een vergaande vorm van besnijdenis, infibulatie, die
bestaat uit het weghalen van de uitwendige genitaliën en het afsluiten van de vulva.27 Dit
kan uiteraard niet op één lijn worden gesteld met de gangbare godsdienstige praktijk van de besnijdenis van jongetjes.28 Er zijn daarom naar mijn mening aan het gelijkheidsbeginsel geen argumenten
te ontlenen om de besnijdenis van meisjes op dezelfde wijze te benaderen als die van jongens.

CONCLUSIE

Ik concludeer dat de door de KNMG aangevoerde argumenten de door een
verbod van besnijdenis geïmpliceerde beperking van de godsdienstvrijheid
niet kunnen rechtvaardigen. Zoals gezegd pleit de KNMG op pragmatische
gronden ook niet voor een wettelijk verbod. Met haar advies zet zij echter
kracht bij aan een bedenkelijke tendens in onze sterk geseculariseerde
samenleving, die op termijn weleens zou kunnen leiden tot de invoering
van een dergelijk verbod. Het is daarom van belang om er nu reeds op te
wijzen dat dit een ernstige en niet te rechtvaardigen inbreuk op de godsdienstvrijheid
zal meebrengen.

NOTEN

1. KNMG-standpunt Niet-therapeutische circumcisie
bij minderjarige jongens, www.knmg.nl/jongensbesnijdenis. Het
standpunt van de KNMG wordt onderschreven door
de Nederlandse Vereniging voor
Urologie, het Nederlands Huisartsengenootschap,
Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, de Nederlandse
Vereniging voor Kinderchirurgie, de
Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie,
de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde en
de Nederlandse Vereniging voor
Kindergeneeskunde

2. 1 Makkabeën 1:48

3. Zie hierover Yigael Yadin, Bar-Kohkba, London 1971, p. 21 en Alfredo M. Rabello,
The ban on circumcision as a Cause of bar
Kokhba’s Rebellion, 29 Israel Law Review.176 (1995), pp.
189-195.

4. Zie bijvoorbeeld R.S. Howe, J.S. Svoboda, J.G Dwyer
en C.P. Price, Involuntary circumcision: the legal issues, BJU
(British Journal of Urology)International (1999), 83 Suppl.
1, pp. 63-73; Jacqueline Smith, Male Circumcision and the Rights
of the Child, in: Mielle Bulterman, Aart Hendriks en Jacqueline
Smith (Eds.), To Baehr in Our Minds: Essays in Human Rights
from the Heart of the Netherlands (SIM Special No. 21), Utrecht
1998, pp. 465-498; Paul M. Fleiss,
The Case Against Circumcision, www.luckystiff.org;
Rolf Dietrich Herzberg, Religionsfreiheit und Kinderwohl.
Wann ist die Körperverletzung dur Zirkumzision gerechtfertigt?,
Zeitschrift für Internationale Strafrechtsdogmatik, 7-8/2010, pp.471-475 –
www.zis-online.com; Christopher Price M.A., Male Circumcision: An Ethical
and Legal Affront, Bulletin of Medical Ethics, Number
128, May 1997, pp. 13-19

5. Zie o.a. Mikael Tossavainen, Jewish-Muslim Relations in Sweden,
Institute for Global Jewish Affairs,
No. 40, 15 January 2009 / 19 Teveth 5769

6. The Commonwealth of Massachusetts, Senate Docket, No. 1550 (ingediend op 14 januari 2009)

7. Zie o.a. J.M. Glass, Religious circumcision: a Jewish view, BJU
International (1999), 83, Suppl. 1, pp. 17-21; Rabbijn S.Ph. De
Vries, Joodse Riten en Symbolen, Amsterdam 1968, pp. 179-197

8. De vertaling is ontleend aan de Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951

9. Reformatorisch Dagblad 28 mei 2010

10. S.A.H. Rizvi, S.A.A. Naqvi, M. Hussain en A.S. Hasan, Religious
circumcision: a Muslim view, BJU (British Journal of Urology)
International (1999), 83, Suppl. 1, pp. 13-16; Sami A. Aldeeb Abu-Sahlieh, To
Mutilate in the name of Jehova or Allah. Legitimization
of male and female Circumcision, http://www.quran.org/CIRCUMCISION.HTM

11. De omschrijving is ontleend aan: Maurits Berger, Sharia.
Islam tussen recht en politiek, Den Haag 2006, pp. 19 en 288

12. Zie Matthijs de Blois, Vóór godsdienstvrijheid, in: H.M.A.E. van Ooijen e.a.,
Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?,
Stichting NJCM-Boekerij,
Leiden 2008, pp. 27-42, op p. 29

13. Algehele grondwetsherziening eerste lezing, deel 1a Grondrechten, (Tweede Kamer),
’s Gravenhage 1979, p.29

14. Het citaat is uit artikel 9 EVRM. Artikel 18 IVBPR hanteert een
andere woordvolgorde maar is zakelijk gelijk aan zijn Europese evenknie

15. EHRM 27 juni 2000, Joods Liturgische Vereniging Cha’are Shalom
ve Tsedek t. Frankrijk, NJCM-Bulletin 2001, p. 329 par. 73

16. Zie A.K. Koekkoek (red.) , De Grondwet, derde druk, Deventer 2000,
p. 101. Zie ook Matthijs de Blois, Godsdienst, levensovertuiging
en opvoedingsvrijheid, NJCM Bulletin, 29-8, december 2004, p. 1084-1100

17. Zie J. de Boer, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk
recht Personen- en familierecht, Deventer 2002, pp. 592-596

18. Zaak 8811/79, D&R 29, 104, op p. 111

19. Conclusie bij HR 1 juli 1982, NJ 1983, 201. Zie
ook Karel Rimanque, De levensbeschouwelijke opvoeding van de
minderjarige – publiekrechtelijke en privaatrechtelijke beginselen. Deel 1, Brussel 1980,
p. 285 e.v.

20. Nederlands Dagblad 5 oktober 2004; Maarten Vermeulen, Gehecht aan
een eeuwenoud gebruik, Nederlands Dagblad 9 oktober 2004

21. Zie bijvoorbeeld A.A.R Tobian e.a., Male circumcision
for the Prevention of HSV-2 and HPV Infections
and Syphilis, The New England Journal of Medicine, March 2009,
pp. 1289-1309; Brian J. Morris, ‘Why circumcision is a bio-medical imperative
for the 21st century’, BioEssays 29.1 (2007), pp. 1147-1158. Uit zijn bijdrage ’Circmcision
Facts Trump Ant-circ Fiction, the Skeptic. Summer 2007, pp. 52-56, blijkt dat
laatstgenoemde auteur geen enkele affiniteit heeft met de religieuze argumenten
voor de besnijdenis.

22. Heel recent is overigens het aantal besnijdenissen
in de VS sterk afgenomen. Het percentage van de pasgeboren jongetjes
die besneden worden lag in 2009 op 32.5%. In 2006 was het 56%.
Zie The New York Times, 16 augustus 2010. Dat neemt niet weg dat het nog
steeds om een aanzienlijk percentage gaat.

23. Zie de in de vorige noot eerstgenoemde bijdrage van Brian J. Morris

24. En in situaties waarin ouders hun kinderen niet kunnen of willen
opvoeden zullen de kinderen invloeden ondergaan van de volwassenen
die de plaats van hun ouders innemen

25. M.D.A. Freeman, A child’s right to circumcision, BJU (British Journal of
Urology) Internatuional (1999), 83 Suppl. 1, pp. 74-78

26. Sami al Deeb, T Mutilate in the Name of Jehovah
or Allah, Chapter 4 (www.fgmnetwork.org/html/modules.php?name=Content &pa=showpage&pid=67=&p…)

27. Zie het rapport van Anke van der Kwaak, Edine Bartels, Femke de Vries en Stan
Meuwse, Strategieën ter voorkoming van besnijdenis bij meisjes. Inventarisatie
en aanbevelingen, Oktober 2003, VU en VU Medisch Centrum Amsterdam

28. Zie ook Raad voor de Volksgezndheid & Zorg van 2 juni 2010,
‘De ene besnijdenis is de andere niet. Reactie op het
KNMG standpunt jongensbesnijdenis.
www.rvz.net/cgi-bin/pl?niew_srcID=298

Reacties uitgeschakeld voor Besnijdenis en godsdienstvrijheid

De rechten van de gewetensbezwaarde sollicitant in de gezondheidszorg.

PVH 17e jaargang – 2010 nr. 3, p. 086-094

Door Mw. mr M. Daverschot
Marianne Daverschot heeft een juridisch adviesbureau voor de gezondheidszorg.  Ze heeft zitting
in diverse klachtencommissies en geeft voorlichting en onderwijs op gezondheidsrechtelijk gebied.

INLEIDING

In het kader van een reorganisatieproject voor gezondheidsdiensten
met een adviserende en uitvoerende functie voor gezinnen, besloot het
bestuur van de Italiaanse regio Apulië in maart jl. het volgende.
Plaatselijke administratieve instanties binnen de gezondheidszorg moeten
procedures starten voor de werving van consulenten. Hierbij werden
medici en verloskundigen met gewetensbezwaren tegen abortus uitgesloten.1

In Nederland zal een gezondheidsinstelling niet snel op een dergelijke
openlijke wijze bij voorbaat gewetensbezwaarde sollicitanten de toegang
tot die organisatie weigeren. Maar dit wil niet zeggen dat het in ons
land niet voorkomt dat die toegang aan gewetensbezwaarde sollicitanten
ontzegd wordt. Ook al gebeurt dit op een andere manier en gebeurt dit
mogelijk slechts beperkt, gelet op het feit dat die sollicitanten betrekkelijk
weinig klachten laten horen.
In de gezondheidszorg zijn vooral gewetensbezwaren bekend tegen het
(al dan niet in opdracht van een daartoe bevoegde professional of op collegiaal
verzoek) voorbereiden van en/of meewerken aan/uitvoeren van abortus provocatus,
euthanasie en levensbeëindiging zonder verzoek. Het gaat hier dan
doorgaans om verpleegkundigen, operatieassistenten, ziekenverzorgenden,
artsen en verloskundigen.
Bij artsen kunnen we denken aan een arts die zich wil specialiseren
als obstetricus/gynaecoloog. Eén van de vaardigheden die men volgens
de opleidingseisen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en
Gynaecologie (NVOG) moet verwerven is: vroege en late zwangerschapsafbreking.2
Een verloskundige zal tijdens haar werk en (misschien ook al tijdens
haar opleiding) voorlichting moeten kunnen geven over vroegdiagnostiek
en zwangerschapsafbreking.3 Mogelijk zal met welwillende opleiders,
dito samenwerkingsverbanden of werkgevers veel te regelen zijn, vooral
als men dringend verlegen zit om collega’s of werknemers. Maar als er
geen tekort is? Dan kan men verwachten dat de sollicitant zonder gewetensbezwaren
voorgaat. Ook al zal de instantie of werkgever bij wie men solliciteert
bij afwijzing niet rechtstreeks naar gewetensbezwaren verwijzen, maar
naar te verwachten samenwerkings- of organisatorische problemen of
nog andere belemmeringen. Mogelijk ook met de gedachte dat je klachten
over discriminatie beter kunt voorkomen.

In de praktijk blijken vooral gewetensbezwaren tegen abortus provocatus
en euthanasie, maar ook gewetensbezwaren tegen het toedienen van bloed
en tegen vaccineren tot afwijzing van de sollicitant te kunnen leiden.
Gewetensbezwaren tegen vaccinaties zijn in die zin bijzonder dat deze
de weigering van een ingreep in de lichamelijke integriteit van de gewetensbezwaarde
betreft, een ingreep die noodzakelijk wordt geacht ter bescherming van
de medewerker en van alle patiënten met wie deze in aanraking kan
komen.
Gewetensbezwaren kunnen tenslotte ook de aard, de doelstellingen en/of
het beleid van de organisatie betreffen, bijvoorbeeld gewetensbezwaren
tegen het invoeren van een pro-euthanasiebeleid door middel van een
euthanasieprotocol.4
Ter toelichting enkele praktijksituaties.

1. Een huisarts met een pro life standpunt solliciteert naar een vacature
binnen een huisartsenmaatschap. Het blijkt dat de huisartsen in de
maatschap een pro-euthanasiebeleid hebben vastgesteld, dat strikt volgens
de euthanasieregelgeving wordt uitgevoerd en regelmatig wordt geëvalueerd.
Men verlangt niet dat de aspirant-collega ook euthanasie zal uitvoeren, maar wel
het beleid zal respecteren en eventuele patiënten zal doorverwijzen naar een
wel euthanaserende collega. De solliciterende huisarts trekt hierop
zijn sollicitatie in.
2. Een ervaren obstetrie/gynaecologieverpleegkundige solliciteert naar
een functie op een gynaecologie-afdeling van een ziekenhuis. Zij wordt
tijdens haar sollicitatiegesprek alleszins geschikt bevonden voor de
gewenste functie. Als haar gesprekspartners desgevraagd vernemen dat
zij vanwege haar christelijke principes gewetensbezwaren heeft tegen (het voorbereiden
voor en meewerken aan) abortus provocatus, wordt zij, na afronding
van het gesprek, alsnog afgewezen. Als reden voor de afwijzing wordt
genoemd dat op de afdeling weliswaar op beperkte schaal handelingen ter
voorbereiding voor abortus provocatus plaatsvinden, maar dat de wens van de
verpleegkundige om vrijgesteld te worden van deze handelingen en vervangend werk te
doen, in het afdelingsteam problemen zal geven.

De Commissie Gelijke Behandeling (verder: de CGB) heeft enkele malen
geoordeeld over gewetensbezwaren bij het aangaan van een arbeidsverhouding.
In 1997 oordeelde de CGB dat een ziekenhuis geen verboden onderscheid
op grond van godsdienst had gemaakt (zoals bedoeld in de Algemene
Wet Gelijke Behandeling, verder: AWGB) in de volgende situatie. Het
ziekenhuis wilde geen leer-/arbeidsovereenkomst aangaan met een aspirant-leerling
verpleegkundige die tijdens haar beroepsvoorbereidende periode Jehova’s
getuige was geworden. Deze aspirant-leerling wilde geen bloed toedienen.
Het doel dat het ziekenhuis met de afwijzing van de aspirant-leerling
wilde dienen was ‘door een goede organisatie in standhouden
van de continuïteit en de kwaliteit van de zorgverlening’.
De CGB honoreerde deze visie en oordeelde dat het ziekenhuis voldoende
aannemelijk had gemaakt dat er geen andere mogelijkheden waren om
op een andere afdeling in het ziekenhuis werkzaam te zijn, overal
kon bloedtransfusie noodzakelijk zijn (Oordeel 97-46)5

Besluit de instelling of het samenwerkingsverband de gewetensbezwaarde
sollicitant af te wijzen, dan kan de oorzaak vooral bij die instanties
liggen. Maar ook onvoldoende kennis van en inzicht in de toekomstige
werksituatie, de gevolgen van de gewetensbezwaren in die situatie
en de eigen rechtspositie kunnen (onnodig) debet zijn aan de afwijzing
van de sollicitant.

In 2000 oordeelde de CGB dat een ziekenhuis geen verboden onderscheid
op grond van godsdienst had gemaakt (zoals bedoeld in de AWGB) toen
dit ziekenhuis geen leer-/arbeidsovereenkomst wilde aangaan met een
gewetensbezwaarde HBOV-stagiaire. Deze stagiaire had naar een gynaecologie-afdeling
van een ziekenhuis gesolliciteerd voor een praktijkstage. De stagiaire
werd niet afgewezen vanwege haar gewetensbezwaren tegen (het voorbereiden
voor of het medewerken aan) abortus provocatus, hiervoor was een gewetensbezwarenregeling
voorhanden. Maar zij werd afgewezen omdat zij ook handelingen die
geen directe relatie hadden met de ingreep en die volgens het ziekenhuis
tot de minimale zorg behoorden (zoals het ophalen van de patiënte
van de operatiekamer na de abortus provocatus) niet wilde uitvoeren.
De Commissie stelde vast ‘dat het niet willen verrichten van
verpleegkundige handelingen die specifiek op abortus provocatus zijn
gericht, kan worden beschouwd als een rechtstreekse uiting aan verzoeksters
godsdienstige overtuiging. Deze gedragingen komen derhalve voor bescherming
door de AWGB in aanmerking.’ Maar er bestond geen rechtstreeks
verband tussen de geloofsovertuiging van de stagiaire en het ophalen
van een patiënt van de operatiekamer na abortus provocatus, aldus
de Commissie. Bij het ziekenhuis kon ‘redelijkerwijs de indruk
ontstaan dat de reguliere verzorging van bepaalde patiënten in
gevaar zou kunnen komen’ door het gedrag van de stagiaire. Ter
zitting had deze stagiaire overigens al aangegeven dat zij nu wel
een dergelijke patiënt van de operatiekamer wilde halen (Oordeel
2000-13).6

2. HET GEWETEN EN HET GEWETENSBEZWAAR

Het geweten is op verschillende manieren gedefinieerd, afhankelijk
vanuit welke invalshoek het begrip benaderd wordt, psychologisch,
sociologisch, theologisch, filosofisch of rechtstheoretisch.
In de Nederlandse wetgeving en rechtspraak is ‘het geweten’ niet
concreet omschreven of afgebakend. Ook zijn er geen eensluidende definities
van ‘het gewetensbezwaar’. Maar soms wordt dit begrip
enigszins afgebakend door de woorden ‘ernstig’ of ‘onoverkomelijk’.
Wel kunnen we constateren dat bij het gebruik van het woord ‘geweten’ uitgegaan
wordt van bepaalde gemeenschappelijke noties. Het gaat bij het geweten
om ‘een individueel normbesef van goed en kwaad’ en het
is een ‘strikt persoonlijke aangelegenheid (subjectief beleefd)’.
Het geweten kan individueel of anderszins naar voren komen, maar het
kan ook veranderen en zich verdiepen. Een bezwaar dat uit dit geweten
voortkomt is dus een subjectief fenomeen.7

In 1989 definieerde de jurist Vermeulen in zijn proefschrift “De
vrijheid van geweten, een fundamenteel rechtsprobleem”· het
geweten als “de morele instantie in de mens, die diens persoonlijke
identiteit bewaart en die zich uit in een intense morele ernst. Deze
ernst manifesteert zich in de bereidheid – omwille van het geweten
– nadelen te dragen“ (de “Bereitschaft zur Konsequenz”).8
Alleen door deze bereidheid om nadelen te incasseren ter wille van
het geweten kan de gewetensbezwaarde bewijzen dat die ‘morele
ernst’ dusdanig ‘diep’ en ‘intens’ is,
dat er sprake is van een echt beroep op het geweten’.9

Door de toegenomen secularisatie is een sterke tendens ontstaan -ook
in het recht- om de gedachte te verlaten dat het geweten terug te
voeren zou zijn op een inhoudelijk en objectief te verifiëren
normenpatroon gebaseerd op godsdienst of levensbeschouwing. Het geweten
wordt tegenwoordig als gesubjectiveerd en geseculariseerd beschouwd
en is daarom ‘oeverloos’ geworden, aldus Vermeulen. ‘Elk type
handeling kan in principe uiting zijn van een ‘gewetensbesluit’.10

In 2003 omschrijft de jurist Buijsen het geweten op dezelfde manier.
Hij stelt dat het geweten beschouwd wordt als een ‘een individuele
instantie die zich kenmerkt door een zekere morele ernst, welke echter
geen enkele garantie biedt ten aanzien van de juistheid (in morele
dan wel juridische zin) van het gewetensbesluit’. Het geweten
wordt gezien als enkel een subjectief fenomeen dat niet (langer) een ‘specifieke
bron’ en ‘een aanwijsbare normatieve inhoud’ heeft. ‘In
juridische zin is het geweten niet meer dan het concrete, intens ernstige
protest tegen het verrichten dan wel niet verrichten van handelingen,’ aldus
Buijsen.11

Een duidelijk nadeel van het moderne juridische gewetensbegrip is
dat het beroep op gewetensbezwaren, die wel tot een duidelijk herkenbaar
normenpatroon te herleiden zijn, aan zeggingskracht verloren heeft.
Dit geldt in een werksetting maar ook in een sollicitatieprocedure.
Een voorbeeld van een dergelijk herkenbaar normenpatroon is Gods Wet
(de Tien Geboden), die voor veel christenen gezaghebbend is in hun
leven. Op grond van het 5e of 6 e gebod van
die Wet (verbod van wederrechtelijk doden) wordt abortus provocatus,
euthanasie en hulp bij zelfdoding afgewezen. Een gevolgtrekking die
ook voor een rechter of een andere instantie of persoon inzichtelijk is te maken.

De filosoof en historicus Dr. A. Schinkel stelt in 2007 dat gewetensbezwaren
een bijzondere behandeling verdienen, omdat deze bezwaren (en dus
het geweten) uitdrukking geven aan een bijzondere betrokkenheid. Hij
definieert niet ‘het geweten’, maar ‘geweten’ als
een ‘modus van bewustzijn’ die zich kenmerkt door een ‘ultimate
concern, een absolute betrokkenheid en tegelijk een betrokkenheid
op het Absolute’. Dit geldt ook voor mensen die niet in ‘God’ geloven.
Het gaat ‘bij het element van ultimate concern in de gewetenservaring
om het effect van iemands visie (…..) op wat het betekent een
goed mens te zijn en goed te leven.’
Deze ultimate concern, deze ultieme menselijke mogelijkheid
tot zingeving, ziet de auteur als de basis voor respect voor gewetensbezwaren
en een bijzondere (geprivilegieerde) behandeling daarvan, ook in het
recht. Gewetensbezwaren verdienen een bijzondere behandeling, omdat
deze, in tegenstelling tot andere bezwaren, uitdrukking geven aan
ultimate concern. Wil dit respect duurzaam zijn, dan moet dit
gebaseerd zijn op ‘erkenning van het belang van wat er voor
de gewetensbezwaarde op het spel staat’. Een onverschillige
houding tegenover gewetensbezwaren bergt het gevaar in zich dat de
beschikbare ruimte voor gewetensbezwaren wordt afgeschaft.12
Wordt hier de oeverloosheid van (het ?) ‘geweten’ in feite
niet weer ingedamd en opnieuw van een bepaalde (zelfs transcendente?)
inhoud voorzien? Wij zouden hier niets op tegen hebben, integendeel.
Voor de gewetensbezwaarde werkers in de gezondheidszorg zou het algemeen
aanvaardbaar worden van deze visie op ‘geweten’ een vooruitgang
betekenen. Maar op voorhand lijkt het doordenken van en het meer bekendheid
geven aan deze visie het enig haalbare.

