Categorie: Thema's aangaande Levensbegin (PVH)

Impliciete keuzes & verhulde waardeoordelen: het kabinetsvoorstel – Actieve levensbeëindiging bij ernstig lijdende pasgeborenen

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 3 Door Mr dr drs. M.A.J.M. Buijsen gezondheidsjurist en rechtsfilosoof, als universitair hoofddocent verbonden aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam 1. INLEIDING Het is…

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 3

Door Mr dr drs. M.A.J.M. Buijsen
gezondheidsjurist en rechtsfilosoof, als universitair hoofddocent
verbonden aan de
Erasmus Universiteit te Rotterdam

1. INLEIDING

Het is een ervaringsfeit dat de mens zich vandaag de dag voor steeds
meer keuzes gesteld weet. De vooruitgang van wetenschap en techniek
is er debet aan dat meer en meer zaken zich presenteren als keuzemogelijkheid;
zaken die voorheen tot de domeinen van Voorzienigheid en Noodlot gerekend
werden. De inventiviteit van de mens, zijn wil om de natuur te beheersen
en de arbeid waarmee hij de wereld in cultuur brengt, maken dat hij
als het ware tot het nemen van verantwoordelijkheid gedwongen wordt.
Terwijl hij meer en meer tot voorwerp wordt van oordeel en keuze, en
van actie, is de bereidheid (of het vermogen) de dingen te zien in het
licht van een nu eenmaal gegeven zijnsorde er minder en minder. Onmiskenbaar
heeft de moderne mens het gevoel inmiddels zowat de hele wereld te moeten
torsen. En de ironie wil dat hij dat alleen maar kan zien als zijn lot.
Ook het menselijk leven zelf is gaandeweg voorwerp van oordelen, beslissen
en handelen geworden. En ook hier, en dan vooral aan het begin en aan
het einde, tonen meer en meer zaken zich als keuzemogelijkheid. Medische
wetenschap en medische technologie vermogen veel, maar maken het maken
van keuzes onontkoombaar. Zo zijn ten aanzien van abortus provocatus
reeds enige tijd geleden keuzes gemaakt. Sedertdien zijn evenwel de
mogelijkheden van prenatale diagnostiek sterk toegenomen, en dringt
– bij afwezigheid van afdoende foetale therapieën – het vraagstuk
van selectieve abortus provocatus zich op. Staan we selectieve abortus
toe of niet? En als we selectieve abortus niet toestaan, wat dan? Ook
waar het ernstig lijdende pasgeborenen betreft, worden we getroffen
door de onvermijdelijkheid van de keuze. Laten we – bij afwezigheid
van afdoende therapieën – het lijden voortduren of niet?
Komt het aan op de beantwoording van vragen als deze, dan blijken diezelfde
wetenschap en techniek zich gewoonlijk in stilzwijgen te hullen. Wetenschap
en techniek pretenderen immers waardevrij te zijn. De wetenschap kan
ons veel leren over de doeltreffendheid van ons handelen en de middelen
die wij (zouden moeten) aanwenden om iets te bereiken, maar over de
doeleinden zelf, hun zin en hun wenselijkheid heeft zij niets te melden.
Of wel soms?
Op 29