3. HET RECHT OP GEWETENSVRIJHEID

De huidige juridische kijk op de oeverloosheid en subjectiviteit van
het geweten heeft gevolgen voor de werkingssfeer van het recht op
gewetensvrijheid. Het betekent dat deze werkingssfeer niet in te perken
valt en dat een algemeen geformuleerd, extern werkend recht op gewetensvrijheid
onmogelijk te garanderen is. Gevolg is dan ook dat de mogelijkheden
van beroep op nationale en internationale rechtsregels, (grond)wetten
en verdragen beperkt zijn. Om te beginnen is het recht op gewetensvrijheid
niet in onze Grondwet vastgelegd. Wel kennen wij het recht om godsdienst
of levensovertuiging vrij te belijden, de vrijheid van gedachten en
gevoelens en het recht op de persoonlijke levenssfeer (respectievelijk
artikel 6, 7 en 10 van de Grondwet).
Het recht om godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden en meer
in het bijzonder artikel 1 van de Grondwet (het verbod om te discrimineren
onder meer op grond van godsdienst) kan echter wel indirect aan de
orde komen als een gewetensbezwaarde sollicitant wordt afgewezen.
In de eerder genoemde AWGB wordt dit artikel 1 van de Grondwet nader
uitgewerkt. We komen hier nog op terug.
We vinden het recht op vrijheid van geweten wel als een algemeen recht
geformuleerd in artikel 9 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in artikel 18 lid
1 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (IVBPR of BUPO-verdrag). Maar het in deze verdragsartikelen
opgenomen recht op gewetensvrijheid moet restrictief (beperkend) uitgelegd
worden. Het beschermt alleen de interne gewetensvrijheid van de mens
als deze vrijheid bedreigd wordt met lichamelijke of psychische dwang.13 Voor
een gewetensbezwaarde sollicitant zal een beroep op deze artikelen
dus geen zin hebben. Maar op het niveau van de nationale wetgeving
is iets meer, zij het nog steeds weinig, mogelijk voor de sollicitant
met gewetensbezwaren. Niet inhoudelijk (vanwege de moderne oeverloosheid
van het gewetensbegrip) maar wel formeel biedt de wetgever in bepaalde
situaties ruimte voor het geweten, ook zoals dat gevormd is door godsdienst
of levensovertuiging. We noemden al de Algemene Wet Gelijke Behandeling
als uitwerking van artikel 1 van de Grondwet (non-discriminatiegebod).
Maar ook in het overeenkomstenrecht en in het bijzonder in het arbeidsrecht
wordt ruimte voor het geweten geboden.14 We gaan na in
hoeverre deze wettelijke ruimte ook betekenis heeft voor de gewetensbezwaarde
sollicitant.

4. DE ALGEMENE WET GELIJKE BEHANDELING

In artikel 5, lid 1, sub b, AWGB wordt onder meer bepaald dat het
maken van onderscheid verboden is bij het aangaan van een arbeidsverhouding.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het begrip ‘arbeidsverhouding’ ruim
moet worden uitgelegd. Zoals artikel 5 lid 1 wordt geformuleerd betekent
dit dat de AWGB niet alleen van toepassing is op een dienstbetrekking,
maar op iedere verhouding waarin een persoon onder gezag van een ander
arbeid verricht.15
Uit artikel 1 AWGB blijkt dat de wet onder meer betrekking heeft op
onderscheid tussen personen op grond van godsdienst. Het belijden
van een godsdienst houdt niet alleen in het huldigen van een godsdienstige
overtuiging, maar omvat ook het zich daarnaar gedragen. De volgende
gedragingen kunnen eveneens beschermd worden door het verbod van onderscheid
op grond van godsdienst: gedragingen die mee gelet op hun karakter
en op de betekenis van godsdienstige voorschriften en leefregels een
rechtstreekse uitdrukking geven aan de godsdienstige overtuiging.
Deze interpretatie van ‘het belijden van godsdienst’ valt
af te leiden uit de parlementaire stukken16 en komt per
saldo inhoudelijk heel dichtbij het recht op gewetensvrijheid.
Uit het voorgaande kan de conclusie getrokken worden dat niet alleen
bijvoorbeeld aspirant-leerling verpleegkundigen, maar ook assistent-geneeskundigen,
die onder het gezag van een ander komen, in voorkomende gevallen een
beroep op deze wet kunnen doen.

5. GEZONDHEIDSZORGWETGEVING

5.1. De Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO)

Wat betreft het overeenkomstenrecht kunnen wij wijzen op de WGBO waarin
de juridische verhouding van patiënt en hulpverlener geregeld
wordt. Een hulpverlener (bijvoorbeeld een arts) dient te handelen
overeenkomstig zijn (medisch) professionele standaard (art. 7:453
BW). Daarom kan hij ook handelingen weigeren die buiten die standaard
vallen. Dergelijke handelingen zijn abortus provocatus (anders dan
op medische indicatie) en euthanasie. Dit zijn op zich geen medisch-professionele
handelingen. Er is geen sprake van een medisch doel al worden door
professional medische technieken gebruikt om de handeling uit te voeren.17 Abortus
provocatus en euthanasie worden door de wetgever dan ook als ‘niet
normaal medisch handelen’ aangeduid.
Naast dit weigeringsrecht op medisch-professionele gronden kan een
arts ook handelingen als hiervoor genoemd weigeren omdat hij daartegen
ernstige gewetensbezwaren heeft. ‘De arts heeft het recht te
handelen conform ‘science en conscience’.18

Evenals de arts hebben ook die hulpverleners aan wie gevraagd wordt
mee te werken aan (de voorbereiding van) abortus provocatus en euthanasie
het recht om zowel op professionele als op grond van gewetensbezwaren
dergelijke medewerking te weigeren. Dit nog afgezien van de mogelijke
bezwaren op grond van het strafrecht. Want hoe weet je als medewerker
zeker dat je niet meewerkt aan de uitvoering van op zich strafbaar
handelen? Anders gezegd, hoe weet je zeker dat de betrokken uitvoerder
aan alle wettelijke voorwaarden voor dit ‘niet normale medisch
handelen’ heeft voldaan? Overigens kunnen artsen en andere hulpverleners
een beroep doen op gewetensbezwaren ongeacht een wettelijke voorziening.
Een algemeen aanvaard rechtsbeginsel is dat het in strijd is met fundamentele
rechten als iemand wordt gedwongen tegen zijn geweten in te handelen.19
Door de weigering van bijvoorbeeld een arts wordt de geneeskundige
behandelingsovereenkomst met de patiënt niet beëindigd.
De hulpverlener hoeft alleen die bepaalde handeling niet te verrichten.20
In hoeverre kan dit artikel 7: 453 BW positieve betekenis hebben voor
een solliciterende hulpverlener? Bijvoorbeeld voor een assistent-geneeskundige
die solliciteert naar een opleidingsplaats bij een obstetrisch/gynaecologisch
samenwerkingsverband of een gynaecoloog die solliciteert bij een dergelijk
samenwerkingsverband? In elk geval kan de sollicitant dit weigeringsrecht
vanwege (persoonlijke medisch-professionele bezwaren en) gewetensbezwaren,
vóór onderstellen. Als dit onderwerp tijdens het sollicitatiegesprek
aan de orde komt, kan hij op dit weigeringsrecht wijzen. Als men dit
weigeringsrecht weigert te effectueren is het belangrijk te vragen
naar de motivatie. De vraag is ook, kunnen eventueel te verwachten
problemen worden voorkomen door bijvoorbeeld de gewetensbezwaarde
vervangende werkzaamheden te laten verrichten? Een volgende vraag
kan zijn of hier sprake is van het maken van een verboden onderscheid
ex artikel 5, lid 1, sub b, AWGB.

5.2. De Wet Afbreking Zwangerschap (Waz)
Artikel 20 van de Waz bepaalt dat niemand abortus provocatus hoeft
te verrichten of daaraan medewerking hoeft te geven. Een arts met
gewetensbezwaren tegen deze ingreep moet daarvan de ongewenst zwangere
direct in kennis stellen en andere artsen daarvan op de hoogte brengen
(na toestemming van de vrouw). Hij kan zich niet op zijn gewetensbezwaren
beroepen om het geven van die inlichtingen te kunnen weigeren.21
Artikel 20 is een bepaling van dwingend recht en kan niet door een
arbeidsovereenkomst worden ontkracht. Het is het sluitstuk van de
abortuswetgeving genoemd. Een bepaling in een arbeidsovereenkomst
dat een gewetensbezwaarde sollicitant verplicht is mee te werken aan
abortus provocatus is dus rechtsongeldig. Dit geldt ook voor een verklaring
met eenzelfde inhoud, die ondertekend moet worden wil men de aanstelling
door laten gaan. Een operatieassistente die destijds weigerde een
dergelijk verklaring te tekenen, kon haar baan wel vergeten.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Waz (1978-1981) werd onder
meer gesteld: “Omgekeerd22 zal een gynaecoloog of
een verpleegkundige, die bij een ziekenhuis met vergunning solliciteert
onder mededeling dat hij niet wenst mee te werken aan zulke behandelingen,
er rekening mee moeten houden, dat aan een sollicitant bij wie die bezwaren niet
bestaan de voorkeur wordt gegeven. Wij kunnen in dit laatste geval
geen vorm van discriminatie zien, waartegen een wettelijk verbod op
zijn plaats zou zijn.”23

De gezondheidsjuristen Gevers en Legemaate trekken uit deze passage
wel erg snel de conclusie dat aspirant-werknemers niet beschermd worden
door artikel 20 Waz.24 Dat deze,zo absoluut gestelde gevolgtrekking niet door
de wetgever is beoogd, valt af te leiden uit de beantwoording van de volgende
vraag over de betekenis van artikel 20 tijdens de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer.
“Kan de onderhavige wetgeving tot gevolg hebben, dat leerling-verpleegkundigen
met gewetensbezwaren tegen abortus provocatus geen opleiding meer
kunnen volgen in een ziekenhuis met vergunning (….)? “Hierop
werd geantwoord “Naar onze mening biedt dit artikel voldoende
gewetensvrijheid aan verplegend personeel, ook aan leerling-verpleegkundigen.
Werkzaamheden op de kraamafdeling of de afdeling gynaecologie zullen,
ook in een ziekenhuis met vergunning, naar mag worden aangenomen,
slechts voor een klein deel bestaan uit het medewerken aan zwangerschapsafbrekingen.
Indien de (leerling)verpleegkundigen (dus ook verpleegkundigen! MD)
hun bezwaren kenbaar maken, zal er een regeling getroffen kunnen worden,
waardoor zij niet bij de zwangerschapsafbreking als zodanig worden
betrokken. De onderhavige wetgeving behoeft dus bepaald niet tot gevolg
te hebben, dat leerling-verpleegkundigen met gewetensbezwaren tegen
abortus provocatus geen opleiding kunnen volgen in een ziekenhuis
met vergunning.

De Regering ontbeert (oorspr. tekst: ontbreekt) de bevoegdheid tot
het houden van toezicht op (het weigeren van) de benoeming van artsen
en verpleegkundigen” (Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer).25
Maar dit doet niet af aan het standpunt van de wetgever dat solliciterende
leerling-verpleegkundigen niet mogen worden geweigerd vanwege hun
gewetensbezwaren tegen (het meewerken aan) abortus provocatus!
Geldt dit ook voor verpleegkundigen die de specialistische opleiding
Gynaecologie/Obstetrie willen volgen en die dus ook weer tijdelijk
leerling zijn? We nemen (enigszins voorzichtig) aan van wel. Omdat
de wetgever ook spreekt over een desbetreffende uitzonderingsregeling
voor verpleegkundigen, zouden ons inziens solliciterende verpleegkundigen,
maar ook operatieassistenten (die overigens ook verpleegkundige kunnen
zijn) zich op bedoelde passage uit de Memorie van Antwoord aan de
Eerste Kamer kunnen beroepen. Vooral als abortus provocatus (of de
voorbereidingen daarvan) maar beperkt voorkomen op de betreffende
afdeling. Komen zwangerschapsafbrekingen regelmatig voor, dan kan
een gewetensbezwaarde verwachten afgewezen te worden vanwege te verwachten
organisatorische problemen.
Uit de overwegingen van de CGB in haar Oordeel 2000-13 (zie hiervoor)
kan ook afgeleid worden dat (solliciterende) verpleegkundigen en leerling-verpleegkundigen
kunnen weigeren mee te werken aan handelingen die rechtstreeks betrekking
hebben op abortus provocatus en dat dit in de praktijk ook gehonoreerd
wordt. Dit is anders als er een ver verwijderd verband tussen de opgedragen
handeling en de ingreep bestaat (zoals het ophalen van de patiënte
na de ingreep).
Wat betreft de rechten van de gewetensbezwaarde assistent-geneeskundige
die solliciteert naar een opleidingsplaats bij een samenwerkingsverband
van gynaecologen/obstetrici of een solliciterende gewetensbezwaarde
gynaecoloog nog het volgende.
Voor zover wij weten hebben nagenoeg alle ziekenhuizen een abortusvergunning.
Maar ook in een ziekenhuis met een dergelijk vergunning mag de solliciterende
(aspirant-)gynaecoloog zijn gewetensvrijheid vóór onderstellen
en kan hij niet verplicht worden mee te werken. Desondanks is het
maar de vraag of een dergelijk samenwerkingsverband hem als collega
aanvaardbaar vindt. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie
(NVOG) stelt dat men niet over een document beschikt waarin is vastgelegd
aan welke eisen een jonge gynaecoloog moet voldoen. Maar in het Basispakket
van de gynaecoloog worden wel als vaardigheidseisen genoemd: behandeling
van ongewenste zwangerschap, vroege en late zwangerschapsafbreking
en het kunnen afhandelen van de noodzakelijke procedures daarbij.26 Over
gewetensbezwaren wordt in dit document niet gerept. Opleiders blijken
in de praktijk aspirant-gynaecologen vrij te kunnen stellen
van (het aanleren van) deze handelingen. Toch zal veel afhangen van
de samenstelling en de werkwijze van het specialistenteam en de frequentie
van de zwangerschapsafbrekingen. Maar ook al zou niet iedere
(aspirant-)gynaecoloog over dezelfde vaardigheden hoeven te beschikken,
organisatorische problemen zoals bij waarnemingen, zijn vermoedelijk
niet uit te sluiten.

6. ARBEIDSWEGEVING

6.1. Artikel 7:681 lid 1 en 2.e. Burgerlijk Wetboek (BW). Kennelijk onredelijk ontslag

Tenslotte wordt in het arbeidsrecht ruimte gegeven voor de gewetensbezwaarde
werknemer, maar -in afgeleide zin- ook voor de gewetensbezwaarde sollicitant
die een dienstverband wil aangaan.
De gewetensbezwaarde werknemer kan, als hij vanwege gewetensbezwaren
in een arbeidsconflict raakt of hem mogelijk ontslag dreigt vanwege
die gewetensbezwaren, een beroep doen op artikel 7: 681 lid 1 en lid
2.e. Uit deze artikelleden blijkt dat ontslag op grond van het enkele
feit dat men bedongen arbeid weigert vanwege een beroep op ernstige
gewetensbezwaren ‘kennelijk onredelijk’ kan zijn en dat
de rechter in dat geval de werkgever kan verplichten tot een schadevergoeding.
Het enkele beroep op gewetensbezwaren is niet voldoende. Het gaat
volgens Buijsen niet om de ‘(subjectieve) gewetensintensiteit
van het bezwaar’, maar het beslissende criterium is ‘de
objectieve redelijkheid van de aangevoerde gronden, te toetsen aan
de hand van inhoudelijke maatstaven.’ Op grond van jurisprudentie
en literatuur kan gesteld worden dat in arbeidsverhoudingen het beroep
op gewetensbezwaren gehonoreerd kan worden als: de bezwaren niet strijdig
zijn met fundamentele rechtsbeginselen (een patiënt weigeren
uit racistische motieven kan dus niet), de gewetensbezwaarde het gewetensconflict
niet kon voorzien en wanneer er geen ver verwijderd verband is tussen
de gewetensbezwaren en de opgedragen werkzaamheden (zoals het weigeren
van het ophalen van een geaborteerde vrouw van de operatiekamer).
Daarmee is nog niet gezegd dat de rechter het beroep op gewetensbezwaren
zal honoreren. Hij zal de belangen afwegen: wat gaat voor, het belang
van het recht op vrijheid van geweten of het belang van de werkgever
en de maatschappij? Het beroep op gewetensbezwaren zou niet kunnen
slagen door de volgende belemmeringen: de omvang en de verwijtbaarheid
van de door de gewetensbezwaarde werknemer veroorzaakte schade is
groot, er kan een bijzondere loyaliteit van de gewetensbezwaarde werknemer
worden verwacht (bijvoorbeeld bij een levensbeschouwelijke instelling),
de omvang van de te weigeren werkzaamheden waartegen men gewetensbezwaren
heeft is groot en de werkgever heeft weinig mogelijkheden voor vervangende
werkzaamheden.286.2. CAO-regelgeving.
Verder kunnen (aspirant-)werknemers nagaan of een gewetensbezwarenregeling
in de voor hen geldende CAO is opgenomen. Voor werknemers in ziekenhuizen
geldt bijvoorbeeld de CAO voor ziekenhuizen. Deze CAO bevat een gewetensbezwarenregeling:
de werknemer heeft ‘het recht, op grond van ernstige gewetensbezwaren,
het uitvoeren van bepaalde opdrachten te weigeren. In dit geval draagt
de werkgever er zorg voor dat binnen de afdeling van betrokken werknemer
zodanige maatregelen worden getroffen dat dit recht effectueerbaar
is. De directie draagt zorg voor een juiste informatie aan alle betrokkenen
binnen de afdeling’, artikel 3.2.10.1.CAO voor ziekenhuizen
2009-2011.

6.3. Het recht op gelijke kansen bij gelijke geschiktheid

In arbeidsrecht wordt tenslotte ook rechtstreeks ruimte geboden aan
de solliciterende gewetensbezwaarde aspirant-werknemer. We kunnen
wijzen op het in Nederland voor iedere sollicitant erkende ‘recht
op gelijke kansen bij gelijke geschiktheid.’ We kunnen dit recht
afleiden uit het recht op arbeid (sociaal grondrecht) en het recht
op non-discriminatie (artikel 1 Grondwet, Algemene Wet Gelijke Behandeling),
zie ook hiervoor.
Het recht op ‘gelijke kansen bij gelijke geschiktheid’ is
voor werkgevers uitgewerkt in aanbevelingen van de Stichting van de
Arbeid. In de Nota van deze Stichting inzake ‘gewetensbezwaren
in arbeidsrelaties’ komt ook de rechtspositie van de gewetensbezwaarde
sollicitant aan de orde. Men stelt dat iedere werkgever en werknemer
de taak heeft om conflictsituaties naar vermogen te voorkomen en dat
deze taak al begint in de sollicitatiefase. Door elkaar als aspirant-werkgever
en dito werknemer voldoende relevante informatie te verstrekken kunnen
potentiële conflicten tijdens het dienstverband zoveel mogelijk
vermeden worden. Dit houdt in dat ‘de sollicitant zo volledig
mogelijk wordt geïnformeerd over de onderneming (lees: instelling,
MD) en de daarin (mogelijk) te verrichten arbeid, evenals over de
aard van de werkzaamheden die de aspirant-werknemer in de vacante
functie (mogelijk) zal moeten verrichten.’
Op zijn beurt zal de sollicitant de werkgever moeten informeren over
zijn gewetensbezwaren als hij kan voorzien -mede naar aanleiding van
het ‘door de werkgever verschafte beeld en inzicht’- dat
deze bezwaren relevant zijn voor zijn functie-uitoefening. In dit
verband wordt verwezen naar (de desbetreffende passages in) de nota “Aanbeveling
werving en selectie” van de Stichting van de Arbeid. In deze
Aanbeveling komt de rechtspositie van de sollicitant in het algemeen
aan de orde. Instellingen wordt aanbevolen een zorgvuldig wervings-
en selectiebeleid te voeren, gebaseerd op de volgende uitgangspunten,
waarvan we de in dit verband meest relevante noemen:
– elke sollicitant heeft gelijke kansen op aanstelling, onverlet de
objectieve en reële functievereisten, dus gelijke kansen bij
gelijke geschiktheid.
– de sollicitant wordt ‘deugdelijk en volledig’ geïnformeerd
over de inhoud van de vacante functie;
– slechts die informatie wordt gevraagd die nodig is voor de beoordeling
van de geschiktheid voor de functie. Omgekeerd wordt van de sollicitant
verwacht dat deze alle informatie geeft die nodig is om de instelling
een ‘waar en getrouw beeld’ te geven van zijn geschiktheid
voor de vacante functie;
– de sollicitant kan rekenen op vertrouwelijke en zorgvuldige informatie
van zijn informatie;
– op een schriftelijk ingediende klacht van de sollicitant over onzorgvuldige,
onbillijke of onjuiste behandeling zal de instelling binnen een redelijke
termijn schriftelijk reageren;
Maar ook andere klachtinstanties kunnen oordelen over een afwijzing
bij sollicitatie. Als de sollicitant zich met een schriftelijke klacht
tot de betrokken instelling heeft gericht en daarop geen of een onbevredigende
reactie heeft gekregen, kan hij zich richten tot de Klachteninstantie
NVP Sollicitatiecode. Dit is de klachteninstantie van de Nederlandse
Vereniging voor Personeelsmanagement en Organisatieontwikkeling (NVP).
De Stichting van de Arbeid beveelt de instellingen aan om de Sollicitatiecode
van deze vereniging toe te passen of een daarop gebaseerde regeling
in overleg met de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging.
De klachteninstantie van de NVP beoordeelt de gevolgde sollicitatieprocedure
maar oordeelt niet over klachten wegens inbreuk op wettelijke regelingen.
De klager ‘wordt gewezen op de mogelijkheid om zijn klacht voor
te leggen aan de rechter, respectievelijk wanneer het (wettelijk verboden)
discriminatie betreft ook aan de Commissie gelijke Behandeling’.
Als het gaat om een aanstellingskeuring (men denke aan gewetensbezwaren
tegen vaccinatie) kan de klacht ook voorgelegd worden aan de Commissie
Klachtenbehandeling Aanstellingskeuringen.

7. CONCLUSIES

De rechten van de gewetensbezwaarde sollicitant in de gezondheidszorg
zijn beperkt, nog beperkter dan van diegene die als gewetensbezwaarde
werknemer of zelfstandige beroepsbeoefenaar zijn beroep uitoefent.
Dit moet zeker geen ontmoediging opleveren om in de gezondheidszorg
te (blijven) werken.
Ook niet als het gaat om de ‘moeilijke’ afdelingen, als gynaecologie, obstetrie en oncologie.
Maar deze informatie mag wel een aansporing betekenen om goed voorbereid
het sollicitatiegesprek in te gaan. Men zal op de volgende vragen de goede
antwoorden moeten vinden en deze ook adequaat moeten kunnen verwoorden
in het sollicitatiegesprek. Hoe wil ik mijn waarden- en normenpatroon
op de werkvloer gestalte geven, in wat voor werksituatie kom ik, wat
voor gevolgen kunnen mijn gewetensbezwaren hebben voor het team, de
patiënten en de organisatie, wat zijn mijn rechten en welke (lastige)
praktijkvragen kan men mij stellen?
Hopelijk kan dit artikel bijdragen aan deze goede antwoorden en een
positief sollicitatiegesprek!

Naschrift: Dit artikel werd afgerond voordat de parlementaire vergadering
van de Raad van Europa op 7 oktober 2010 het recht op gewetensbezwaren
van “personen, hospitalen en instellingen” bevestigde. Hiermee
werd een besluit van deze vergadering tot inperking van dit recht,
zoals de europarlementairiër mevrouw C. McCafferty beoogde met
haar ontwerpresolutie “Women’s access tot lawful medical care:
the problem of unregulated use of conscientious objection”, voorkomen.
M.Daverschot

NOTEN

1. Dit besluit was volgens drie Europarlementariërs in strijd
met de geest van de Italiaanse Wet Afbreking Zwangerschap en

artikel 3 van de Italiaanse Grondwet, waarin wordt bepaald dat
iedere burger gelijk is voor de wet, ongeacht geloofsovertuiging,
politieke overtuiging of persoonlijke omstandigheden. Deze parlementariërs
vroegen onder meer aan de Europese Commissie
of deze bestuursmaatregel niet een schending inhield van artikel
9 (het recht op vrijheid
van gedachte, geweten en godsdienst) van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele
vrijheden(EVRM).
De Europese Commissie verklaarde zich onbevoegd omdat de zaak
waarover de vraag ging buiten de reikwijdte van de Europese wetgeving
viel en alleen de lidstaten zelf bevoegd waren hierover te oordelen.
Europees parlement. Parlementaire vragen 8 juli 2010. Vraag met
verzoek om een schriftelijk antwoord aan de Commissie.
Artikel 117 van het Reglement. Mario Mauro (PPE, Raffaele Baldasarre
(PPE)
en Sergio Paolo Frances Silvestris (PPE).

2. Het Basispakket van de gynaecoloog, par. 3.2.2.5. Anticonceptie,
endocrinologie, PMS, HST. Nederlandse Vereniging voor Obstetrie
en Gynaecologie, 2010

3. NIZW-KNOV, Beroepsprofiel verloskundige, december 2005

4. Stichting van de Arbeid. Nota over gewetensbezwaren in arbeidsrelaties;
een leidraad voor ondernemingen, 4 juli 1990, Publicatie no.3/90, p.4

5. Oordeel 97-46 CGB, www.cgb.nl

6. Oordeel 2000-13 CGB, www.cgb.nl

7. Stichting van de Arbeid. Nota over gewetensbezwaren in arbeidsrelaties;
een leidraad voor ondernemingen, 4 juli 1990, Publicatie no.3/90, p.2

8. B.P. Vermeulen. De vrijheid van geweten, een fundamenteel rechtsprobleem, Gouda Quint BV, Arnhem, 1989, p.311

9. Idem, p. 220

10. Idem, p. 311

11. M.A.J.M. Buijsen, ‘De rechtspositie van gewetensbezwaarden in de gezondheidszorg’,
Pro Vita Humana, nr.3-4, 2003, pag.98-101

12. A. Schinkel, ‘De wijsgerige fundering van gewetensbezwaren’, Pro Vita Humana. Nr.4, 2007, p.86-88

13. M.A.J.M. Buijsen, ‘De rechtspositie van gewetensbezwaarden in de gezondheidszorg’, Pro Vita Humana, nr.3-4, 2003, pag.99

14. Idem

15. Tweede Kamer, 1991-1992, 22014, nr. 5, p.79

16. Kamerstukken II, 1990-1991, 22014, nr. 5, p.39/40. Vergelijk ook
Kamerstukken11, 1975/76, 13872, nr. 3, p.29

17. J.Gevers. ‘Gewetensbezwaren en hulpverlening’. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1988, p.361. H.J.J. Leenen.
Handboek Gezondheidsrecht, deel II, Gezondheidszorg
en recht, 4e druk, bewerkt door J.K.M.
Gevers m.m.v. mw. Mr.M.C.I.H. Biesaart, Bohn Stafleu
van Loghum, Houten/Diegem, 2002, p.49

18. Idem p. 50

19. Rapport van de Staatscommissie Euthanasie, 1985, Staatsuitgeverij, p. 103-106

20. H.J.J. Leenen. Handboek Gezondheidsrecht, deel II, Gezondheidszorg en recht,
4e druk, bewerkt door J.K.M. Gevers m.m.v.
mw. Mr.M.C.I.H. Biesaart, Bohn Stafleu van Loghum,
Houten/Diegem, 2002, p.50-51.
Voor de patiënt zou weigering van hulp in geval van gewetensbezwaren
een reden kunnen zijn de overeenkomst
te beëindigen, maar dat hoeft niet. De hulpverlener zal de patiënt
niet alleen tijdig over zijn gewetensbezwaren moeten inlichten, maar ook in staat
moeten stellen een andere hulpverlener te zoeken. Dit betekent dus dat hij de
patiënt moet informeren, maar ook zo nodig (en met toestemming van de patiënt)
die andere hulpverlener. Te spreken van een doorverwijsplicht in geval van gewetensbezwaren
vindt men te ver gaan. Als het gewetensbezwaar voor de betrokken hulpverlener
een reden vormt om de overeenkomst op te zeggen dan zal hij deze overeenkomst
in stand moeten houden totdat de patiënt een andere hulpverlener heeft.
Zie ook: H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, Handboek Gezondheidsrecht,
deel I, Rechten van mensen in de gezondheidszorg, 5e geheel herziene druk, Bohn
Stafleu van Loghum, Houten, 2007, p. 280

21. Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 1978-1979, 15475, nrs 1-4, p.32

22. Deze passage werd voorafgegaan door de stelling dat een gynaecoloog
die wel wilde aborteren maar werkte in een ziekenhuis zonder abortusvergunning,
naar een ander dienstverband zou moeten omzien. Tweede Kamer, 1979-1980,
15475, nr. 6, Memorie
van Antwoord, p.67-68

23. Idem

24. H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, Handboek Gezondheidsrecht,
deel I, Rechten van mensen in de gezondheidszorg, 5e geheel herziene
druk, Bohn Stafleu van Loghum, Houten, 2007, p.163

25. Eerste Kamer, 1980-1981, 15475, nr. 59b, Memorie van Antwoord, p. 3

26. Het Basispakket van de gynaecoloog, par. 3.2.2.5. Anticonceptie, endocrinologie,
PMS, HST en par.3.1.1.3. Kennis van de (wettelijke)
regels en het afhandelen van de noodzakelijke procedures. Nederlandse
Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, 2010.

27. M.A.J.M. Buijsen, ‘De rechtspositie van gewetensbezwaarden in de gezondheidszorg’,
Pro Vita Humana, nr.3-4, 2003, pag. 100 (ref. wordt oorspr. in tekst niet aangegegeven).

28. Idem

Reacties uitgeschakeld voor De rechten van de gewetensbezwaarde sollicitant in de gezondheidszorg.

Theorie en politiek in het gezondheidsrecht

PVH 19e jaargang – 2011 nr. 1, p. 002-005

Door Prof. mr dr M.A.J.M. Buijsen
Hoogleraar Recht & Gezondheidszorg, verbonden aan het Instituut
Beleid en Management Gezondheidszorg en de faculteit
der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit Rotterdam

1. INLEIDING

Het is een aardig en veelzeggend experiment. Rechtenstudenten, waar ook ter wereld, leren al vroeg dat het begrip ‘menselijke waardigheid’ de kern vormt
van het gehele mensenrechtenapparaat. In de preambule van vrijwel elk mensenrechtenverdrag wordt immers van menselijke waardigheid gesproken. Het is de
menselijke waardigheid, aldus die verdragen, die moet worden geëerbiedigd. Een docent kan zijn studenten vragen naar de betekenis van ‘menselijke waardigheid’.
Nederlandse studenten blijken dan steevast hetzelfde antwoord te geven. Eerbied voor iemands waardigheid komt neer op het respecteren van diens individuele
keuzes. Buitenlandse studenten geven dat antwoord ook wel eens, maar beduidend minder frequent dan hun Nederlandse collega’s.
‘ Menselijke waardigheid’ laat zich niet definiëren. Uiteraard heeft het begrip een inhoud, maar niet een die zich kernachtig onder woorden laat brengen. Mensen die
zich daartoe toch laten verleiden, plegen een element te accentueren, te verabsoluteren zelfs, en geven zich daarmee als het ware moreel bloot. Nederlanders geven er
dan blijk van menselijke waardigheid min of meer te vereenzelvigen met individuele zelfbeschikking. Als respect voor menselijke waardigheid internationaal de aanvaarde
fundamentele norm van de rechtsorde is, dan lijkt dat te onzent te worden geprecisieerd tot eerbied voor individuele zelfbeschikking. In het gezondheidsrecht, althans
door vele van zijn beoefenaars, wordt onomwonden aanvaard dat het recht van individuele zelfbeschikking de
pijler is van het vakgebied. En dat is niet zonder implicaties.

2. HET FUNDAMENTELE RECHTSBEGINSEL

De theoreticus van het (Nederlandse) gezondheidsrecht is ongetwijfeld Henk Leenen (1929-2002), bij leven hoogleraar te Amsterdam en schrijver van talloze publicaties op het terrein. Deze gezondheidsjurist heeft altijd gesproken van het zelfbeschikkingsrecht als normatieve grondslag van de gezondheidszorg. In een van zijn veelgebruikte handboeken spreekt hij zelfs van dit recht als mensenrecht. Over het belang van dit recht is hij duidelijk. ‘Wetenschap en techniek leiden tot steeds dieper gaande ingrepen in de
mens en de gezondheidszorg is meer en meer een groot, ingewikkeld en bureaucratisch apparaat geworden waaraan de patiënt ondergeschikt raakt. De belangen van anderen, administraties en hulpverleners, kunnen dan gemakkelijk te zeer gaan overwegen.’1 Het zelfbeschikkingsrecht strekt dus tot bescherming van de patiënt.
Tegelijk is het voorwerp van dat recht ook het doel van de gezondheidszorg. ‘Hulpverlening in de gezondheidszorg behoort de zelfbeschikking van mensen niet te beperken maar te bevorderen.’2

Het zelfbeschikkingsrecht dus als de normatieve alfa en omega van de gezondheidszorg. Maar niet alleen van de gezondheidszorg. ‘Het zelfbeschikkingsrecht houdt eigen
keuze in van normen en waarden met betrekking tot  het eigen leven in, ook al kan dat een afwijking betekenen van in de samenleving van dat moment gangbare normen en waarden. Een in de samenleving als positief beleefde waarde kan door een individu negatief worden beoordeeld en omgekeerd. Zou men in de samenleving geldende normen en waarden moeten volgen, dan kan niet van zelfbeschikking worden gesproken. Het wezen van de vrijheid is dat men deze zelf inhoud kan geven.’3 Eerbied voor individuele zelfbeschikking ziet Leenen niet alleen als normatief kader voor de toetsing van de rechtspositie van de mens in de gezondheidszorg (en voor medisch handelen daarbuiten!) maar zelfs als Grundnorm van onze gehele samenleving. Hij spreekt dan ook over het zelfbeschikkingsrecht in het jargon dat het mensenrechtenrecht zo kenmerkt, daarmee suggererend dat we het over een  mensenrecht hebben. ‘Het zelfbeschikkingsrecht heeft de mens als mens; het is oorspronkelijk en niet afgeleid van de staat of de gemeenschap. (…) De grondslag van het zelfbeschikkingsrecht is het principe van de vrije, autonome mens die een inherente waardigheid heeft welke onvoorwaardelijk respect verdient, en die over eigen leven kan beslissen.’4 Het feit daargelaten dat het recht van individuele zelfbeschikking in geen enkel verdrag erkend is als mensenrecht,5 komt uit deze toch wat verwarrende passage wel voldoende duidelijk naar voren dat de waardigheid van de mens inherent is aan zijn autonomie. Het is zijn autonomie die de mens waardigheid verleent, de waardigheid waarop hij verder onvoorwaardelijk aanspraak maakt. Daarenboven lijkt niet iedere mens aanspraak te kunnen maken op onvoorwaardelijk respect voor zijn waardigheid. Niet iedereen kan immers over het eigen leven beslissen. In die zin is niet iedereen autonoom. Twee gevolgtrekkingen die in samenhang bezien op
nogal gespannen voet staan met de mensenrechtenidee.
Respect voor menselijke waardigheid komt iedereen immers in gelijke mate toe, autonoom of niet, de pasgeboren mens, de volwassen mens, de dementerende hoogbejaarde mens, de stervende mens… Waardigheid ontleent men als mens niet aan autonomie, maar aan  het enkele feit dat men mens is.

Zoals gezegd is de betekenis van menselijke waardigheid niet in een korte begripsomschrijving weer te geven. Daarmee is niet gezegd dat de begripsinhoud in het geheel niet kan worden gepresenteerd. Dat kan wel, maar het is nogal bewerkelijk en op deze plaats ontbreekt daarvoor de ruimte. Het kan in ieder geval ook op negatieve wijze. De eerbiediging van menselijke waardigheid krijgt vorm door het respect voor mensenrechten. We weten dus dat de aantasting van iemands mensenrecht in beginsel een schending van diens waardigheid oplevert. Dat is niet alleen in het geval van schending van klassieke vrijheidsrechten, maar ook bij schending van politieke, sociale, economische en culturele rechten. Wordt
iemand de toegang tot onderwijs, bijstand of noodzakelijke gezondheidszorg ontzegd, dan levert dat niet minder een waardigheidsschending op dan – zeg – de aantasting van iemands persoonlijke levenssfeer.

Eerbied voor menselijke waardigheid krijgt dus gestalte in het respecteren van zeer verschillende soorten mensenrechten. Hoe verhouden de begrippen autonomie en waardigheid zich nu tot elkaar? Voor zover iemands waardigheid wordt gerespecteerd door het in acht nemen van diens klassieke vrijheidsrechten, in zoverre – zou men kunnen zeggen – wordt diens autonomie geëerbiedigd. In het mensenrechtenrecht krijgt ‘autonomie’ dus niet de letterlijke betekenis toegekend, die van zelfwetgeving  (zoals Leenen lijkt voor te staan), maar staat
autonomie eerst en vooral voor de individuele vrijheid die geen inmenging duldt door anderen, de overheid voorop uiteraard. Autonomie in deze zin komt ook ieder mens toe, tot zelfwetgeving in staat of niet, capabel tot het maken van een eigen keuze van normen en waarden met betrekking tot het eigen leven of niet. Omdat waardigheid op meer wijzen kan worden aangetast dan door schending van autonomie, is waardigheid het omvattende en onderliggende beginsel. Iedere schending van autonomie is een aantasting van menselijke waardigheid, maar niet iedere waardigheidsschending is een aantasting van autonomie. Respect voor menselijke waardigheid behelst dus meer dan eerbied voor autonomie.

Elementaire mensenrechtentheorie leert derhalve dat menselijke waardigheid het fundamentele rechtsbeginsel is, van de gehele rechtsorde, met inbegrip van een deelterrein als het gezondheidsrecht.

3. RECHTSTHEORIE EN RECHTSPOLITIEK

Zonder rechtstheorie geen rechtspraktijk. Rechtsregels zijn zelden toereikend voor de beantwoording van rechtsvragen. Wetgeving is mensenwerk en menselijke wetgevers zijn allesbehalve alwetend. Wetgevers coördineren hun activiteiten nauwelijks en geen van allen is in staat om alle omstandigheden te voorzien. Op regelniveau is het recht contradictoir en onvolkomen. De coherentie moet door de gebruikers van de regels in het recht worden gelegd. Het is aan juristen om te bepalen waar het de regels van het recht om te doen
is, welke rechtsbeginselen eraan ten grondslag liggen. Slaagt de jurist er niet in de regels zoals hij ze aantreft in het rechtsmateriaal te zien als de verwerkelijking van een of meer rechtsbeginselen, dan zal hij evenmin in staat zijn geloofwaardige antwoorden te vinden op rechtsvragen waarin de regels niet hebben voorzien.

Het beginsel van menselijke waardigheid ligt ten grondslag aan de gehele rechtsorde en is te abstract om behulpzaam te zijn bij de interpretatie van de regels. Dat Leenens theorie evenmin een adequaat interpretatief kader biedt, is eerder op deze plaats uitvoerig uit de doeken gedaan.6 Als het recht van individuele zelfbeschikking de voornaamste pijler van het gezondheidsrecht is, dan is daarmee moeilijk te rijmen dat de regels van het zorgverleningsrecht met betrekking tot het toestemmingsvereiste, het recht op informatie, het beroepsgeheim, et cetera zijn zoals ze zijn. Als die regels de verwerkelijking van dat beginsel zijn, dan valt moeilijk in te zien waarom die regels zo complex zijn. Leenens
theorie doet in het recht ter zake van de patiëntenrechten de hoofdzinnen als het ware oplichten, maar stelt de bijzinnen in de schaduw. Als autonomie het beginsel is, waarom dan de therapeutische exceptie?! Als autonomie het beginsel is, waarom is het recht op niet-weten dan niet absoluut?!

Dat Leenens kijk op het gezondheidsrecht niet het meest adequate interpretatieve kader biedt, neemt niet weg dat er rechtspolitiek in de tweede helft van de vorige eeuw heel wat te zeggen viel voor de theorie. In de jaren vijftig en zestig was het inderdaad zaak ervoor te waken dat de belangen van anderen, van administraties en hulpverleners, de belangen van de individuele patiënt niet overschaduwden. Gezondheidszorg had sterke paternalistische trekken en de patiënt liep inderdaad gevaar te worden beschouwd als voorwerp van manipulatie. De patiënt moest worden geëmancipeerd. Weliswaar biedt het positieve recht ter zake van de gezondheidszorg te weinig aanknopingspunten om het recht van individuele zelfbeschikking (zoals door Leenen begrepen) aan te merken als rechtsbeginsel van het gezondheidsrecht, maar bezien in het licht van de noodzaak van emancipatie is het naar voren schuiven van dat morele recht een meer dan verdienstelijke daad geweest. Als moralist heeft Leenen de zaak van de patiëntenemancipatie dan ook als geen ander gediend. In de tijd dat patiëntenrechten hun weg naar internationale verdragen en verklaringen nog moesten vinden, was zijn kijk op het gezondheidsrecht politiek van grote betekenis. Wàs. Want het is zeer de vraag of de huidige problemen van de gezondheidszorg nog wel dezelfde zijn.

Elders heb ik uiteengezet dat andere rechtsbeginselen beter verklaren waarom de rechtsregels van de gezondheidszorg zijn zoals ze zijn.7 Niet het zelfbeschikkingsrecht, maar het ook door Leenen wel als beginsel aanvaarde sociale grondrecht op gezondheidszorg moet als fundamenteel beginsel van het gezondheidsrecht worden aangewezen. In samenhang met de grondrechten van gelijke behandeling, integriteit en eerbied voor de persoonlijke levenssfeer biedt dit recht niet alleen een adequater interpretatief kader, rechtspolitiek lijkt
het ook beter te passen bij de tijd die komen gaat. Niet alleen leidt deze theorie tot een juistere interpretatie van – bijvoorbeeld – de regels met betrekking tot het beroepsgeheim,8
zij stelt tevens centraal waar het de komende jaren in de sector om zal gaan, namelijk de gelijke toegang van eenieder tot voorzieningen van noodzakelijke gezondheidszorg. In de tijd van schaarste die komen gaat, zal men zich minder druk maken over zorg die men ontvangt, en wellicht ook nodig heeft, maar eigenlijk niet wil, en des te meer over zorg die men niet krijgt, maar die men wel nodig heeft en die men ook heel graag zou willen. Doorbehandelen zal echt het probleem van de toekomst niet zijn. De keuze voor een rechtstheorie die het recht op gezondheidszorg erkent als pijler van het gezondheidsrecht, richt de aandacht op hen die zorg behoeven maar het niet (of niet in gelijke mate) krijgen. Gezondheidszorg wordt een steeds schaarser goed en de vraagstukken van de toekomst zullen op rechtvaardige verdeling en gelijke behandeling betrekking hebben.

4. CONCLUSIE

Als rechtstheorie schiet Leenens theorie van het gezondheidsrecht tekort. Daarmee is niet gezegd dat zij geheel  en al onverdienstelijk is. De theorie heeft in rechtspolitieke
zin veel bijgedragen. Bij het vinden van oplossingen voor de problemen van de toekomst zal het zelfbeschikkingsrecht echter nauwelijks een behulpzame leidraad blijken.

Noten

1. H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel 1 rechten van mensen in de gezondheidszorg, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Theenk Willink 1994 (derde druk), p. 33.

2. Handboek gezondheidsrecht, p. 33.

3. Handboek gezondheidsrecht, p. 32.

4. Handboek gezondheidsrecht, p. 31.

5. Iets waar Sluijters al eerder op wees. Zie B. Sluijters, Geknipt verband (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1985. Daarmee is overigens niet gezegd dat het niet in rechtspraak
als belangrijk onderliggend beginsel is erkend. Zie bijvoorbeeld onlangs nog in EHRM 10 juni 2010, nr. 302/02, NTM/NJCM-Bulletin 2010, p. 1065, m.nt. M. Tydeman-Yousef (Jehova’s Getuigen van Moskou/Rusland). In deze zaak beroept het Europese hof voor de rechten van de mens zich op het beginsel van individuele zelfbeschikking om duidelijk te maken dat wiilsbekwame mensen medische verrichtingen mogen weigeren, ook als dat besluit op irrationele overwegingen stoelt en zelfs als dat fatale gevolgen heeft. Het hof roept dit beginsel in ter onderbouwing van de verder breed onderschreven stelling dat dwangbehandeling in dat geval neerkomt op schending van het door artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op fysieke integriteit. Het EVRM beschermt het sociale grondrecht op gezondheidszorg uiteraard niet. Maar als het wel deel had uitgemaakt van het toetsingskader van het hof, had het – veel eenvoudiger – kunnen volstaan met de opmerking dat een wilsbekwame patiënt er nu eenmaal in alle vrijheid voor kan kiezen zijn recht op toegang tot voorzieningen van noodzakelijke gezondheidszorg niet te claimen. Op staten die partij zijn bij verdragen die het recht op gezondheidszorg beschermen rust weliswaar de verplichting die toegang te realiseren, maar voor patiënten is het in beginsel nooit meer dan een recht.

6. M.A.J.M. Buijsen, ‘Autonomie, waardigheid en het recht op recht op gezondheidszorg in vraagstukken rondom het levenseinde’, in Pro Vita Humana 2008/3, p. 70-75.

7. M.A.J.M. Buijsen, ‘Inleiding (gezondheids)recht’, in H.E.G.M. Hermans en M.A.J.M. Buijsen (red.) Recht en gezondheidszorg,  Amsterdam: Elsevier gezondheidszorg 2010 (tweede, geheel herziene druk), p. 23-57.

8. In die zin dat de geheimhoudingsplicht van hulpverleners niet langer voornamelijk voorgesteld wordt als ‘het recht van de patiënt’, zoals men zo vaak kan horen, maar vooral
wordt begrepen als iets dat wezenlijk in functie staat van de toegang tot gezondheidszorg.

Reacties uitgeschakeld voor Theorie en politiek in het gezondheidsrecht

Recht op leven én een recht op beëindiging van het leven

PVH 18e jaargang – 2011 nr. 1, p. 006-007Recht op leven én een recht op beëindiging van het leven Door Prof. mr E.P.R. Sutorius Verslag van Sanne IJzermans Hoogleraar Strafrecht…

PVH 18e jaargang – 2011 nr. 1, p. 006-007Recht op leven én een recht op beëindiging
van het leven

Door Prof. mr E.P.R. Sutorius

Verslag van Sanne IJzermans

Hoogleraar Strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam.
Vertegenwoordigt de initiatiefgroep ‘Uit Vrije Wil’.
resp. Student-assistent van de faculteit Beleid & Management Gezondheidszorg,
afdeling Recht & Gezondheidszorg.

INLEIDING

Professor Sutorius bekijkt het onderwerp in zijn voordracht
in zijn hoedanigheid van jurist een juridisch oogpunt
en richt zich daarmee voornamelijk op een analyse
van de problematiek zoals deze aan de orde is. Daarnaast
kijkt hij ook naar verschillende onderliggende waarden,
zoals de zelfbeschikking, de waardigheid, de barmhartigheid
en de eerbied voor het leven, waaromheen het
gezondheidsrecht is opgebouwd.
De onderliggende waarden van het gezondheidsrecht
Welke waarden en beginselen spelen een rol in de
problematiek van de euthanasie voor ouderen die van
mening zijn dat hun leven voltooid is? Allereerst is er
het beginsel van zelfbeschikking. Waar de zelfbeschikking
naar kijkt is het volgende: bepaalt de mens zelf wat
er met zijn lichaam en zijn leven gebeurt, of ligt dit in
de handen van iemand anders? Zelfbeschikking is in
de meeste Westerse systemen door de eeuwen heen ver
doorgedrongen, hoewel in het ene land verder dan in het
andere land. Echter, de hoofdlijn is duidelijk: ‘Dit lijf is
van mij’. De integriteit van het lichaam staat zo vast als
een huis.

Zelfbeschikking kan het beste worden omschreven als
een schild en is als zodanig ook uitermate krachtig: de
gemiddelde burger, de burger die niet gestoord is in zijn
geestesvermogens, heeft het recht om inbreuk op zijn
zelfbeschikkingsrecht tegen te gaan. De patiënt heeft een
afweerrecht, het recht op zelfbeschikking werkt voor de
patiënt als een schild.

Het zelfbeschikkingsrecht als een claimrecht, als zwaard,
is problematischer. Wanneer een patiënt vastgesteld
ondraaglijk en uitzichtloos lijdt, betekent dit nog niet
gelijk dat er een recht op euthanasie is, want een zodanig
claimrecht bestaat in Nederland niet. Er bestaat geen
mogelijkheid om, vanuit de autonomie van de patiënt,
euthanasie te eisen. De euthanasie is voortgekomen
uit een compromis tussen aan de ene kant het beginsel van
eerbied voor het leven en de heiligheid van het leven
en aan de andere kant de zelfbeschikking. De zelfbeschikking
bestaat om de mens te beschermen tegen de systemen.
De zelfbeschikking is er op gericht het individu
de vrijheid te geven zelf te bepalen hoe hij zijn leven
in vult. Een stuk van het leven is natuurlijk het sterven
en het is dan ook niet logisch om het sterven uit te sluiten
van de zelfbeschikking, maar dit betekent niet gelijk
dat er een recht bestaat op medewerken bij het sterven
door de arts dan wel door de staat. De zelfbeschikking is
geen absoluut begrip, ondanks het feit dat er in het Westen
het primaire recht om zelf het leven in te mogen vullen
bestaat. Er is geen sprake van absolute autonomie,
mensen zijn met elkaar verbonden en met elkaar in contact
in de samenleving. Het beginsel van eerbied voor het
leven is de belangrijkste grondslag van het strafrecht.
De vraag is echter wat de rechten zijn die de drager van
het leven toekomen.

Daarmee samenhangend is er de barmhartigheid.
Barmhartigheid is een essentiële waarde binnen de
samenleving. Het gaat hierin om de solidariteit binnen
de samenleving: men helpt elkaar en men neemt elkaar
serieus, ook wanneer dit moeilijke vragen oproept.
Als er onder oudere mensen chronische doodsverlangens
bestaan, dan is het noodzakelijk dat dit serieus wordt
genomen. De barmhartigheid krijgt ook gestalte in
de zorgplicht van een dokter. De hele geneeskunde is
gericht op het ontgaan van lijden. De geneeskunde is
gericht op het ontsnappen aan lijden, maar hoever mag
er worden gegaan voor het ontsnappen aan dit lijden?
Toen dertig jaar geleden de discussie over euthanasie
begon was dit de vraag die men zichzelf stelde. Na
jaren van discussie is er een wet opgesteld en uit evaluatie
hiervan is gebleken dat deze wet over het algemeen
goed werkt en dat het dus mogelijk is om over een zodanig
teer onderwerp als euthanasie met elkaar te spreken
en hieromtrent regels op te stellen.

Een laatste belangrijke waarde is de waardigheid: de
fundamentele onderliggende waarde van alles. Alle mensenrechten
zijn gebouwd op de bescherming van de individu
en de mogelijkheid voor het individu tot zelfontplooiing.

De hierboven genoemde waarden zijn belangrijke waarden
die niet herleidbaar zijn tot een bepaald recht, maar
die wel noodzakelijk zijn bij het kijken naar de vraag
of euthanasie bij voltooid leven moet worden toegestaan.
Hoe moet er met deze waarden in het achterhoofd gehouden
worden gekeken naar de vraag naar euthanasie van
ouderen? De vraag is: wat betekent het om oud te worden
en wat weten wij hier van? Hoe moet er worden gekeken
naar iemand die zegt: de dood is mij vergeten, ik ben
geïsoleerd geraakt en ik lijd hier psychisch onder, maar
de dood komt niet. Het leven wordt voor deze mensen een
onoplosbaar probleem, maar ook voor de zorg.

‘PROBLEEMGROEPEN’ BINNEN DE EUTHANASIE

Er zijn drie groepen mensen die een probleem opleveren
voor de euthanasie: de dementen, de psychiatrische
patiënten en de oude mensen die het gevoel krijgen
zichzelf te overleven. Bij de dementen kan het probleem
met betrekking tot de euthanasie deels worden opgelost,
doordat er vroege diagnostiek van dementie plaats kan
vinden waardoor voortijdig het toekomstige lijden kan
worden gediagnosticeerd. Hierdoor kan een verzoek tot
euthanasie worden toegestaan zolang er nog geen sprake
is van wilsonbekwaamheid. Bij de psychiatrische patiënt
is het lastiger: deze lijkt te vallen onder de wet,
maar de arts doet over het algemeen niet mee aan het volgen
van deze wet. Artsen zullen zo genuanceerd mogelijk om
moeten gaan met de diagnostiek.

Dan de ouderen: we worden als mensheid ouder dan
ooit en dat bevalt niet altijd. De zegeningen van oudheid
worden hoog geacht, maar er is onder sommigen ook
een behoefte te sterven. Niet iedereen is gezegend
met ouderdom. Voor sommige ouderen is het leven klaar,
er is sprake van ‘voltooid leven’. Mensen zijn klaar
met hun leven, hebben alles achter de rug. Wat moeten artsen
dan doen? Dit blijft heden ten dage nog een discussiepunt.
Het initiatief ‘Uit vrije wil’ is van mening dat
euthanasie om een zodanige reden ook toegestaan zou moeten
kunnen worden.

EEN UITEINDELIJKE NOOT BIJ DIT VERHAAL

Woorden en beelden en manieren van spreken met
elkaar zijn essentieel. Respect voor elkaar, de andere
kant van zelfbeschikking is wel degelijk essentieel
in het ingewikkelde probleem van de zelfbeschikking over het
leven. Het is belangrijk dat naar het initiatief ‘Uit
vrije wil’ wordt gekeken en dat hierover wordt gesproken,
ook met degenen die het niet eens zijn met datgene wat ‘Uit
vrije wil’ aandraagt.

Reacties uitgeschakeld voor Recht op leven én een recht op beëindiging van het leven

Het recht op leven in de Grondwet: levensvatbaar?!

PVH 18e jaargang – 2011 nr. 21, p. 042-046 Door Mr A.B. Bouter, Advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten Utrecht INLEIDING In het coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV is…

PVH 18e jaargang – 2011 nr. 21, p. 042-046

Door Mr A.B. Bouter, Advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten Utrecht

INLEIDING

In het coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV
is het voornemen geuit tot de instelling van een staatscommissie
die advies zal gaan uitbrengen over een
herziening van de Grondwet. Een van de onderwerpen
waarover advies werd gevraagd is de verhouding tussen
de opgenomen grondrechten en de uit internationale
verdragen voortvloeiende rechten, zoals het recht op
leven. Op 11 november 2010 heeft de Staatscommissie
Grondwet (hierna: de Staatscommissie) haar eindrapport
aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties en aan de minister van Veiligheid
en Justitie. Met betrekking tot de vraag of het recht op
leven moet worden opgenomen in de Grondwet heeft
de Staatscommissie geen eensluidend antwoord kunnen
geven. Wel staat buiten twijfel dat het recht op leven tot
de meest fundamentele van de fundamentele rechten
behoort.1

Een aantal weken na de presentatie van het eindrapport
viel mij een tweetal zaken op die in schril contrast staan
met het recht op leven. Allereerst een stuk van publicist
en filosoof Marcel Zuijderland dat vrijdag 3 december
2010 werd gepubliceerd in dagblad Trouw.2 Hij schreef
dat ‘het leven op zichzelf niet per definitie beschermwaardig
is’. Daarnaast de Jaarrapportage 2009 van de
Wet afbreking zwangerschap van de Inspectie voor de
Gezondheidszorg. In dit rapport stond vermeld dat er in
2009 in Nederland 32.427 abortussen zijn uitgevoerd.
Wat houdt het recht op leven precies in? Wat is de meerwaarde
van het opnemen van dit recht in de Grondwet
naast de bescherming die door internationale verdragen
wordt geboden? En wat zijn de consequenties van dit
recht voor vraagstukken als abortus en euthanasie? Al
met al reden genoeg om in deze bijdrage het verkennend
onderzoek naar de vraag of het recht op leven in de
Nederlandse Grondwet moet worden opgenomen eens
goed te bekijken. Daartoe is het allereerst van belang om
uiteen te zetten wat het recht op leven inhoudt en waar
het recht is gecodificeerd. Vervolgens zal ik een samenvatting
geven van de inhoud van het verkennend onderzoek.
Daarna zal ik ingaan op de gevolgen van de mogelijke
opname van recht op leven in de Grondwet voor
vraagstukken omtrent euthanasie en abortus. Dit alles
zal leiden tot beantwoording van de vraag of het wenselijk
is het recht op leven in de Grondwet op te nemen
gezien de beschermwaardigheid van het leven van de mens.

HET RECHT OP LEVEN

In de Nederlandse Grondwet zijn veel grondrechten
gecodificeerd, zoals de vrijheid van meningsuiting, de
godsdienstvrijheid en het recht op gelijke behandeling.
De Nederlandse Grondwet kent echter geen recht
op leven. Wel kent artikel 11 Grondwet het recht op
onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en is in
artikel 114 Grondwet bepaald dat de doodstraf niet kan
worden opgelegd. Het recht op leven is daarentegen
wel in Europese en internationale verdragen vastgelegd.
De Universele Verklaring van de Rechten van de
Mens bepaalt in artikel 3 dat eenieder het recht heeft op
leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon.
In deze bijdrage staat vooral artikel 2 van het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM)
centraal. Dit artikel heeft op grond van artikel 93 en 94
Grondwet als ieder verbindende verdragsbepaling verbindende
kracht in de Nederlandse rechtsorde. Artikel 2
EVRM bepaalt:
“1. Het recht op leven wordt beschermd door de wet. Niemand
mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door
de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf
waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.
2. De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit
artikel te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik
van geweld, dat absoluut noodzakelijk is:
a. ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;
b. teneinde een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen of het
ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze is gedetineerd,
te voorkomen;
c. teneinde in overeenstemming met de wet een oproer of
opstand te onderdrukken.”

Het recht op leven is een fundamenteel recht bij uitstek.

Dit blijkt uit het feit dat het recht op leven een voorwaarde
vormt voor het bestaan van de drager van andere
grondrechten.3 Het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens (hierna: EHRM) acht het recht op leven als
onvervreemdbaar attribuut van elk menselijk wezen, als
de allerhoogste waarde in de hiërarchie van mensenrechten.4
Het recht op leven is een veelomvattend recht; het heeft betrekking
op situaties van opzettelijk geweld, milieurampen, schending van
mensenrechten en op heikele kwesties als de doodstraf, abortus en
euthanasie. Ik kom in het vervolg nog terug op de vraag wat de consequenties
zijn van een recht op leven in de Grondwet voor abortus en euthanasie.

DE STAATSCOMMISSIE EN HET VERKENNEND ONDERZOEK

Ten behoeve van de Staatscommissie is er een voorstudie
gedaan naar de meerwaarde van het opnemen van het
recht op leven in de Nederlandse Grondwet, naast de
bescherming die internationale mensenrechtenverdragen
al bieden.5 Het onderzoek omvatte een zestal aspecten:
een inventarisatie van de jurisprudentie van zowel
het EHRM als de Nederlandse rechter onder artikel 2
EVRM, een inventarisatie van EU-landen die wel een
recht op leven in de grondwet kennen, een rechtsvergelijkende
verkenning naar de betekenis van een nationaal
constitutioneel recht op leven naast de bestaande
bescherming door onder andere artikel 2 EVRM, een
beschouwing over de verschillende formuleringen van
een recht op leven, een korte beschouwing over het
karakter van de Nederlandse Grondwet en ten slotte een
beschrijving van de opties. Ik zal hieronder ingaan op de
formuleringen van het recht op leven en de voorgestelde
opties.

Formuleringen van het recht op leven

Het merendeel van de EU-landen kent een grondwettelijk
recht op leven. De wijzen waarop de landen invulling geven aan dit
recht zijn echter zeer divers. Hierop hebben
de auteurs van het verkennend onderzoek een indeling
gemaakt van deze formuleringen. Er is een onderscheid
gemaakt tussen een formele en een materiële benadering
van het recht op leven. In de formele benadering gaat het
om een onderscheid tussen de formulering van het recht
op leven als vrijheidsrecht aan de ene kant en als zorgplicht
van de staat aan de andere kant. Bij de materiële
benadering ligt de nadruk op de wijze waarop het recht
op leven inhoudelijk gestalte krijgt.

Als we vanuit een formele benadering kijken naar het
recht op leven is er allereerst de mogelijkheid om het
recht op leven te formuleren als een recht van het individu.
Daarnaast is het mogelijk om de bescherming van
het leven te formuleren als een zorgplicht van de staat.
Vanuit een meer materiële benadering van het recht op
leven is het mogelijk om dit recht zo te formuleren dat
het menselijk bestaan voorop staat. Zo kent de Ierse constitutie
het recht op leven toe aan de ongeborene.6 Verder
is het mogelijk om het recht op leven zo te formuleren
dat bescherming van de fysieke integriteit centraal staat.
Als laatste kan de volledige ontplooiing van de mens
bepalend zijn voor de inhoud van het recht op leven.

Opties

De centrale vraag die de Staatscommissie moest beantwoorden
was of het wenselijk is het recht van leven op
te nemen in de Nederlandse Grondwet naast de bescherming
die bijvoorbeeld artikel 2 EVRM al biedt. De
voordelen en nadelen van het opnemen van een recht op
leven in de Grondwet worden in het verkennend onderzoek
besproken in het licht van het toetsingsverbod van
artikel 120 Grondwet.7

Dit artikel verbiedt de rechter om wetten in formele
zin, dit zijn wetten die tot stand zijn gebracht door de
regering en de Staten-Generaal tezamen, te toetsen aan
de Grondwet of aan algemene rechtsbeginselen. Het
toetsingsverbod strekt zich uit over zowel de inhoud als
de wijze van totstandkoming van wetten in formele zin.
De rechter mag wetten in formele zin wel toetsen aan
verdragen. Het artikel is in Nederland niet onomstreden.
Er is een discussie gaande over de vraag of het toetsingsverbod
moet blijven bestaan. In 2002 heeft Femke
Halsema (voormalig politiek leider GroenLinks) een initiatiefwetsvoorstel8 ingediend
waarin zij pleit dat rechters wetten in formele zin mogen toetsen
aan de Grondwet.
Waarom is dit toetsingsverbod nu belangrijk voor de
vraag of het recht op leven moet worden opgenomen in
de Grondwet?

Het recht op leven met toetsingsverbod

De meerwaarde van de opname van een grondwettelijk
recht op leven moet gering worden geacht indien het
toetsingsverbod blijft bestaan.9 Een voordeel zou nog
kunnen zijn dat Nederland in de eigen Grondwet het
recht op leven als essentieel grondrecht, als basis van de
andere grondrechten, erkent. Hiermee zou de symbolische
waarde van de Grondwet kunnen toenemen.
Volgens het verkennend onderzoek zal toetsing aan een
recht op leven in onze Grondwet niet veel voorkomen.
Gezien dit geringe effect kan men zich afvragen of de
beperkte meerwaarde opweegt tegen de tijd en moeite
die nodig is voor het bewerkstelligen van een grondwetswijziging.10Het recht op leven zonder toetsingsverbod
Hiervoor kwam aan de orde dat artikel 2 EVRM een
recht op leven kent. In het verkennend onderzoek is
gesteld dat het toetsingsverbod van de Grondwet een uitstraling
heeft naar de toetsing van de rechter aan artikel 2
EVRM. De rechter voelt zich door het toetsingsverbod
van artikel 120 niet vrij of gelegitimeerd om de bescherming
van artikel 2 EVRM ruimer uit te leggen dan het
EHRM, dit terwijl het EVRM een minimum bescherming
beoogt te bieden.11 Wanneer het toetsingsverbod
zou vervallen, ontstaat er een geheel andere situatie. Het
voordeel van het opnemen van een recht op leven in de
Grondwet is dan dat de Nederlandse rechter de mogelijkheid
krijgt om verder te gaan in de bescherming van
het leven dan de jurisprudentie van het EHRM.
Het nadeel van een toetsingsmogelijkheid is dat de nationale
rechter eigen jurisprudentie kan gaan ontwikkelen
ten aanzien van artikel 2 EVRM. De opname van een
recht op leven in de Grondwet heeft dan weinig meerwaarde.
Een ander nadeel is het risico dat rechter zich
teveel op politiek controversieel terrein moet gaan begeven.

Rapport

Volgens de Staatscommissie versterkt de opname van
verbindende verdragsrechten de rechtsbescherming van
de burger niet. De Staatscommissie acht de opneming
van dergelijke rechten uit strikt juridisch oogpunt dan
ook niet nodig.12 Er kunnen wel andere redenen zijn
voor opname van bijvoorbeeld het recht op leven. Bij
de beantwoording van de vraag of het recht op leven
moet worden opgenomen in de Nederlandse Grondwet
heeft de Staatscommissie zich laten leiden door de vraag
of toevoeging daadwerkelijk bijdraagt aan een ruimere
rechtsbescherming van de burger en een versterking van de normatieve
kracht van de Grondwet. Dit heeft
geresulteerd in de patstelling dat vijf leden van de
Staatscommissie geen aanleiding zien tot opname van het
recht op leven in de Grondwet en vijf leden wel.13

ABORTUS EN EUTHANASIE

Zoals eerder is opgemerkt zijn kwesties als abortus en
euthanasie sterk gerelateerd aan het recht op leven. Op
het gebied van euthanasie en abortus heeft Nederland in
de achterliggende jaren ingrijpende wetgeving tot stand
gebracht. Wetgeving die ook zeker omstreden is ons land.
De mogelijkheid om het ongeboren leven te verwijderen
uit de moederschoot lijkt in strijd te zijn met het recht
op leven. Beschermt artikel 2 EVRM ook het ongeboren
leven? Is euthanasie in strijd met het recht op leven?

In de zaak Vo t. Frankrijk heeft het EHRM zich uitgesproken
over de status van de ongeborene: “The Court is
convinced that it is neither desirable, nor even possible
as matters stand, to answer in the abstract the question,
whether the unborn child is a person for the purposes of
article 2 of the Convention”.14 Het EHRM heeft
geen antwoord gegeven op de vraag wat de status is van de
ongeborene, omdat de Europese lidstaten het over dit
onderwerp sterk met elkaar oneens zijn. In de zaak A,B
and C t. Ierland15 heeft het EHRM bepaald dat in situaties
van abortus ook artikel 8 EVRM een belangrijke
rol speelt. Dit artikel bevat het recht op eerbiediging van
privéleven, familie- en gezinsleven. Het Europees Hof
overwoog: “Legislation regulating the interruption of
pregnancy touches upon the sphere of the private life of
the woman, the Court emphasizing that Article 8 cannot
be interpreted as meaning that pregnancy and its termination
pertain uniquely to the woman’s private life as,
whenever a woman is pregnant, her private life becomes
closely connected with the developing foetus. The
woman’s right to respect for her private life must be
weighed against other competing rights and freedoms
invoked including those of the unborn child”.16
Met betrekking tot euthanasie kan worden opgemerkt
dat het recht op leven geen recht om te sterven omvat.
Uit het recht op leven kan mijns inziens ook een verbod
op actieve euthanasie worden afgeleid. Het lichamelijk
leven heeft, ook als het wordt aangetast door ziekte of
ander ernstig lijden, altijd intrinsieke waarde.

Een van de genoemde nadelen van de opname van het recht
op leven in de Grondwet zonder toetsingsverbod
is het risico dat de rechter zich teveel op politiek controversieel
terrein moet gaan begeven.17 Dit kan volgens
de onderzoekers voorkomen worden door het recht op
leven uitsluitend te formuleren als een zorgplicht van
de staat. Het grondrecht krijgt dan het karakter van
een sociaal grondrecht, dat net als de meeste sociale
grondrechten voornamelijk symbolische waarde heeft.
Daarnaast legt het een essentiële, zo niet de meest essentiële
overheidstaak vast in onze Grondwet.18

PREAMBULE IN DE GRONDWET

Daar waar de Staatscommissie niet tot overeenstemming
kon komen over de vraag of het recht op leven moet
worden opgenomen in de Grondwet, kwam ze dat wel
op het punt van een preambule. De Staatscommissie
heeft namelijk eveneens de opdracht gekregen om de
regering te adviseren over de noodzaak tot de opneming
van een preambule in de Grondwet. Een preambule is
een ongenummerde en inleidende voorverklaring bij een
grondwet die ingaat op de overwegingen, redenen en
de doelen van die grondwet.19 De Staatscommissie kiest
voor opneming van een algemene bepaling in plaats van
een preambule. Een algemene bepaling maakt namelijk
onderdeel uit van het lichaam van de Grondwet en heeft
daarom dezelfde juridische status als de overige bepalingen
uit de Grondwet. De opneming van een algemene
bepaling in de Grondwet draagt bij aan versterking van
de normativiteit van de Grondwet. Het Rapport noemt
een tweetal functies die dit beginsel van eerbiediging
van de menselijke waardigheid kan gaan vervullen. In
de eerste plaats speelt het een rol bij de interpretatie
en toepassing van grondrechten en in de tweede plaats
kan het beginsel een leidraad vormen voor het maken
van keuzes bij de afweging van belangen in het geval
grondrechten met elkaar botsen.20 Het tekstvoorstel
van de Staatscommissie voor deze algemene bepaling
bevat onder meer de zinsnede: “De overheid eerbiedigt en
waarborgt de menselijke waardigheid, de grondrechten en de
fundamentele rechtsbeginselen”.21 Deze bepaling
kan in het licht van de zojuist genoemde functies een belangrijke
rol gaan spelen voor de discussie over het recht op leven.
Omstreden vraagstukken zoals euthanasie en abortus
komen zo in een ander licht te staan. Na opname van
de algemene bepaling zoals wordt voorgesteld door de
Staatscommissie, speelt de eerbiediging en waarborging
van de menselijke waardigheid ineens een expliciete rol.Bij afweging van belangen over mensenlevens kan er niet
alleen gekeken worden naar de zelfbeschikking van de
mens, maar dient er ook rekening te worden gehouden
met eerbied voor de menselijke waardigheid.

SLOTSOM

Wat betekent dit alles nu voor de vraag of het wenselijk
is het recht op leven op te nemen in de Grondwet? De
meest ideale situatie zou zijn dat het recht op leven ook
daadwerkelijk de bescherming biedt aan ieder leven.
Zowel bescherming van de ongeborene als van degene
voor wie het leven niets meer te bieden heeft. De werkelijkheid
is echter anders. Het uitgangspunt dient toch
te zijn dat het recht op leven een noodzakelijke voorwaarde
is voor het bestaan van en een beroep doen op
de overige grondrechten. Vanuit het perspectief vóór
het leven, moet de overheid voortdurend gewezen worden
op haar plicht het leven in al zijn verschijningsvormen
te beschermen.22 De opname van een recht op leven in
de Grondwet kan daarbij dienen als een ijkpunt voor het
handelen van de overheid en van ieder mens. Het argument
dat de opname van dit recht slechts een symbolische
waarde heeft is geen geldige reden om dit essentiële
grondrecht niet op te nemen. Daar komt bij dat opname
van de bescherming van de menselijke waardigheid in
een preambule ook slechts symbolische waarde heeft.

De opname van een recht op leven in de Grondwet kan
daarnaast ook een nieuwe impuls geven aan discussies
omtrent abortus, euthanasie of hulp bij zelfdoding. Het
zet mensen weer aan het denken waarom zij handelen
zoals zij handelen. Daarnaast kan een grondwettelijk
recht op leven ook voorkomen dat er te lichtvaardige
beslissingen worden genomen op het gebied van het
einde van het leven. Het recht op leven in de Grondwet
is – al dan niet symbolisch – levensvatbaar.

NOTEN

1. Eindrapport Staatscommissie 2009, p. 65.

2. Trouw, 3 december 2010.

3. B. Mathieu, The Right to Life in European constitutional and
international
case-law, Counsil of Europe Publishing, April 2006, p. 9

4. EHRM 22 maart 2001, Streletz, Kessler en Krenz v. Germany,
appl. nr’s: 34044/96, 35532/98 en 44801/98, par. 40.

5. J.A. Peters, A.J. Nieuwenhuis, C.M. Zoethout, G. Bogaard en
H. Bosdriesz, Het recht op leven in de Nederlandse Grondwet. Een
verkennend onderzoek, Alphen aan de Rijn: Kluwer 2009.

6. Artikel 40 lid 3 sub 3 van de Constitutie van Ierland luidt:“ The State acknowledges the right to life of the unborn and,
with due regard to the equal right to life of the mother, guarantees
in its laws to respect, and, as far as practicable, by its laws
to defend and vindicate that right (…)”.

7. Artikel 120 Grondwet luidt: “De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en
verdragen ”.

8.Kamerstukken II 2001-2002, 28 331, nr. 2; Kamerstukken II 2002-2003, 28 331, nr. 9.

9. Verkennend onderzoek 2009, p. 55

10. Verkennend onderzoek 2009, p. 61.

11. Verkennend onderzoek 2009, p. 56.

12. Rapport Staatscommissie Grondwet, november 2010, p. 57.

13. Rapport Staatscommissie Grondwet, november 2010, p. 65.

14. EHRM 8 juli 2004 Vo v. France, appl. no: 53924/00, par. 85.

15. EHRM 16 december 2010 A, B and C v. Ireland, appl. no: 25579/05.

16. Idem, par. 213.

17. Verkennend onderzoek 2009, p. 62.

18. Verkennend onderzoek 2009, p. 62.

19. Rapport Staatscommissie 2009, p. 35. De Staatscommissie heeft
deze omschrijving overgenomen uit P.B. Cliteur en W.J.M.
Voermans, Preambules, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009, p. 15

20. Rapport Staatscommissie 2009, p. 42.

21. Rapport Staatscommissie 2009, p. 40.

Reacties uitgeschakeld voor Het recht op leven in de Grondwet: levensvatbaar?!

Bij de beesten af. Een beschouwing over de ethiek van Peter Singer

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 5, p. 131-139 Door Dr. Matthijs de Blois werkzaam bij de vakgroep rechtstheorie / encyclopedie aan de RU Utrecht 1. INLEIDING We zijn er…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 5, p. 131-139

Door Dr. Matthijs de Blois
werkzaam bij de vakgroep rechtstheorie / encyclopedie aan de RU Utrecht

1. INLEIDING

We zijn er langzamerhand in de Westerse wereld in het
algemeen en in Nederland in het bijzonder aan gewend geraakt
dat de bescherming van het recht op leven door de heersende
moraal en het geldende recht tal van beperkingen kent.
Abortus is reeds lang gelegaliseerd en is een bijna algemeen
geaccepteerd fenomeen geworden. Ook na de geboorte is de
bescherming van het menselijk leven niet meer volledig. Het
doden van ernstig gehandicapte baby’s wordt in
medisch-ethische kring en ook soms door de rechter
aanvaardbaar gevonden. Het menselijk leven zelf kan als
schadepost beschouwd worden. Euthanasie en hulp bij
zelfdoding zijn legaal, wanneer voldaan wordt aan bepaalde
voorwaarden.
De maatschappelijke acceptatie van een en ander is, zeker in
ons land, zo breed en vanzelfsprekend, dat we bijna zouden
vergeten dat we te maken hebben met een in een korte tijd
voltrokken revolutionaire verandering in het denken over de
waarde van het menselijk leven. De eeuwenlang bestaande
moraal op het gebied van de bescherming van het menselijk
leven wordt gaandeweg vervangen door een nieuwe moraal, die
niet heeft nagelaten haar invloed uit te oefenen op de
medische praktijk en het geldende recht.

De hier bedoelde ontwikkeling in het denken over de moraal
wordt met grote helderheid beschreven en verdedigd in het
werk van de internationaal vermaarde en beruchte1
Australische ethicus Peter Singer. Het is daarom van belang
in ons blad bij zijn werk stil te staan. De publicatielijst
van Singer is indrukwekkend. De bestudering van zijn werk
wordt de lezer wel bijzonder gemakkelijk gemaakt dankzij het
feit dat hij zelf een bloemlezing heeft gemaakt van de
belangrijkste passages uit zijn publicaties onder de titel
Writings on an Ethical Life. Deze bloemlezing heeft
in de Nederlandse vertaling de titel Een ethisch
leven meegekregen.2 Aan de hand daarvan is
het heel goed mogelijk een inzicht te krijgen in de
opvattingen van Singer. Ik heb er dankbaar gebruik van
gemaakt.

2. PERSONALIA

Peter Singer werd geboren in 1946. Hij studeerde
filosofie in Melbourne en Oxford en doceerde aan diverse
Engelse, Australische en Amerikaanse universiteiten. Hij is
sinds 1999 hoogleraar Bioethics aan de prestigieuze
Princeton University in de VS. Singer beoefent de wijsgerige
ethiek in nauw verband met de praktijk. Hoewel hij veel
aandacht besteedt aan de theoretische uitgangspunten van de
ethiek, richt hij zich van daaruit steeds weer op concrete
vraagstukken, zoals abortus, euthanasie en de consumptie van
vlees. Dat maakt dat hij zich regelmatig werpt in het
publieke debat, waarbij hij door zijn controversiële
standpunten regelmatig heftige kritiek oproept. Singer weet
zijn standpunten uitermate helder te verwoorden. Ook voor
niet-filosofisch geschoolde lezers is zijn werk goed te
begrijpen. Hij houdt van duidelijkheid. Onverbloemd wordt
aangegeven wanneer een standpunt fundamenteel afwijkt van
traditionele opvattingen. Dat is bij hem vaak het geval. Op
geen enkele manier tracht Singer de radicaliteit van zijn
standpunten te verhullen. Daarmee bewijst hij zijn lezers
een grote dienst. Het maakt ook de kritiek op zijn visie
eenvoudiger.

Singer wil niet alleen maar een bijdrage geven aan de
reflectie op belangrijke ethische vraagstukken. Hij beoogt
met het uitdragen van zijn opvattingen gangbare praktijken
in de samenleving te veranderen. Hij is politiek
geëngageerd. Zo stond hij ooit kandidaat voor een zetel
in het Australische parlement, zonder succes overigens.
Verder verleent hij steun aan maatschappelijke acties voor
dierenrechten, natuurbescherming, de legalisering van de
euthanasie en de verbetering van het lot van de allerarmsten
in de wereld. Tenslotte moet gezegd worden dat Singer in
zijn persoonlijk leven consequenties verbindt aan zijn
opvattingen. Zo is hij vegetariër en geeft hij een deel
van zijn inkomen weg aan ‘goede doelen.’

3. FUNDAMENTELE UITGANGSPUNTEN

a. Utilisme

Het is goed om eerst aandacht te besteden aan de
fundamentele uitgangspunten van zijn werk. Die kunnen
volgens mij worden samengevat in een drietal: utilisme,
Darwinisme en atheïsme.
Allereerst het utilisme. Singer staat in de traditie van het
utilisme (ook wel: utilitarisme), een belangrijke stroming
in de ethiek, die verbonden is met name met Britse filosofen
zoals Jeremy Bentham (1748-1832) en John Stuart Mill
(1806-1873).

‘De natuur heeft de mensheid geplaatst onder het bewind van
twee soevereine meesters, pijn en plezier. Het is alleen aan
hen om te bepalen wat wij behoren te doen, evenals om te
bepalen wat wij zullen doen. Zowel de maatstaf voor goed en
kwaad, als de keten van oorzaak en gevolg is gekoppeld aan
hun troon. Zij beheersen ons in alles wat we doen, in alles
wat we zeggen, in alles wat we denken.’3 Zo
opende het beroemde boek ‘An Introduction to the
Principles of Morals and Legislation’ (1789) van
Bentham. Iets is goed wanneer het plezier bevorderd wordt,
iets is kwaad wanneer de pijn toeneemt. Ook voor Singer is
dat het uitgangspunt. ‘Pijn is slecht, en vergelijkbare
maten van pijn zijn even slecht, ongeacht wie pijn
heeft’4. (…) Hij voegt daar overigens wel aan
toe dat het soms nodig is zichzelf of anderen pijn te doen
om meer leed in de toekomst te voorkomen (denk aan de
tandarts).
‘Omgekeerd zijn genot en geluk goed, ongeacht wie er geniet
of gelukkig is (…)’ Daar voegt hij aan toe dat het voor
zijn plezier een ander pijn of leed toebrengen slecht kan
zijn.5

Het utilisme is een consequentialistische ethische
theorie. Dat wil zeggen dat voor de vraag of een handelen
goed of slecht is het resultaat bepalend is. Daarmee in
overeenstemming relativeert Singer sterk het verschil tussen
handelen en nalaten, dat in moraaltheorieën die de
nadruk leggen op de intenties van de handelende persoon en
ook in het recht van belang is voor de ethisch en juridische
waardering van een handelen.’ Wij zijn niet alleen
verantwoordelijk voor wat wij doen, maar ook voor wat we
hadden kunnen voorkomen.’6 Het laten sterven dan
wel het actief doden van een gehandicapte baby komt voor hem
dan ook op hetzelfde neer.7b. Darwinisme
Een tweede pijler van het denken van Singer is zijn
Darwinisme. Hij neemt de evolutionistische theorie van
Charles Darwin (1809-1882) aan als de verklaring van de
herkomst van het leven op deze planeet. Het functioneert bij
hem als het levensbeschouwelijk uitgangspunt van zijn
theorie, met name in zijn afwijzing van de bijzondere
positie van de mens in de moraal. Hij citeert Darwin met
instemming, waar deze schreef ‘De mens denkt in zijn
arrogantie dat hij een fantastisch wezen is, waard om als
een godheid te worden beschouwd. Het is bescheidener en
volgens mij ook meer in overeenstemming met de waarheid om
hem te beschouwen als voortgekomen uit de dieren.’8
De mens staat naar zijn oordeel dichter bij de
chimpansee dan de verschillende gibbonsoorten.9
Singer is een van de oprichters van het Great Ape Project,
dat tot doel heeft de uitbreiding van de morele gemeenschap,
zodanig dat ook chimpansees, gorilla’s en oerang-oetans
daarbinnen vallen. Fundamentele ethische en juridische
beginselen zouden gelijkelijk moeten gelden voor degenen die
in deze morele gemeenschap vallen. Het gaat daarbij om het
recht op leven, het verbod van foltering en het recht om
niet zonder eerlijk proces gevangengezet te
worden.10

Singer zoekt in de evolutietheorie de verklaring voor
het besef van verantwoordelijkheid niet alleen voor de eigen
groep, maar voor de wereld als geheel dat mensen hebben.
Daar komt hij overigens niet helemaal uit.11c. Atheïsme
Een constante in het werk van Singer, tenslotte, is een
zich afzetten tegen de rol van religie op het terrein van de
ethiek in het algemeen en tegen de joods-christelijke
moraal, die hij ook wel typeert als de traditionele moraal,
in het bijzonder. Als jongen weigerde hij deel te nemen aan
de bar mitzvah ceremonie, omdat hij niet in God
geloofde.12 In een interview dat in 2000
verscheen verklaarde hij: ‘Ik geloof niet in het bestaan van
God, ik verwerp dus ook het idee dat ieder mens een
schepping van God is. Zo eenvoudig is het.’13

Singer erkent dat hij met zijn opvattingen de
joods-christelijke traditie op het terrein van moraal
overboord zet.14 Hij weet dat deze traditie een
grote invloed heeft gehad op het denken van mensen in de
Westerse wereld. Ook velen die niet godsdienstig zijn gaan
nog steeds uit van die moraal. ‘Maar zonder de religieuze
overtuiging (…) hangen morele leerstellingen in de lucht,
missen ze iedere grond.’15 De ethiek moet volgens
Singer los van de religie behandeld worden. Een opvatting
waartegen Singer zich met name keert is dat de mens een
uniek schepsel is, geschapen naar Gods beeld, een schepsel
dat derhalve ook staat boven andere schepselen (andere
dieren, zou Singer zeggen). Hij citeert Genesis 1:26-28 –
‘En God sprak, nu gaan wij de mens maken, als beeld van Ons,
op ons gelijkend; hij zal heersen over de vissen van de zee,
over de vogels van de lucht , over de tamme dieren, over
alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond
kruipt….’ – om te laten zien dat in zijn ogen twee
verwerpelijke opvattingen hun grondslag vinden in de
joods-christelijke moraal, die op basis van de Bijbel is
uitgewerkt door onder anderen Augstinus en Thomas van
Aquino. Het gaat hem in de eerste plaats om de gedachte dat
de mens in de schepping een speciale positie inneemt en
voorts om de idee van de heerschappij van de mens over
andere schepselen. Ook de Griekse filosofie ontkomt
overigens niet aan zijn kritiek.

Een op geloofsovertuigingen gebaseerde ethiek mag volgens
Singer alleen maar bepalend zijn voor het persoonlijke leven
van de betrokkene, zolang deze daarmee maar niet in conflict
komt met anderen die deze opvattingen niet delen. ‘Ik zou
graag een samenleving zien die in zijn wetten en openbare
ethiek niet gedomineerd werd door specifieke religieuze
dogma’s.’16
Tegen de achtergrond van deze fundamentele
uitgangspunten willen we nu kijken naar een aantal
opvattingen van Singer, die voor de morele, juridische en
medische vragen rondom de bescherming van het menselijk
leven rechtstreeks van belang zijn.

4. TEGEN HET SPECIESISME

De kern van Singers’ aanval op de traditionele ethiek
betreft zijn afwijzing van het in zijn ogen daaraan ten
grondslag liggende speciesisme. Met deze aan Richard
Ryder ontleende term17 duidt hij op een
vooroordeel ten gunste van leden van de eigen soort
(species) tegen de belangen van andere soorten. Singer is
van mening dat in de voorheen gebruikelijke opvattingen over
de moraal aan de mens een speciale positie werd toegekend,
in die zin dat de mens als van hoger orde werd beschouwd ten
opzichte van andere wezens. De term speciecisme moet dan
gezien worden als analoog aan racisme en seksisme, waarmee
immers ook geduid wordt op een vooroordeel ten gunste van
leden van een bepaald ras of een bepaalde sekse.

Met zijn aanval op het speciesisme drukt Singer overigens de
voetsporen van de al eerder genoemde Jeremy Bentham, die al
in 1789 schreef over een dag die kan komen ‘waarop de rest
van de dierlijke schepping die rechten krijgt die haar tot
nu toe alleen konden worden onthouden door de hand van de
tirannie…..’18 Niet het mens zijn was voor
Benthem het beslissende criterium, maar het vermogen om te
lijden. Dit utilistische uitgangspunt neemt Singer over. Het
vermogen om te lijden of genot te ervaren is een voorwaarde
voor het hebben van belangen. Het gelijkheidsbeginsel dat in
de ethiek gehanteerd moet worden brengt mee dat het lijden
van levende wezens met dezelfde maat gemeten moet worden.
Het lijden van een hond, paard of chimpansee wordt daarmee
vergelijkbaar met het lijden van een mens. Dieren – of in
termen van Singer: andere dieren – kunnen net zo goed pijn
lijden als mensen. Hij verwijst in dat verband naar de
‘evolutiegeschiedenis van mensen en andere dieren, vooral
zoogdieren’ die pas uiteen begon te lopen toen de
hoofdkenmerken van de zenuwstelsels al
bestonden.19 Voor de vraag of wetenschappelijke
experimenten mogen worden toegepast is het naar het oordeel
van Singer dan ook niet meer van beslissende betekenis of
het om mensen dan wel om (in zijn visie: andere) dieren
gaat. Er is daarom geen reden om anders tegen experimenten
met zuigelingen, geestelijk gehandicapten aan te kijken dan
tegen experimenten met dieren.

Niet alleen wat betreft het veroorzaken van pijn moet het
speciesisme doorbroken worden. Ook het gebruikelijke
onderscheid ten aanzien van het doden van mensen in
vergelijking met het doden van dieren moet gerelativeerd
worden. Het enkele feit van het behoren tot een bepaalde
soort (bijvoorbeeld de menselijke soort) mag niet beslissend
zijn. Singer neemt aan dat het doden van een ‘normaal
volwassen mens'(de uitdrukking is van Singer),20
vanwege diens vermogen tot zelfbewustzijn en de bekwaamheid
tot het maken van toekomstplannen en het aangaan van
zinvolle relaties erger is dan het doden van een muis. Maar
daaraan wordt toegevoegd dat er ook ‘enkele niet-menselijke
dieren zijn waarvan het leven in alle opzichten waardevoller
is dan het leven van sommige mensen. Een chimpansee, hond of
varken bijvoorbeeld zal een hogere graad van zelfbewustzijn
hebben en een groter vermogen tot zinvolle relaties dan een
ernstig geestelijk gehandicapt kind of iemand in een staat
van vergevorderde seniliteit. Als we het recht op leven dus
baseren op deze kenmerken, zullen we deze dieren evenveel of
meer recht op leven moeten geven dan dergelijke geestelijk
gehandicapte of seniele mensen.’21 In het
algemeen zal de keus tussen het leven van een mens en het
leven van een dier ten gunste van de mens uitvallen, maar
niet altijd, ‘omdat de mens in kwestie niet beschikt over de
vermogens van een normaal mens.’22

Volgens Singer is de opvatting dat alleen menselijk
leven ‘sacrosanct’, heilig, is, een verwerpelijke vorm van
speciesisme. De religieuze opvattingen die de heiligheid van
het leven verdedigen met een verwijzing naar de
onsterfelijkheid van de ziel van de mens of het feit dat hij
geschapen is naar Gods beeld wijst hij in een voetnoot van
de hand. Het is naar zijn oordeel niet rationeel te
verklaren dat alleen mensen een onsterfelijke ziel
hebben.23

Het speciesisme leidt ertoe dat mensen experimenten op
mensen afwijzen, terwijl zij diezelfde experimenten op
dieren wel billijken. Dit is in de ogen Singer
ontoelaatbaar. Hoe ver Singer gaat blijkt uit de wijze
waarop hij de hypothetische vraag of een experiment op een
dier, waarmee duizenden levens gered kunnen worden,
toelaatbaar is, pareert. Hij werpt dan de wedervraag op of
onderzoekers bereid zouden moeten zijn experimenten uit te
voeren op een menselijk weeskind van nog geen zes maanden,
als daarmee duizenden levens gered zouden kunnen worden.
‘Als onderzoekers niet bereid zijn om een menselijk kind te
gebruiken, verraadt hun bereidheid om niet-menselijke dieren
te gebruiken een niet te rechtvaardigen vorm van
discriminatie op grond van soort.’24
De spits van het betoog van Singer is overigens niet
een pleidooi voor experimenten op mensen, maar tegen
experimenten op dieren. Verder wijst hij vleesconsumptie af
en pleit hij voor vegetarisme.

5. GEVOLGTREKKINGEN

Vanuit de hierboven geschetste gezichtspunten kunnen Singers opvattingen over
belangrijke medisch-ethische vraagstukken begrepen worden. In het vervolg gaan we daarop
in.

a. De waarde van het leven van personen en andere wezens
Singer benadrukt zoals wij zagen dat louter het behoren
tot de menselijke soort (homo sapiens) geen betekenis
heeft voor de moraal. Ethisch relevant is de mogelijkheid om
te kunnen lijden. In dat opzicht staan voelende wezens op één lijn. Wél
relevant acht Singer het onderscheid tussen een voelend wezen en een
persoon. Een persoon definieert hij als ‘een rationeel en zelfbewust
wezen’,25 anders gezegd een ‘wezen dat in staat
is om te anticiperen op de toekomst, om behoeften en
verlangens voor die toekomst te hebben.’26 Het
zal uit het voorgaande duidelijk zijn dat niet allen die
behoren tot het menselijk geslacht als persoon beschouwd
kunnen worden. Evenmin geldt dat personen per se behoren tot
de soort homo sapiens.27 Chimpansees en
oerang-oetangs zijn in de opvatting van Singer ‘misschien’
personen. Hij weet niet of koeien en varkens als zodanig
zijn aan te merken. Hij zou ze graag het voordeel van de
twijfel geven.28

Alleen van personen kan gezegd worden dat zij een
recht op leven hebben, dat wil zeggen dat hun wens om te
leven of te sterven gerespecteerd moet worden.29 Dit wil
niet zeggen dat niet ook het leven van andere wezens dan personen bescherming
verdient. Het gaat dan met name om
wezens waarbij sprake is van een bewust leven, waarbij
sprake is van de mogelijkheid om te voelen, om pijn te
ervaren. De waarde van het leven van een dergelijk wezen is
echter minder dan die van het leven van een persoon.
Daarvoor voert Singer argumenten aan die ontleend zijn aan
uiteenlopende scholen. Het klassiek utilistische argument is
dat een persoon door het besef dat een ander gedood wordt,
in angst zal leven dat ook zijn eigen leven bedreigd is.
Daardoor neemt zijn geluk af. De preferentie-utilist, die
als goed kwalificeert wat zoveel mogelijk tegemoet komt aan
de voorkeuren van de betrokkenen, zal de waarde van het
leven van personen relateren aan de verlangens en
toekomstplannen van potentiële slachtoffers.
Utilistische argumenten hebben echter het nadeel dat de
mogelijkheid bestaat dat het recht op leven van een individu
zou moeten wijken voor het geluk of de preferenties van
anderen, als daardoor de totale som van het geluk of van de
gehonoreerde preferenties toeneemt.
Dat bezwaar bestaat niet in de derde theorie die in het
recht op leven de uitdrukking ziet van het alleen bij
personen bestaande verlangen om voort te bestaan als
afzonderlijke entiteit. Tenslotte kan het recht op leven van
personen volgens Singer verdedigd worden vanuit het respect
voor de autonomie van de menselijke persoon.30

Het zal duidelijk zijn dat het voorgaande van grote betekenis is
voor de beantwoording van concrete ethische vragen.

b. Abortus
Bij de bespreking van het vraagstuk van de legalisering
van de abortus gaat Singer uit van het volgende syllogisme
dat door de tegenstanders van abortus provocatus wordt
aangevoerd. Premisse 1: het is slecht om een onschuldig
menselijk wezen te doden.
Premisse 2: een menselijke foetus is een onschuldig
menselijk wezen. Conclusie: het is slecht om een menselijke
foetus te doden. Voorstanders van de abortus betwisten soms
de juistheid van de tweede premisse. Zij trachten aan te
tonen dat een menselijke foetus nog geen menselijk wezen is.
Naar het oordeel van Singer slagen zij daar niet in. Zij
kunnen geen duidelijke ethisch relevante scheidslijn
aangeven tussen een pasgeboren baby en een foetus. Anderen
aanvaarden de juistheid van de premissen, maar verwerpen de
conclusie die daaruit getrokken wordt, met name ten aanzien
van een wettelijk verbod van abortus.

Singer kiest een andere benadering. Hij richt zijn pijlen op
de eerste premisse. Die hangt namelijk samen met een
speciale status van het menselijk leven en van die
vooronderstelling moeten wij, zoals wij al gezien hebben,
naar het oordeel van Singer af. Hij stelt voor om aan het
leven van een foetus niet meer waarde toe te kennen dan aan
het leven van een niet-menselijk dier met een overeenkomstig
niveau van rationaliteit, zelfbewustzijn, het vermogen om te
voelen enzovoorts.
Zolang een foetus nog geen pijn kan voelen maakt abortus een
einde aan een bestaan dat nog geen enkele intrinsieke waarde
heeft. Bij een abortus op een later tijdstip van de
zwangerschap moeten de wat hij noemt ‘serieuze’ belangen van
de vrouw zwaarder wegen dan de in zijn termen ‘rudimentaire’
belangen van een ‘bewuste ‘ foetus. ‘Zelfs een abortus op
een laat tijdstip in de zwangerschap om zeer triviale
redenen is in feite moeilijk te veroordelen, tenzij wij ook
vinden dat we hoger ontwikkelde vormen van leven niet mogen
slachten alleen omdat we vlees zo lekker
vinden.’31 De vegetariër Singer komt
overigens hiermee opmerkelijk genoeg niet tot een afkeuring
van deze vormen van abortus. Voor de foetus pijnlijke
abortus-methoden moeten overigens niet worden toegepast.

Het ook wel tegen abortus aangevoerde argument dat de foetus
als potentieel menselijk wezen beschermd moet worden wijst
Singer van de hand. Geen van de argumenten voor het recht op
leven van reeds bestaande personen gaat op voor een
potentiële persoon. Verder zal niet iedere abortus de
wereld beroven van een rationeel en bewust wezen, nu het
mogelijk is dat de vrouw die tot een abortus besluit later
opnieuw voor een kind zal opteren.
Ook het gegeven dat de foetus in genetische zin uniek is kan
Singer niet overtuigen. Die uniciteit levert op zich geen
argument op tegen abortus: ook een hondenembryo is uniek.
Verder is het zo dat die uniciteit maar betrekkelijk is. Via
moderne technieken kan een cel van een geaborteerde foetus
in de baarmoeder worden teruggeplaatst, zodat een foetus,
die een exacte genetische replica van de geaborteerde vrucht
is, zich kan ontwikkelen.32c.

Infanticide

De beschermwaardigheid van de ongeboren mens wordt zoals
we zagen sterk gerelativeerd door Singer. Een ongeboren kind
is in zijn definitie geen persoon. De waarde van een foetus
komt overeen met die van een – in zijn terminologie –
niet-menselijk dier met een vergelijkbare graad van
ontwikkeling van de rationaliteit en (zelf-) bewustzijn. Ook
van een pasgeboren baby kan echter gezegd worden dat deze
geen persoon is naar de maatstaven van Singer. Dat brengt
hem ertoe om ook het recht op leven van de pasgeborene sterk
te relativeren. Hij wil de algemeen aanvaarde opvatting dat
het leven van een pasgeboren kind onschendbaar is
aanvechten. De argumenten om geen personen te doden gaan
niet op voor pasgeboren baby’s. Op puur ethische gronden
acht hij het doden van een pasgeborene niet vergelijkbaar
met het doden van een ouder kind of van een volwassene.
Hoewel Singer het in het algemeen aanvaardbaar vindt dat
voor de alledaagse besluitvorming er wordt gehandeld alsof
(sic!) het kind vanaf de geboorte een recht op leven heeft,
meent hij dat er situaties zijn waarin het wettelijk recht
op leven niet van kracht wordt bij de geboorte, maar pas
korte tijd daarna, misschien een maand.
Hij voegt nog toe dat ‘onze huidige absolute bescherming van
het leven van baby’s een puur christelijke houding is en
geen universele waarde.’ Hij wijst dan vervolgens op
allerlei culturen (Tahiti, Groenland, China) en klassieke
filosofen (Plato, Aristoteles, Seneca) die in bepaalde
situaties infanticide geoorloofd en soms zelfs verplicht
achtten.34

Singer verdedigt het recht om een zwaar gehandicapte
baby te doden. Hij vindt het onbegrijpelijk dat velen het
aborteren van een zwaar gehandicapte vrucht aanvaardbaar
vinden, terwijl zij het doden van een gehandicapte baby die
reeds geboren is, afwijzen. Singer erkent in dit verband het
recht van ouders pasgeborenen kinderen (evenals ongeboren
kinderen) als ‘vervangbaar’ te beschouwen. Daarmee bedoelt
hij dat indien na de geboorte wordt vastgesteld dat er
sprake is van een handicap, de ouders mogen besluiten tot
het aborteren van de vrucht, respectievelijk het doden van
het kind, om door middel van een volgende zwangerschap het
leven te geven aan een niet-gehandicapt kind. Ter adstructie
komt Singer met een utilistische calculatie. ‘Als de dood
van een gehandicapt kind leidt tot de geboorte van een ander
kind met gunstiger vooruitzichten, zal de totale hoeveelheid
geluk groter zijn. Het verlies van geluk voor het eerste
kind wordt gecompenseerd door de winst van een gelukkiger
leven voor het tweede.’35

Singer stelt dat het niet logisch verdedigbaar is om
de keuzevrijheid ten aanzien van het al dan niet laten leven
van een gehandicapt kind te beperken tot de gevallen waarin
handicaps vóór de geboorte ontdekt worden.
‘Als gehandicapte pasgeboren baby’s tot, laten we zeggen,
een week of een maand na de geboorte niet zouden worden
beschouwd als wezens met het recht op leven, zouden ouders
in overleg met hun arts kunnen kiezen op basis van een veel
grotere kennis over de gezondheidstoestand van de baby dan
voor de geboorte mogelijk is.’36d.

Euthanasie

Singer schrijft ook uitvoerig over het vraagstuk van de
euthanasie. Hij is van mening dat geen van de argumenten die
hij eerder aanvoerde voor de erkenning van het recht op
leven van personen tegen euthanasie, begrepen als doden op
verzoek van de betrokkene, aangevoerd kunnen worden. Die
argumenten pleiten integendeel juist vóór
vrijwillige euthanasie. Voor degene die zijn eigen dood
verlangt, is het besef dat hij gedood kan worden niet
angstaanjagend. Het klassiek utilistische argument tegen het
doden van een persoon, namelijk dat daardoor andere levenden
in angst moeten leven, gaat niet op. Verder past de
vervulling van de wens om zijn leven te beëindigen
helemaal in de gedachte van het preferentie-utilisme. Verder
zal het verlangen om te leven voor degene die om euthanasie
vraagt zijn omgeslagen in een verlangen om te sterven. De
theorie die het recht op leven verbindt met het verlangen
van het subject kan dus niet aan euthanasie in de weg staan.
Het recht op leven is in die opvatting iets waar men afstand
van kan doen. Tenslotte brengt het beginsel van de autonomie
mee dat rationele wezens zelf mogen bepalen of zij willen
sterven.37 Ook in dit verband zet Singer zich af
tegen de christelijke moraal, volgens welke de mens Gods
eigendom is en het tijdstip van onze dood een beslissing van
God is en niet van de mens. Daarom is volgens Thomas van
Aquino (1225-1274) het nemen van een mensenleven een zonde
tegenover God, terwijl het doden van een dier wel geoorloofd
is.38

Singer beroept zich op John Stuart Mill (1806-1873)
als hij zegt dat de overheids-macht alleen maar gebruikt mag
worden om het handelen van mensen aan banden te leggen
wanneer anderen kwaad wordt aangedaan. Dat is in het
algemeen niet aan de orde als wilsbekwame ongeneeslijk zieke
mensen op basis van adequate informatie een arts verzoeken
een einde te maken aan hun leven. Er is geen enkele reden
voor de overheid om zich daarmee te bemoeien.39
De associatie van de huidige euthanasiepraktijken met
die in Hitler-Duitsland wijst hij van de hand. Hij meent dat
het nazi-euthanasieprogramma inging tegen de belangen van de
betrokkenen, terwijl in het huidige tijdsgewricht euthanasie
wordt toegepast juist in het belang van degenen die daarom
verzoeken.

6. EVALUATIEVE OPMERKINGEN

Wat maakt de ideeën van Singer zo opmerkelijk, ja zelfs schokkend?
Hij is, alles welbeschouwd, niet eens zo origineel. Wat hij
presenteert gaat, zo laat hij zelf zien, terug op eerdere
ontwikkelingen in het denken sinds de Verlichting.

Hij betoont zich een trouw en consequent aanhanger van het
reeds door Benthem gepropageerde utilisme. Hij laat heel
goed zien waar de gelukscalculatie toe kan leiden. Het doden
van een kind voor of na de geboorte is dan geoorloofd
wanneer door de geboorte van een volgende kind het totaal
aan geluk toeneemt. Van de eigen waarde van een mens, als
een unieke persoonlijkheid, blijft dan niet veel over. Maar
daarmee deelt Singer in de algemene kritiek op het
utilisme.
Ik heb overigens de indruk dat de utilistische moraal
uitstekend aansluit bij de hedonistische cultuur van onze
tijd, die sterk gericht is op het bevorderen van genot en
het bestrijden van pijn, zonder dat beseft wordt dat in
bepaalde gevallen genot verwerpelijk kan zijn en lijden
heilzaam.

Het door Singer omarmde evolutionisme van Darwin bestaat
natuurlijk ook al geruime tijd. Nu is het zo dat het
Darwinisme langzamerhand in de samenleving voor velen de rol
gaat vervullen van een alle aspecten van het leven
omvattende wereldbeschouwing, die in de plaats komt van het
geloof in een goddelijke schepping. Voor Singer geldt dat
ook. Hij gaat volledig voorbij aan de wetenschappelijke
verwarring die bestaat rondom het evolutionisme, een
zodanige verwarring dat zelfs gesproken wordt over de crisis
van de evolutietheorie.40 De consequenties van
deze theorie voor de moraal werden in het algemeen nog niet
getrokken, althans niet zo openlijk. Singer doet dat wel met
zijn bestrijding van het speciesisme. Wanneer de mens wordt
gezien als een product van de evolutie in het dierenrijk en
niet als een uniek schepsel is er ook weinig reden om aan de
mens in morele zin een bijzondere waarde toe te kennen.
Singer bevestigt met zijn opvattingen de analyse die de
grote criticus van Darwin, de toenmalige bisschop van
Oxford, Samuel Wilberforce, in de 19e eeuw gaf van de
theorie van Darwin. De bisschop stelde dat deze theorie niet
alleen in strijd was met het geschreven Woord van God (de
Bijbel), maar ook met de spirituele en morele voorstelling
van de mens zoals die naar voren komt in de christelijke
traditie. De suprematie van de mens over de aarde, het
vermogen tot spraak, de rationaliteit, de vrije wil en de
verantwoordelijkheid, de val van de mens en de verlossing,
de incarnatie van de Zoon van God, de Eeuwige Geest, dit
alles is volgens Wilberforce volkomen onverenigbaar met de
oorsprong van de mens in het dierenrijk.41
In zijn ideeën over de betekenis van het
evolutionisme voor de moraal staat Singer overigens niet
alleen. Ik noem twee voorbeelden uit eigen land. Om te
beginnen de rechtsfilosoof Cliteur, die nogal van zich doet
spreken, onder andere vanwege zijn optreden als ambassadeur
van de Stichting Varkens in Nood. Met name in zijn Delftse
oratie uit 1995 gaat hij in op de consequenties van het
Darwinisme voor het mensbeeld en voor de
moraal.42 Een tweede voorbeeld is de jurist
Langelaar, die in een artikel onder de titel ‘Recht, moraal
en evolutiewetenschap’ stelde dat de evolutionaire herkomst
van moraal en recht empirisch was vastgesteld.43

De verbinding die Singer maakt tussen de zogenoemde
traditionele ethiek en het joods-christelijke denken lijkt
mij trefzeker. Inderdaad is de mensopvatting en de daaruit
voortvloeiende moraal die eeuwenlang in het westen
dominerend is geweest niet denkbaar zonder de invloed van
het op Tenach (Oude Testament) en Nieuwe Testament
gebaseerde geloof.
Wat zijn kritiek op de religie in het algemeen en het
jodendom en christendom in het bijzonder betreft, kunnen we
vaststellen dat Singer in de lijn staat van de radicale
Verlichting, bijvoorbeeld van De Lamettrie (1709-1751), die
de strijd tegen alle vormen van religie zag als noodzakelijk
voor de bevordering van het geluk.44 Ook kunnen
we denken aan de ideeën van de twintigste eeuwse
filosoof Bertrand Russell (1872-1970), die religie zeer
negatief duidde.45 Voor eenieder die wel staat in
de lijn van de joods-christelijke traditie zullen de
opvattingen van Singer overigens aanstotelijk zijn.
Intussen is zijn weergave van de joods-christelijke moraal
niet altijd correct. Hij gaat bijvoorbeeld voorbij aan
bijbelplaatsen die juist van zorg voor de dieren spreken,
zoals bijvoorbeeld Spreuken 12:10: ‘De rechtvaardige weet
wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid der
goddelozen is wreed.’ Ook is het merkwaardig dat hij wel
weer een beroep doet op Thomas van Aquino als het hem
uitkomt, bijvoorbeeld als het om het weggeven van
materiële goederen aan anderen, meer behoeftigen,
gaat.46
Verder lijkt het erop dat Singer van mening is dat
alleen een niet-religieuze opvatting over de moraal als
uitgangspunt zou mogen dienen voor de in de samenleving
geldende morele normen. De religieuze moraal zou dan alleen
van betekenis mogen zijn voor het persoonlijke leven.
Daarmee bedingt hij een geprivilegieerde positie voor zijn
eigen opvattingen en impliceert hij dat gelovigen
tweederangs burgers zijn, die moeten worden uitgesloten van
het publieke debat.

De door Singer gehanteerde uitgangspunten komen samen in
zijn anti-speciesisme. De gevolgtrekkingen voor de ethiek en
naar ik aanneem ook voor het recht zijn verstrekkend. De
voor de moraal en ook de medische praktijk eeuwenlange
vanzelfsprekende bescherming van de mens in elk stadium van
zijn ontwikkeling valt weg om plaats te maken voor een
graduele bescherming van wezens aan de hand van door mensen
(dat wel!) vastgestelde criteria van beschermwaardigheid.
Daarmee wordt een belangrijke wissel omgezet in onze
cultuur, die in weerwil van wat Singer stellig beweert de
deur openzet naar ‘Die Freigabe der Vernichtung
lebensunwerten Lebens’ waarvan reeds aan het begin van
de twintigste eeuw in Duitsland sprake was en die door de
Nazi’s in de praktijk werd gebracht.47 Gevreesd
moet worden dat de invloed van Singers opvattingen niet aan
het recht voorbij zullen gaan. We kunnen zelfs zeggen dat
zijn ideeën in het positieve recht, van ons land maar
ook van andere landen, in meerdere of mindere mate ingang
hebben gevonden. Tot voor kort lag de traditionele moraal
ten aanzien van de unieke positie van de mens en de
beschermwaardigheid van alle menselijk leven ten grondslag
aan het recht. Er is geen rechtsorde die niet op een of
andere wijze bij uitstek het menselijk leven als een
bijzonder hoog te waarderen rechtsgoed beschermt. Het
aantasten van het leven van een mens is in het algemeen een
ernstig delict, terwijl het doden van een dier in veel
gevallen een normale legale handeling is (denk aan de
consumptie van vlees van dieren), als voldaan is aan
bepaalde kwaliteitseisen, die zowel het dierenwelzijn als de
volksgezondheid op het oog hebben.
Die unieke plaats van de mens in het recht moet als het aan
Singer ligt verdwijnen. Dat blijkt ook uit zijn concrete
stellingnames op het terrein van de medische ethiek die
verstrekkend zijn, zoals we zagen. De helaas in de Westerse
wereld vrij algemene abortuspraktijk wordt van een ethische
legitimatie voorzien. Zijn opvattingen over infanticide
zullen velen schokken. Zij vinden echter al toepassing in de
medische praktijk, terwijl ook de Nederlandse rechter
actieve levensbeëindiging van een gehandicapte
pasgeborene lijkt te billijken. Singer haalt zelf de zaak
aan van de gynaecoloog Prins, die door het gerechtshof in
Amsterdam terzake ontslagen werd van alle
rechtsvervolging.48
Dat is helaas niet het enige voorbeeld uit de
Nederlandse rechtspraktijk dat hij ter navolging aan zijn
lezers aanbeveelt. Ook in verband met de euthanasiepraktijk
komt de Nederlandse wetgeving uitvoerig ter sprake. Het zal
niet verbazen dat Singer daar alle lof voor
heeft.49

Uit deze voorbeelden blijkt al dat de ideeën van
Singer allang niet alleen maar in studeerkamers zijn
doorgedrongen. Zij doortrekken operatiekamers en rechtszalen
en ook de doorsnee woonkamers van de kiezers in onze
democratische ‘rechtsstaat’.
Als geen ander weet Singer echter door zijn heldere en
uitdagende presentatie een breed publiek aan te spreken. Dat
maakt dat zijn invloed zeer te duchten is. Op het voorblad
van de Nederlandse editie van ‘Een ethisch leven’ staat: “Peter Singer
heeft waarschijnlijk een groter lezerspubliek dan enig ander beroepsfilosoof
sinds Bertrand Russell en heeft meer succes met het teweegbrengen van
gedragsverandering.”
Er is alle aanleiding om alert te zijn en zijn ideeën
te pareren met een moraal die de unieke positie van de mens,
die in termen van Hugo de Groot ‘God dierbaarder is dan enig
ander levend wezen’ hoog houdt.50

NOTEN

1. Al naar gelang het standpunt van de waarnemer

2. Peter Singer, Een ethisch leven, Het Spectrum, Utrecht 2001. Hierna verkort aangeduid als EEL

3. Geciteerd in P.P. Rijpkema, Grondslagen van het recht, Perspectieven, Den Haag 2002, p.55

4. EEL, p. 13

5. EEL, p. 13

6. EEL, p. 14

7. EEL, p. 16

8. EEL, p. 112

9. EEL. p. 116

10. EEL, p. 116-121

11. EEL, p. 33-343

12. Michael Specter, The dangerous philosopher,
The New Yorker, September 6, 1999, http;//www.michaelspecter.com/ny/1999/1999_09_06_philosopher.html, p. 8

13. EEL, p. 398

14. EEL, p. 398

15. EEL, p. 17

16. EEL, p. 398

17. EEL, p. 369

18. Aangehaald door Singer, EEL, p. 57. Het gaat om een citaat uit Benthams Introduction to the Principles
of morals and Legislation (1789)

19. EEL, p. 62

20. EEL, p. 71

21. EEL, p. 71-72

22. EEL, p. 73

23. EEL, p. 70 jo.p. 410

24. EEL, p. 81

25. EEL, p. 172

26. EEL, p. 401

27. EEL, p. 284

28. EEL, p. 405

29. EEL, p. 278

30. EEL, pp. 174-184

31. EEL, p. 206

32. EEL, p. 209-210

33. EEL, p. 213

34. EEL, p. 213-214

35. EEL, p. 244

36. EEL, p. 247-248

37. EEL, p. 250-252

38. EEL, p. 173, 277

39. EEL, p. 277-278

40. Zie daarover o.a W.J. Ouweneel, Evolutionaire genetica.
Een greep uit haar geschiedenis, in: W.J. Ouweneel
en J. Scheven, Evolutieleer in het licht van hedendaags
onderzoek, Amersfoort 1990, pp. 16-32

41. Zie hierover P.B. Cliteur, Onze verhouding tot de apen, oratie Delft 1995, p. 12

42. Idem

43. K. Langelaar, Recht, moraal en evolutiewetenschap, RM Themis 1996/8, pp. 285-300, op p. 295

44. Zie bijvoorbeeld Hans Joachim Störig, Gechiedenis van de filosofie 1, Utrecht 1977, p. 359

45. Idem 2, p. 270

46. EEL, p. 155

47. De uitdrukking is de titel van een boek dat
in 1920, dus ruim voor de Nazi-tijd, verscheen. Het is geschreven
door de jurist Karl Binding en de psychiater Alfred Hoche.
Zie hierover verder Emerson Vermaat, Euthanasie. Herhaalt
de geschiedenis zich? Parallellen en verschillen met Nazi-Duitsland.,
Utrecht, 2001

48. Gerechtshof Amsterdam 7 november 1995. Zie EEL, p. 262 waar, juridisch incorrect, van vrijspraak wordt
gesproken

49. EEL, pp. 252-254

50. Hugo de Groot, Het recht van oorlog en vrede (De iure belli ac pacis), III. XXV par. VIII, in
Hugo de Groot. Denken over oorlog en vrede. Uitgegeven, ingeleid
en van aantekeningen voorzien door A.C. Eyffinger en B.P.
Vermeulen, Baarn 1991, p. 152

Reacties uitgeschakeld voor Bij de beesten af. Een beschouwing over de ethiek van Peter Singer

Beslissingen omtrent leven en dood: de zaak van Jodie en Mary

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 5, p. 140-143 Door Mr. dr. M.A.J.M. Buijsen, universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana 1. INLEIDING In september…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 5, p. 140-143

Door Mr. dr. M.A.J.M. Buijsen,
universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana

1. INLEIDING

In september 2000 deed het Britse Court of Appeal
uitspraak in de zaak van Jodie en Mary,1 Siamese
tweelingen die met de heupen aan elkaar waren verbonden, een
ruggengraat en verschillende organen deelden en elk in het
bezit waren van twee armen en twee benen. De rechters
bekrachtigden het vonnis van de trial court judge die
had bepaald dat de operatie die Jodie en Mary van elkaar zou
scheiden, doorgang mocht vinden. De toestemming voor het
ingrijpen werd verkregen op vordering van de artsen van
Jodie en Mary, daar de operatie niet de instemming had van
de ouders van de meisjes, gelovige rooms-katholieken
afkomstig van het Maltese eiland Gozo. De operatie, waarbij
Mary zoals verwacht het leven liet, vond plaats op 6 en 7
november van dat jaar in het St. Mary’s Hospital te
Manchester.
De artsen wendden zich tot de rechter omdat de ouders
weigerden te kiezen voor de dood van een van hun kinderen.
Mary had namelijk geen hart en longen die functioneerden.
Voor haar bloedtoevoer was zij volkomen afhankelijk van
Jodie. Tevens was Mary’s gezicht misvormd en waren haar
hersenen ernstig onderontwikkeld. Een operatie om de
tweelingen te scheiden zou vrijwel zeker tot de dood van
Mary leiden. Jodie daarentegen zou volgens de artsen de
ingreep kunnen overleven. Na uitvoerige reconstructieve
chirurgie zou zij zelfs een redelijk normaal leven kunnen
leiden, ofschoon ernstige handicaps daarbij wel werden
voorzien. Medisch ingrijpen werd noodzakelijk geacht omdat
naar verwachting Jodies hart, dat twee lichamen ‘bediende’,
het binnen drie tot zes maanden zou begeven en beide
tweelingen zouden sterven.

De ouders van de kinderen wezen de operatie af met als
argument dat de keuze voor de opzettelijke
levensbeëindiging van Mary niet aan hen was, ook niet
als dat het behoud van Jodies leven zou inhouden. Zij gaven
aan bereid te zijn de wil van God te aanvaarden met
betrekking tot het lot van hun kinderen. Daarenboven
erkenden zij op Gozo niet te beschikken over de middelen en
de faciliteiten die nodig zijn voor de zorg en de opvoeding
van een ernstig gehandicapt kind.
De zaak van Jodie en Mary trok destijds weinig aandacht in
Nederland, in het Verenigd Koninkrijk des te meer. Het
dilemma moge duidelijk zijn: rechtvaardigen de levenskansen
van de een de opzettelijke levensbeëindiging van de
ander? Daarenboven is het de vraag of in casu voorbijgegaan
mocht worden aan de wensen van de ouders. Kwam hen niet het
laatste woord toe?
Dit gezegd hebbende zullen velen weinig moeite hebben met de
afloop van de geschiedenis van Jodie en Mary. Wellicht zien
velen zelfs geen moreel probleem. De meeste mensen zullen
waarschijnlijk ongeveer als volgt redeneren: het redden van
beide levens is niet mogelijk, maar als er niet ingegrepen
wordt, sterven beide kinderen; het is beter één leven
te redden, dan er twee verloren te laten gaan; handelen levert derhalve
meer op dan niet handelen: handelen is derhalve geboden.
Het is evenwel zeer de vraag of men met een dergelijke
‘platte’ utilistische redeneerwijze (één is
meer dan nul: handelen dus!) uit een moreel dilemma kan
geraken. Twijfelachtig is ook of de rechters van het Court of Appeal
de morele merites van de zaak wel juist hebben ingeschat.
In het hiernavolgende zal ik nagaan wat een moreel dilemma constitueert.
Vervolgens zal ik bezien of in de zaak van Jodie en Mary inderdaad gesproken
kan worden van een moreel dilemma. Ten slotte zal ik
verduidelijken hoe de uitspraak van de rechters
gerechtvaardigd zou moeten worden. Ondanks mijn twijfels bij
hun redeneringen, acht ik hun uitspraak op zichzelf
beschouwd volkomen juist.

2. DE ARGUMENTEN VAN DE RECHTERS

Ofschoon de rechters van het Court of Appeal dezelfde
conclusie trokken, namelijk dat de ingreep rechtmatig zou
zijn, hanteerden zij uiteenlopende argumenten. Deze
verschilden bovendien sterk van die van het High
Court, hoewel ook deze rechter uiteindelijk oordeelde
dat de operatie doorgang moest vinden. De rechters van het
Court of Appeal deelden niet alleen de conclusie, ook
in hun uitgangspunten verschilden zij niet van mening: allen
waren namelijk van oordeel dat zowel Jodie als Mary het
recht op leven toekwam.

De opinie van Lord Justice Alan Ward kwam er
uiteindelijk op neer dat Mary, gegeven haar afhankelijkheid
van Jodie, minder aanspraak maakte op uitoefening van haar
recht op leven. In tamelijk straffe bewoordingen betitelde
hij het toestemmingsbesluit als een daad van
‘quasi-zelfverdediging’ van de kant van Jodie: ‘Mary may
have a right to life, but she has little right to be alive.
She is alive because (…) she [parasitically] sucks
the lifeblood out of Jodie. If Jodie could speak, she would
surely protest, “Stop it, Mary, you’re killing me”.’

Daarentegen zocht Lord Justice Robert Brooke naarstig
naar precedenten en analogieën in het bestaande recht.
Hij vond de rechtvaardiging om te opereren uiteindelijk in
het principe van noodweer, dat stelt dat leedtoevoeging
slechts te rechtvaardigen is wanneer daardoor groter leed
voorkomen wordt. Daar bleef het evenwel niet bij. Brooke
verhaalde voorts van een voorbeeld dat werd gebruikt door
een rabbi die een Amerikaans stel bijstond dat in 1977 in
dezelfde situatie verkeerde als de ouders van Jodie. Stel je
nu eens twee mannen voor die uit een brandend vliegtuig
springen. Van de een gaat de parachute wel open, van de
ander niet. De laatste grijpt de benen vast van de man wiens
parachute wel opende. Is de laatste nu moreel
gerechtvaardigd om de ander van zich af te trappen? Ja,
aldus de rabbi, en wel omdat de man wiens parachute niet
opende voorbestemd was om te sterven (‘designated for
death’). Ook Mary, zo concludeert Brooke, was
‘self-designated for a very early death’.

Lord Justice Robert Walker geloofde niet dat
precedenten en analogieën uitsluitsel konden bieden.
Zijn aandacht ging uit naar het welzijn van de kinderen. Van
een belangenconflict tussen beide kinderen wilde hij echter
niet weten: ‘Mary and Jodie have both been deprived of the
bodily integrity and autonomy, which is their natural right.
There is a strong presumption that an operation to separate
them would be in the interests of each of them (…). The
operation would give [Mary], even in death, bodily
integrity as a human being.’2

Walker was van oordeel dat het voor de beslissing van het
hof niet nodig is om het leven van de een boven dat van de
ander te stellen. Hierin verschilde hij van mening met zijn
collegae. In hun ogen was het leven van Mary wel degelijk op
een of andere wijze ‘minder waard’ dan dat van Jodie. Zoals
zal blijken, is dit geen houdbaar standpunt en Walker
bestreed het terecht. Voor zover de laatste zich evenwel
baseert op natuurlijke rechten van lichamelijke integriteit
en autonomie, is ook zijn opvatting onjuist.

3. HEUSE MORELE DILEMMA’S

Wat maakt een dilemma tot een heus moreel dilemma? Wat doet
een handelwijze juist zijn in morele zin? Laat ik bij het
zoeken naar antwoorden op deze vragen eens gebruik maken van
denkbeelden en concepten die afkomstig zijn uit een
eeuwenoude traditie. In het hiernavolgende benader ik de
zaak van Jodie en Mary op klassiek
aristotelisch-thomistische wijze en ga ik ervan uit dat
heuse morele dilemma’s bestaan bij de gratie van de
incommensurabiliteit van primaire goederen. Geheel in lijn
met die traditie neem ik voorts aan dat een handeling
slechts dan juist is in morele zin, indien die handeling
gemotiveerd wordt door het intelligibele voordeel dat de
concretisering van een primair goed belooft.3 Wat
zijn nu primaire goederen?

Praktische redeneringen, al dan niet geëxpliciteerde
argumentaties die uitmonden in de keuze voor een wijze van
handelen, vangen aan met primaire redenen. Slechts een goed
dat omwille van zichzelf goed is, een goed dat dus
intrinsiek goed is, kan een primair goed zijn en een
primaire reden vormen. Anders dan een goed dat slechts
instrumenteel goed is, ontleent een primair goed zijn
goedheid niet aan iets anders. Primaire goederen kennen geen
hogere of meer fundamentele goederen waaraan zij hun
goedheid ontlenen. De door Walker genoemde natuurlijke
rechten van lichamelijke integriteit en autonomie zijn
typische voorbeelden van goederen die slechts instrumenteel
goed zijn: goederen die onontbeerlijk zijn voor de
concretisering van primaire goederen en in die zin hun
goedheid aan de laatste ontlenen.
Een primair goed daarentegen is vanzelfsprekend en wordt
gekend in een non-inferentiële verstandsakt. Primaire
goederen zijn als primaire redenen het vertrekpunt van
praktische redeneringen en als redenen niet van andere
redenen af te leiden. De evidentie van primaire redenen
leent zich dus niet voor logische bewijsvoering, maar
hiermee is niet gezegd dat men voor de verdediging van een
primaire reden geen beroep kan doen op de dialectiek. Van
een primair goed kan verder alleen maar gezegd worden dat
het een basaal aspect is van menselijk wel-zijn, waarin het
handelend subject hoopt te delen of waarin hij hoopt anderen
te kunnen laten delen.

Een typisch voorbeeld van een primair goed is gezondheid: de
waarde van dit goed is niet gegeven met een hoger goed.
Waarom is gezondheid goed? Gezondheid is goed in zichzelf,
en als primaire reden kan gezondheid het vertrekpunt zijn
van praktische redeneringen. Maar niet alleen gezondheid is
als goed intrinsiek goed, ook vriendschap, spel, leven en
kennis worden wel aangewezen als primaire goederen. En omdat
deze allemaal intrinsiek goed zijn, zijn ze incommensurabel:
ze zijn niet herleidbaar tot elkaar en evenmin tot een nog
fundamenteler goed. Met incommensurabiliteit is dus de
onmogelijkheid gegeven van iedere vergelijking of afweging
tussen primaire goederen.

Hiermee zijn we tot het wezen geraakt van het heuse morele
dilemma. In situaties waarin meerdere primaire goederen
geconcretiseerd zouden kunnen worden, zijn die goederen niet
tegen elkaar af te wegen. En anders dan utilitaristen menen,
kunnen we ons evenmin uit heuse morele dilemma’s rekenen:
kwantificeren veronderstelt immers het voorhanden zijn van
een derde grootheid. Incommensurabiliteit van primaire
goederen impliceert verder dat we geen weloverwogen keuze
kunnen maken vóór de belemmering, de
beschadiging of de vernietiging van de concretisering van
een primair goed. Het willen van een kwaad, kortom, is niet
toegestaan. Ook kan er geen weloverwogen keuze gemaakt
worden voor een kwaad omwille van een ‘groter’ goed,
en evenmin kunnen ongewilde maar voorziene ‘kleinere’ kwaden
acceptabel zijn wanneer daar een ‘groter’ goed tegenover
staat. Ook de keuze voor het kwaad als middel is derhalve
uit den boze.
Met andere woorden, bij heuse morele dilemma’s kunnen tal
van argumenten die tamelijk gangbaar zijn in morele
discussies en redeneringen welbeschouwd helemaal niet worden
aangevoerd. Wat kan nu doorgaan voor een heus moreel
dilemma? Tegenwoordig neemt orgaandonatie bij leven een hoge
vlucht. Stel nu dat een dialysepatiënt die niet lang
meer te leven heeft, niet in aanmerking komt voor een post
mortem donatie. Stel nu voorts dat er slechts
één beschikbare en geschikte donor is, zijn
broer, die evenwel ernstige gezondheidsschade zou kunnen
oplopen mocht hij een van zijn nieren laten uitnemen. Deze
broer weet zich geconfronteerd met een heus moreel dilemma:
leven vs. gezondheid. Daar kan hij wel uitkomen, namelijk
door te redeneren, maar daarbij kan hij geen gebruik maken
van min of meer gangbare argumenten. Wegen en rekenen is ten
enenmale onmogelijk, al denken moderne gezondheidseconomen
van wel.

Was er nu in de zaak van Jodie en Mary sprake van een heus
moreel dilemma? Nee, er stonden immers geen
concretiseringsmogelijkheden van verschillende primaire
goederen tegenover elkaar. Er was slechts de mogelijkheid
van concretisering van één primair goed:
leven.
Maakt het in kwesties als deze eigenlijk wel uit wiens leven
behouden blijft? Nee, welbeschouwd niet. De
incommensurabiliteitsthese biedt niet alleen een zeer goede
verklaring voor het morele dilemma als fenomeen, zij biedt
gelukkig ook uitkomsten. In de these liggen tal van morele
beginselen besloten die bij heuse morele dilemma’s als
secundaire redenen ingeroepen kunnen worden bij het vinden
van het meest redelijke handelingsalternatief. De
belangrijkste is het gebod van volkomen redelijkheid. Dit
gebod houdt in dat men bij het zoeken naar het antwoord op
de vraag naar de juiste handelwijze (dilemma of niet) een
primaire reden als uitgangspunt neemt en al redenerend
voortgaat tot aan het punt waarop gedacht wordt dat met een
bepaalde handelwijze een concretisering van dat goed te
bewerkstelligen is. Daarbij is het van het grootste belang
dat gevoelens in geen enkel stadium van de redenering voor
afleiding zorgen. Dit betekent weer dat de vraag naar degene
bij wie een primair goed zich concretiseert geen onderdeel
uitmaakt van de zoektocht naar de meest juiste
handelwijze.

Was het moreel geoorloofd om het gezag van de ouders van de
meisjes terzijde te schuiven? Alleszins, ouderlijk gezag
staat immers in functie van de concretisering van primaire
goederen bij kinderen. Ouderlijk gezag is een typisch
instrumenteel goed, waaraan voorbijgegaan mag worden zodra
door de uitoefening ervan de concretisering van primaire
goederen wordt belemmerd, beschadigd of vernietigd. Of, boud
geformuleerd, zodra de uitoefening van ouderlijk gezag
onredelijk wordt, is het redelijk om eraan voorbij te
gaan.

4. INTENTIE EN (VOORZIEN) BIJGEVOLG

Zojuist is vastgesteld dat: a. er in casu geen sprake was
van een heus moreel dilemma, en b. de rechters een juiste
conclusie trokken, ofschoon de argumenten niet deugden. Maar
twee vragen blijven. In de eerste plaats heeft het er veel
van weg dat de dood van Mary moreel irrelevant is. Hoe
moeten we haar sterven duiden? Ten tweede heeft het er alle
schijn van dat het zojuist opgevoerde strenge rationalisme
weinig met de juridische werkelijkheid van doen heeft. Klopt
dat?
Nogmaals, een zeer belangrijke traditie wil dat een
handeling slechts dan juist is in morele zin, indien die
handeling gemotiveerd wordt door het intelligibele voordeel
dat de concretisering van een primair goed belooft. Om deze
aanname goed te begrijpen is het zaak om te spreken van
intentie en (voorzien) bijgevolg. In praktisch-filosofische
zin betekent kiezen voor een handelwijze het aanvaarden van
een plan, een plan dat men zichzelf voorlegt nadat de
merites van alternatieve opties zijn bezien. En al wat
besloten ligt in een gekozen plan, als doel of als middel
tot dat doel, is geïntendeerd.
Dit plan, het meest aantrekkelijke van alle redelijke
opties, hoeft niet het gevolg te zijn van een formeel proces
van deliberatie. Feitelijk zijn handelingsplannen dat
zelden, daar zowel de vorming van een intentie als het
handelen ernaar binnen een fractie van een seconde kan
plaatsvinden. Echter, wanneer de keuze om op een welbepaalde
wijze te handelen een intelligente is, en een vrije, is er
altijd een plan te identificeren; een plan dat bovendien
geanalyseerd kan worden in termen van middel en doel.

Een intentie is een stand van zaken (die als doel of middel
deel uitmaakt van het plan), waarop het handelen is gericht.
Deze geïntendeerde stand van zaken is iets concreets
dat wel of niet werkelijk kan zijn. Welnu, datgene wat maakt
dat men een rationeel belang in die stand van zaken stelt,
is een of ander intelligibel goed, dat instrumenteel is of
primair. Het bewerkstelligen van de geïntendeerde stand
van zaken is daarmee niets anders dan het concretiseren van
het goed dat de reden vormde voor het handelen waarmee men
hoopte de geïntendeerde stand van zaken te
bewerkstelligen. Zo gaat men naar een arts om weer gezond te
worden, en weer gezond worden is een stand van zaken die het
intelligibele goed van gezondheid concretiseert.
Bijgevolgen zijn gevolgen die niet als doel of middel
geïntendeerd zijn; als middel en doel komen zij niet
voor in het plan waarvoor gekozen is. Ook voorzienbare
bijgevolgen zijn niet geïntendeerd. Iemand die schoenen
draagt heeft immers niet de intentie ze te verslijten,
ofschoon met zekerheid is te voorzien dat het dragen van
schoenen hun slijtage tot gevolg zal hebben.

Anders dan vaak wordt gedacht is het in morele zin zinnig om
een onderscheid te maken tussen een geïntendeerd gevolg
en een voorzienbaar bijgevolg. Mary’s sterven was een
voorzienbaar bijgevolg van de medische ingreep maar behoorde
niet tot de geïntendeerde stand van zaken. Er is niet gekozen voor de dood van Mary, haar levenseinde was
niet gewild, en dit gegeven maakt hoe dan ook
verschil, niet alleen in morele maar ook in juridische zin.
Nu is met dit alles niet gezegd dat men de belemmering,
beschadiging of vernietiging van de concretisering van een
primair goed altijd kan voorkomen. Men kan zich weliswaar
onthouden van de keuze hiervoor maar het vermijden ervan is
praktisch onmogelijk. Schade is onvermijdelijk, omdat wij
als handelende subjecten nu eenmaal begrensde wezens zijn.
Zonder die schade te willen, kunnen wij haar aanvaarden of
niet. Mary’s dood is aanvaardbaar, niet omdat het
alternatief zou getuigen van de intentie om de
concretisering van een primair goed (te weten leven) te
belemmeren, te beschadigen of te vernietigen, maar omdat het
onvermijdelijk gepaard gaat met bijgevolgen die dermate
belemmerend, beschadigend en vernietigend zijn, dat ze in
alle redelijkheid niet aanvaard kunnen
worden.4

5. CONCLUSIE

Anders dan de rechters meenden, was er in de zaak van Jodie
en Mary geen sprake van een heus moreel dilemma, ofschoon
zowel Jodie als Mary het recht op leven toekwam. De keuze
ging immers tussen leven en niet leven. Wie beweert dat in
casu het leven van de een werd opgeofferd voor het leven van
de ander trekt een conclusie op basis van een onjuiste
analyse. Voor de oplossing van het ‘probleem’ was het dan
ook volstrekt niet nodig om de waarde van het leven van Mary
te relativeren. Welbeschouwd kan zoiets helemaal niet.
Ook wanneer de casus gevat wordt in termen als intentie,
bijgevolg en voorzien bijgevolg blijkt het vermeende
dilemmatische karakter van de zaak als sneeuw voor de zon te
verschijnen. Het is buitengewoon vertekenend om, zoals de
ouders hebben gedaan, te spreken van opzettelijke
levensbeëindiging. De dood van Mary was weliswaar
voorzien, maar werd zeker niet gewild en in morele zin kan
deze vaststelling niet zonder betekenis zijn, ook niet in
juridische zin. Het denken in deze termen is immers
geenszins wezensvreemd aan het recht. Niet alleen in het
strafrecht maar ook in het overeenkomstenrecht staat het aan
de basis van belangrijke onderscheidingen.

NOTEN

1. Re A (children). Conjoined twins: surgical separation, (2000) 4
All England Law Reports 961, Court of Appeal.

2. Zie supra noot 1.

3. Ik baseer mij weliswaar op het gedachtegoed van
Aristoteles en Thomas van Aquino, maar de terminologie
ontleen ik aan moderne natuurrechtelijk georiënteerde
schrijvers als John Finnis, Robert George, Joseph Boyle en
Germain Grisez. Voor een uitleg van hun denken raadplege men
mijn preadvies ten behoeve van de Vereniging voor
wijsbegeerte van het recht. M.A.J.M. Buijsen, Hedendaags
natuurrechtsdenken, In: Nederlands tijdschrift voor
rechtsfilosofie en rechtstheorie 1998/2, p. 105-114.

4. De aloude leer van het dubbele gevolg, welke hier wordt
toegepast, is voortreffelijk uiteengezet in Finnis’
‘Intention and side-effects’, te vinden in Liability and
responsibility. Essays in law and morals. R.G. Frey and C.W.
Morris (eds.), Cambridge University Press, Cambridge, 1991,
p. 32-64.

Reacties uitgeschakeld voor Beslissingen omtrent leven en dood: de zaak van Jodie en Mary

De zaak Van Oijen: exemplarisch voor de euthanasiediscussie?

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 5, p. 129-130 Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana Op 3 juni j.l. verklaarde…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 5, p. 129-130

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana

Op 3 juni j.l. verklaarde het Gerechtshof te Amsterdam huisarts
Wilfred van Oijen schuldig aan moord. In hoger beroep werd
hij veroordeeld tot een week voorwaardelijke celstraf, omdat
hij in 1997 het leven had beëindigd van een stervende
vrouw, die zelf daarom niet had gevraagd en ook niet langer
in staat was daarom te vragen. Tegenover het NRC Handelsblad
(van 5 juni) verklaarde een van Van Oijens advocaten de
uitspraak van het hof onbegrijpelijk te vinden: “Juist omdat
het verzoek ontbreekt, mág dit geen euthanasie
heten.” Met ‘dit’ verwees de raadsvrouw naar het handelen
van Van Oijen. Het is zinvol om dit handelen eens nader te
bezien, temeer omdat de zaak-van Oijen inmiddels meermaals
is geduid als exemplarisch voor de sterfgevallen die
plaatsvinden in het zogenaamde ‘grijze gebied’: het gebied
tussen levensbeëindiging op verzoek en moord. Zie
bijvoorbeeld NRC Handelsblad van 6 juni, het interview met
KNMG-voorzitter Hagenouw.

Advocate Ficq doet het voorkomen dat Van Oijens handelen
slechts onzorgvuldig was in één opzicht: het
ontbreken van een verzoek tot levensbeëindiging. Was
een dergelijk verzoek er wel geweest, dan verdiende het
handelen in kwestie de kwalificatie ‘euthanasie’ en niet die
van ‘moord’. Welnu, dat moge waar zijn, maar indien
‘slechts’ de euthanasiewens had ontbroken, dan was deze
huisarts zeer beslist niet wegens moord veroordeeld. Het hof
gaf er namelijk blijk van in dergelijke gevallen in principe
de rechtvaardigingsgrond van overmacht in de zin van
noodtoestand te willen aanvaarden. Het hof stelde namelijk
niet uit te sluiten dat “in uitzonderlijke situaties een
arts die overgaat tot actief levensbeëindigend handelen
bij een patiënt die geen euthanasiewens kenbaar heeft
gemaakt en niet meer in staat is zulks alsnog te doen, maar
bij wie naar heersend inzicht sprake is van ondraaglijk en
uitzichtloos lijden, dan wel van een onomkeerbare en
voortschrijdende ontluistering, zich met vrucht op
noodtoestand kan beroepen, in die zin dat hij na zorgvuldige
afweging volgens de normen van de medische ethiek en met de
kennis van zaken waarover hij als arts geacht moet worden te
beschikken uit de tegenover elkaar staande plichten en
belangen de keuze heeft gemaakt die objectief beschouwd en
gelet op de specifieke omstandigheden van het geval
gerechtvaardigd is te achten.” Met andere woorden, ook
wanneer er geen euthanasiewens is, zal de arts die overgaat
tot levensbeëindigend handelen onder omstandigheden
ontslagen kunnen worden van rechtsvervolging.

Voor de beoordeling van het beroep op noodtoestand nam het
hof vervolgens het handelen van de huisarts de maat met
behulp van de resterende, in 1997 geldende
zorgvuldigheidscriteria voor euthanasie. De rechters moesten
toen vaststellen dat het lijden van de patiënte
weliswaar uitzichtloos was maar niet ondraaglijk: zij was
immers (volgens Van Oijen zelf) in coma en reageerde in het
geheel niet op pijnprikkels. Wat betreft de mate van
ontluistering stelde het hof dat die groot was, zij het dat
de ontluistering slechts waarneembaar was voor de omgeving
van patiënte. Echter, gelet op haar zeer korte
levensverwachting achtte het hof dit aspect niet
doorslaggevend. Ten aanzien van de aanwezigheid van
redelijke alternatieven stelde het hof niet goed te kunnen
begrijpen waarom de arts heeft gemeend het zeer aanstaande
overlijden van patiënte niet te kunnen afwachten, zeker
nu hij steeds nadrukkelijk rekening had gehouden met de
afwezigheid van een euthanasiewens. Er was evenmin tenminste
één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd.
Naar het oordeel van het hof waren de omstandigheden niet zo
onvoorzienbaar dat een dergelijke consultatie tot de
onmogelijkheden behoorde. Ook had er geen
informatie-uitwisseling plaatsgevonden met direct
betrokkenen. Het hof oordeelde dat de arts voor het
zorgvuldig afwegen van de beslissing het leven van
patiënte te beëindigen meer acht had kunnen slaan
op het standpunt en het inzicht van de zorgmanager van het
tehuis. Ook had een zorgvuldiger uitvoering tevens
ingehouden dat hij de aanwezige dochters van patiënte
had geïnformeerd over de mogelijke alternatieven.
Voorts oordeelde het hof dat het feit dat Van Oijen de
levensbeëindiging heeft verricht met een euthanaticum
dat hij op de dag van het handelen toevallig nog bij zich
had en waarvan de vervaldatum bijna twee jaar was verstreken
in een vijfvoudige effectieve dosis niet getuigde van een
medisch zorgvuldige uitvoering. En ten slotte, de huisarts
liet na de gemeentelijk lijkschouwer te verwittigen en gaf
een verklaring van natuurlijke dood af. Het hof achtte dit
laatste buitengewoon laakbaar voor een arts die stelt dat
hij zich al sinds hij huisarts is er sterk voor heeft
gemaakt zijn handelen toetsbaar te maken. Van Oijen is
namelijk al vanaf het begin lid van de SCEA-groep (Steun en
Consultatie bij Euthanasie in Amsterdam).

Het lijdt geen twijfel dat dit hof huisarts van Oijen had
ontslagen van rechtsvervolging wanneer het ‘slechts’ de
afwezigheid van een euthanasiewens was die aan zijn handelen
schortte. Het geval wilde echter dat dit handelen in vrijwel
elk opzicht onzorgvuldig was. Eerlijk gezegd gaat er achter
het ‘dit’ van advocate Ficq toch een tamelijk verontrustend
feitencomplex schuil. Daarnaast beriep de huisarts zich
tijdens het proces meermaals op het recht van een
patiënt om te overlijden, een recht dat – zoals het hof
terecht stelde – anders dan het recht op leven geen
beschermd rechtsgoed is. Ook al zou dat anders zijn, zo
overwoog het hof vervolgens, dan gaat het nog altijd om een
eventueel te respecteren zelfbeschikkingsrecht van de
patiënt, en bij de patiënte van Wilfred van Oijen,
zo werd vastgesteld, was allerminst duidelijk of zij van een
dergelijk recht – zo dat al bestaat – gebruik had willen
maken. Om deze redenen meende het hof – anders dan de
rechtbank – niet te kunnen volstaan met een
schuldigverklaring. Om deze redenen ook is de opgelegde
straf – anders dan wel is bericht – allesbehalve louter
symbolisch.

Reacties uitgeschakeld voor De zaak Van Oijen: exemplarisch voor de euthanasiediscussie?

De rechtspositie van gewetensbezwaarden in de gezondheidszorg

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 97-101 Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana In de wetenschappelijke raad van…

PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 97-101

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana

In de wetenschappelijke raad van het Thijmgenootschap, waarvan wij
beiden deel uitmaken, hebben de vorige spreker, dr. Vincent
Kirkels, en deze jurist met enige regelmaat zeer geanimeerde
discussies. Zo nu en dan beklaagt Vincent zich over de
snelle aanwas van regels op het terrein van de
gezondheidszorg, die in zijn ogen de vrijheid van artsen
ernstig beknotten. Soms vermoed ik zelfs dat Vincent in
juristen de belichaming ziet van deze knevelarij. De
mogelijkheid om bij een gelegenheid als deze komaf te maken
met hardnekkige vooroordelen en misverstanden aan zijn kant,
en aan die van het artsenvolkje in het algemeen, laat ik me
dan ook niet ontgaan. In mijn voordracht zal ik ingaan op de
rechtspositie van gewetensbezwaarden. Ik zal haar in
tweeën delen. Als handvat zal ik daarbij de titel
gebruiken van de afscheidsrede van de Rotterdamse hoogleraar
Van der Mijn. Hij sprak van het gezondheidsrecht als ‘De wet
van weten en geweten.’ 2 Ik wil dus spreken van
het gezondheidsrecht als de wet van het weten en van het
gezondheidsrecht als de wet van het geweten. Met Van der
Mijn zal ik mij beperken tot het recht dat betrekking heeft
op het doen en laten van hulpverleners. Van der Mijns
opvatting van het gezondheidsrecht is overigens in zoverre
gedateerd dat men tegenwoordig aanvaardt dat het als
deeldiscipline binnen de rechtsgeleerdheid niet langer
uitsluitend studie maakt van de beginselen en regels die
betrekking hebben op het gedrag van hulpverleners. De
beginselen en regels van het gezondheidsrecht betreffen
vandaag de dag ook het handelen van patiënten,
zorgfinanciers en verzekerden.

DE WET VAN HET WETEN

Laat ik beginnen met de wet van het weten. In hoeverre
kan deze wet worden opgevat als een knevelwet? Met andere
woorden, in hoeverre beknotten deze regels van deze wet van
het weten de vrijheid van de individuele hulpverlener, van –
zeg – de individuele arts? De vrijheid die een arts als arts
toekomt wordt vaak diens medisch-professionele autonomie
genoemd. Daaronder wordt de vrijheid verstaan die een arts
gegeven is om zonder bemoeienis van derden te bepalen wat
het beste is voor de gezondheid van de individuele
patiënt. Veel artsen denken dat deze
medisch-professionele autonomie bedreigd wordt door de
gestage aanwas van allerlei rechtsregels. Dit nu is een
grote misvatting. Om te beginnen: de relevante rechtsregels
van de wet van het weten zijn zo abstract geformuleerd dat
ze niet eens geschikt zijn om handelingen te normeren en te
beoordelen. Laten we de civielrechtelijke prestatienorm eens
bezien. Artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek luidt: “De
hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een
goed hulpverlener in acht nemen en handelt daarbij in
overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid,
voortvloeiende uit de voor hulpverleners voortvloeiende
standaard”. En zie de tuchtnorm van artikel 47 van de Wet
beroepen individuele gezondheidszorg (BIG): “Degene die
(…) in een register ingeschreven staat, is onderworpen
aan tuchtrechtspraak ter zake van: a. enig handelen of
nalaten in strijd met de zorg die hij in die zorg behoort te
betrachten ten opzichte van (…), b. enig ander dan
onder a. bedoeld te handelen of nalaten in die hoedanigheid
in strijd met het belang van een goede uitoefening van
individuele gezondheidszorg”.

Wat moet onder de zorg van een goed hulpverlener worden
verstaan? En wat mag onder als een goede uitoefening van
individuele gezondheidszorg worden verstaan? Artsen kunnen
niets met dergelijke vaag geformuleerde normen, en rechters
evenmin. Deze zogenaamde ‘kapstok’-normen zullen moeten
worden ingevuld. Het veld doet dit door middel van de
ontwikkeling van protocollen, richtlijnen, standaarden en
gedragsregels (hierna: richtsnoeren). Ofschoon deze
richtsnoeren geen geldend recht zijn en rechters ze dus niet
hoeven te gebruiken, valt er toch een toenemend gebruik in
de rechtspraak waar te nemen. De verklaring hiervoor ligt
voor de hand. De hulpverleners, en dan vooral de artsen,
gaan in toenemende mate over tot protocollisering van hun
handelen. Protocollisering heeft immers tal van voordelen:
irrationele variatie in de zorg wordt weggenomen, de
kwaliteit van de zorg kan ermee worden bevorderd, een
richtsnoer is een prima instrument om kennis over te dragen,
etc. etc.. En omdat ook rechters heel wat beter uit de
voeten kunnen met normen die wel zijn toegesneden op
concrete situaties, maken ook zij er dankbaar gebruik van.
Wat valt er uit de jurisprudentie af te leiden met
betrekking tot richtsnoeren? In de eerste plaats hun
wenselijkheid. Vooral in het tuchtrecht, en dan juist in
zaken waarin het handelen van arts-assistenten ter
beoordeling stond, hebben rechters zich vaak in positieve
zin uitgelaten over de wenselijkheid van richtsnoeren. Net
als artsen stellen rechters het bestaan van richtsnoeren op
prijs. Maar daar blijft het niet bij. De jurisprudentie laat
namelijk ook zien dat rechters een onderscheid maken tussen
richtsnoeren die betrekking hebben op het medisch-technische
aspect van het handelen en richtsnoeren die de organisatie
van de zorg dan wel de omgang met patiëntenrechten
betreffen. Van de laatste mag niet worden afgeweken. Is er
een modelwaarneemregeling voorhanden, dan is het artsen niet
toegestaan een andere regeling te treffen. Met richtsnoeren
van de eerste categorie is het anders; daarvan mag namelijk
gemotiveerd worden afgeweken. Het bestaan van een richtsnoer
roept een motiveringsplicht in het leven, een plicht die
zwaarder zal zijn naarmate het richtsnoer in kwestie meer
gewicht heeft. Het gewicht van een richtsnoer is weer
afhankelijk van factoren als het gezag van de uitvaardigende
instantie, de stelligheid van de bewoordingen, de mate
waarin het geschraagd wordt door gedegen wetenschappelijk
onderzoek, etc.3 Wordt de medisch-professionele
autonomie van individuele artsen aangetast door de snelle
aanwas van nieuwe regels? In de eerste plaats moeten we
vaststellen dat de aanwas niet uit rechtsregels bestaat,
maar uit richtsnoeren die ontwikkeld worden door het veld
zelf en waar het medisch-technische richtsnoeren betreft
door medisch-wetenschappelijke verenigingen. Ten tweede
kijken rechters niet op een andere wijze tegen richtsnoeren
aan dan de artsen zelf. Zowel artsen als rechters achten hun
bestaan doorgaans wenselijk. En voor zover zij bestaan, doen
zij blijkens rechterlijke uitspraken geen afbreuk aan de
medisch-professionele autonomie van de individuele arts.
Richtsnoeren die regelingen inhouden met betrekking tot de
organisatie van de omgang met patiënten hebben niets
met de genoemde autonomie van doen en ook artsen beseffen
dat dergelijke regels geen aantasting van deze autonomie met
zich mee kunnen brengen. Het bestaan van medisch-technische
richtsnoeren doet slechts een motiveringsplicht ontstaan; er
mag dus worden afgeweken, maar slechts wanneer factoren en
omstandigheden gelegen zijn aan de zijde van de
patiënt. Een arts zal het voorschrijven van een
aanbevolen geneesmiddel zeker achterwege laten indien de
patiënt bijvoorbeeld allergisch is voor de werkzame
stof. Natuurlijk staat het de arts dan vrij om van het
protocol af te wijken; hij is daartoe zelfs verplicht en een
rechter zal dat niet anders zien dan een arts. Met andere
woorden, de wet van het weten, die in feite bestaat uit
normen waarin medische kennis en kunde vervat zijn en die de
voortbrengselen zijn van de hulpverleners zelf (hoe zou de
wetgever ze immers kunnen produceren?), knevelt de
beroepsbeoefenaren dus geenszins, en hiermee hoop ik mijn
puntje te hebben gescoord. In de context van de wet van het
weten komt het geweten slechts een technische betekenis toe.
Ik zou willen zeggen dat in deze context een gewetensvolle
beroepsuitoefening neerkomt op het oog blijven hebben voor
de noden van de individuele patiënt. Een arts die
klakkeloos richtsnoeren volgt, handelt niet als een
gewetensvolle beroepsbeoefenaar, hoeveel
medisch-wetenschappelijke kennis er ook besloten ligt in een
richtsnoer. In de context van de wet van het weten is
geweten niets meer dan professionaliteit in overtreffende
trap.

DE WET VAN HET GEWETEN

Maar natuurlijk wordt geweten in de regel niet zo
verstaan. In het leven van alledag verstaan we er iets
anders onder. Komt artsen dan geen gewetensvrijheid toe in
alledaagse zin? Ik zou willen zeggen dat als er al sprake is
van een recht op vrijheid van geweten in deze zin, het recht
van een hulpverlener in niets verschilt van dat van ieder
ander. Natuurlijk zal van een beroep op het geweten in deze
zin binnen de context van de wet van het weten niet snel
sprake zijn. De wet van het weten ziet toe op wat men
tegenwoordig wel ‘normaal medisch handelen’ noemt. In
situaties van ‘niet-normaal medisch handelen’ (als men in
dergelijke situaties wel van medisch handelen zou mogen
spreken), euthanasie en abortus bijvoorbeeld, zal een beroep
op het geweten natuurlijk vaker voorkomen. Waar vinden we
dit recht op vrijheid van geweten beschermd? In rechtsregels
natuurlijk, dat wil zeggen: in verdragen en (grond)wetten.
In artikel 18 lid 1 van het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kunnen we lezen
dat ‘een ieder recht [heeft] op vrijheid van denken,
geweten en godsdienst’. En in artikel 9 lid 1 van het
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden lezen we precies hetzelfde.
Daarnaast was en is het recht opgenomen in enkele wettelijke
bepalingen, waarop ik nog zal terugkomen. Het recht op
vrijheid van geweten is niet opgenomen in de Nederlandse
grondwet, en dat zegt wel iets over de wijze waarop wij
tegenwoordig tegen dit recht aankijken. Juridisch gezien
begrijpt men het geweten vandaag de dag als een louter
subjectief fenomeen. Het wordt beschouwd als een individuele
instantie die zich kenmerkt door een zekere morele ernst,
welke echter geen enkele garantie biedt ten aanzien van de
juistheid (in morele dan wel juridische zin) van het
gewetensbesluit. Het wordt niet (meer) geacht uit een
specifieke bron te zijn ontstaan. Ook wordt het niet
(langer) geacht kenmerkend te zijn door een aanwijsbare
normatieve inhoud. Het geweten onttrekt zich aan elke vorm
van objectivering. Naar huidig juridisch inzicht ligt aan de
gewetenskwaliteit van een handeling slechts een persoonlijke
motivatie ten grondslag.4 Deze kijk op het
geweten maakt ook het recht op vrijheid van geweten
problematisch. De enorme diversiteit aan religies,
ideologieën en principes die deze persoonlijke
motivatie kunnen bepalen, brengt met zich mee dat het
onmogelijk is om in abstracto het terrein af te bakenen (en
in te perken) waarop het geweten werkzaam kan zijn. Het is
niet mogelijk om in het algemeen de handelingsgebieden aan
te wijzen die voor een individu gewetensrelevant zijn. De
werkingssfeer van het geweten is derhalve principieel
onbeperkt, of oeverloos, aldus Ben Vermeulen in zijn in 1989
verschenen proefschrift over de vrijheid van geweten als
fundamenteel rechtsprobleem.5 De oeverloosheid
van het geweten brengt met zich mee dat het
positiefrechtelijk louter formeel gedefinieerd kan worden.
In juridische zin is het geweten niet meer dan het concrete,
intens ernstige protest tegen het verrichten dan wel niet
verrichten van handelingen. Dit maakt het recht op vrijheid
van geweten tot een problematisch recht en om deze reden
heeft de Nederlandse grondwetgever ervoor gekozen geen
grondwettelijk recht op vrijheid van geweten op te nemen in
het eerste hoofdstuk van de grondwet. En ook waar het als
algemeen recht is geformuleerd, in de genoemde verdragen,
moet het restrictief worden uitgelegd. Artikel 9 lid 1 EVRM
en artikel 18 lid 1 IVBPR beschermen daarom slechts de
interne gewetensvrijheid van de mens. Elke poging om de
werking van het interne gewetensapparaat met fysieke of
psychische dwang te beïnvloeden levert bijgevolg een
schending op van het grondrecht. Op artikel 9 lid 1 EVRM kan
dus een beroep worden gedaan, maar dat komt weinig voor. Het
heeft ook weinig zin; een beroep op artikel 3 EVRM (het
verbod op foltering) is in de regel veel effectiever. Er is
dus geen grondwettelijk recht op vrijheid van geweten,
terwijl de wijze waarop dit grondrecht in het internationale
recht beschermd wordt weinig voorstelt. Dit betekent niet
dat bescherming op wettelijk niveau niet voorkomt. Hoewel de
moderne wetgever niet meer kan uitgaan van een materieel
gewetensbegrip, is daarmee een formele karakterisering nog
niet uitgesloten. Aan een formeel gewetensbegrip (het
geweten verstaan als enkel het concrete, intens ernstige
protest tegen het verrichten of niet verrichten van bepaalde
handelingen) kan de wetgever zeer wel ruimte bieden en in
enkele gevallen is hij daadwerkelijk aan een beroep op het
geweten tegemoetgekomen. Men denke bijvoorbeeld aan het
vroegere beroep op het geweten in verband met het weigeren
van de militaire dienstplicht. Tegenwoordig kennen we de
mogelijkheid van een gewetensberoep nog in het
overeenkomstenrecht en meer bijzonder in het arbeidsrecht.
En het is hier dat de hulpverlener een zeker recht op
gewetensvrijheid toekomt. Elders heeft hij dat niet, zoals
ook zijn medeburgers dat recht elders niet beschermd weten.
Artikel 7:681 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek luidt:
“Indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al dan
niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende
bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, kan de rechter
steeds aan de wederpartij een schadevergoeding toekennen”.
Opzegging van de arbeidsovereenkomst zal onder andere
kennelijk onredelijk zijn wanneer deze geschiedt wegens het
enkele feit dat de werknemer met een beroep op een ernstig
gewetensbezwaar weigert de bedongen arbeid te verrichten
(lid 2 onder e.). Gezien de juridische kijk op het geweten
zal ook hier het enkele beroep op het geweten niet volstaan.
Het beslissende criterium moet niet gezocht worden in de
(subjectieve) gewetensintensiteit van het bezwaar, maar in
de objectieve redelijkheid van de aangevoerde gronden, te
toetsen aan de hand van inhoudelijke maatstaven. Welke
maatstaven zijn dat? Uit de jurisprudentie en de literatuur
blijkt het volgende. Een gewetensberoep wordt niet
gehonoreerd:

• Wanneer het beroep berust op een overtuiging die
volstrekt strijdig is met fundamentele rechtsbeginselen. Een
arts die uit racistische motieven bepaalde patiënten
weigert, mag – indien hij in loondienst is – door zijn
werkgever worden ontslagen;
• Wanneer de gewetensbezwaren het gevolg zijn van
omstandigheden waarin de bezwaarde zichzelf gebracht heeft.
De hulpverlener wordt geacht de negatieve consequenties van
zijn handelen te dragen indien hij bij het aangaan van de
arbeidsovereenkomst heeft kunnen voorzien dat hij bepaalde
werkzaamheden zou moeten verrichten en daar gewetensbezwaren
mee zou hebben. Een verpleegkundige die morele bezwaren
tegen abortus heeft, moet nu eenmaal niet gaan werken in een
kliniek waar dergelijke verrichtingen met grote regelmaat
plaatsvinden en het waarschijnlijk is dat hij of zij geacht
wordt daaraan medewerking te verlenen;
• Wanneer er tussen de gewetensbezwaren en de opgelegde
werkzaamheden slechts een ver verwijderd verband is. Als dit
verband zwak is, komt het gewetensprobleem voor risico van
de bezwaarde. De ziekenhuismedewerker die zo nu en dan
opgedragen wordt zorg te dragen voor de ontsmetting van
apparatuur waarmee abortus wordt gepleegd, kan met abortus
ernstige morele problemen hebben, maar een succesvol beroep
op het recht van vrijheid van geweten ligt niet in de
rede.

Kortom, wanneer de bezwaarde het morele conflict niet kon
voorzien en wanneer zijn gewetensbezwaren direct samenhangen
met de geweigerde werkzaamheden en wanneer ze niet strijdig
zijn met fundamentele rechtsbeginselen, kan een beroep
worden gedaan op de vrijheid van het geweten in de context
van de arbeidsovereenkomst. Hiermee is niet gezegd dat het
beroep ook succesvol zal zijn. Als aan de bovenstaande
voorwaarden is voldaan, begint voor de rechter het proces
van belangenafweging: het belang van het beroep op het recht
op vrijheid van geweten versus de belangen van de werkgever
en de maatschappij. Welke belangen kunnen nu een succesvol
beroep op het recht van gewetensvrijheid in de weg
staan?

• Wanneer de omvang en de verwijtbaarheid van de door
de gewetens-gemotiveerde werknemer veroorzaakte schade groot
is. Het beroep wordt niet gehonoreerd wanneer bijvoorbeeld
het voortbestaan van de zorginstelling door het
gewetensbezwaar wordt bedreigd;
• Wanneer er van de werknemers een bijzondere
loyaliteit verwacht wordt. Instellingen met een
levensbeschouwelijke grondslag mogen van de werknemers
verlangen dat zij met die grondslag instemmen. Een arts die
werkzaam is in een IVF-kliniek die onderdeel uitmaakt van
een rooms-katholiek ziekenhuis, zal lesbische wensouders
niet kunnen helpen met een beroep op het recht van
gewetensvrijheid;
• Wanneer de omvang van de te weigeren werkzaamheden
groot is en de mogelijkheden van de werkgever om te voorzien
in alternatieve werkzaamheden gering. De verpleegkundige met
morele bezwaren ten aanzien van euthanasie die weigert een
arts bij te staan in een ziekenhuis dat euthanasie binnen
zijn muren toelaat, moet een andere werkplek worden
aangeboden. Is die er niet, dan zal een beroep op
gewetensvrijheid ontslag niet tegenhouden.7

CONCLUSIE

Artsen nemen nogal eens het woord ‘geweten’ in de mond
wanneer zij het afwijken van bepaalde richtsnoeren
overwegen. Dit is misplaatst omdat in de context van de wet
van het weten (het normale medische handelen) geweten niets
anders kan zijn dan de culminatie van wetenschap, kunde en
patiëntgerichtheid, van professionaliteit in optima
forma. De wet van het geweten daarentegen, is voor
hulpverleners niet anders dan voor de overige
rechtssubjecten. Gezien de wijze waarop vandaag de dag het
geweten begrepen wordt, is ook de hulpverlener voor zijn
bescherming van het recht afhankelijk van de door de
wetgever gekozen formele karakterisering. We kunnen
constateren dat de laatste het recht op slechts een enkele
plaats heeft erkend. Het recht op gewetensvrijheid kan dan
ook voor hulpverleners in de context van het niet normale
medische handelen (nogmaals: dit is een problematische
uitdrukking, spreken van de context van de ‘wet van het
geweten’ is vele malen beter) niets meer zijn dan een moreel
recht. Dit vastgesteld hebbende is niet gezegd dat van dit
recht geen gebruik gemaakt zou kunnen of moeten worden. Het
is wel zo dat het positieve recht daar, op een enkele
uitzondering na, consequenties aan verbindt. Maar misschien
kenmerkt het huidige formele gewetensbegrip zich ook nog
door een andere formele eigenschap, een eigenschap die in de
literatuur misschien wel onopgemerkt is gebleven. Immers,
wordt een beroep op het geweten niet ook gedaan in weerwil
van de voorziene (al dan niet juridische) nadelige
consequenties voor de bezwaarde? Mij dunkt dat we dit
kenmerk van het gewetensbesluit niet uit het oog moeten
verliezen en dat we er goed aan doen te aanvaarden dat een
gewetensbesluit nu eenmaal kostbaar is.

NOTEN

1.  Deze tekst is een bewerking van een voordracht
gehouden op het minisymposium van de Medische Afdeling van
het Thijmgenootschap, dat plaatsvond in Heeswijk op 14 maart 2003.

2.  Prof.mr. W.B. van der Mijn, De wet van weten en geweten, Rotterdam 1991.

3.  M.A.J.M. Buijsen, ‘Richtsnoeren voor artsen: hun
toepassing in de rechtspraak’, in: Tijdschrift voor
gezondheidsrecht 2000/1, p. 19-33.

4.  B.P. Vermeulen, De vrijheid van geweten, een
fundamenteel rechtsprobleem, Gouda Quint, Arnhem 1989, p. 122 en verder.

5.  Ibid., p. 129 en verder.

6.  Ibid., p. 290 en verder.

7.  Ibidem

Reacties uitgeschakeld voor De rechtspositie van gewetensbezwaarden in de gezondheidszorg

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar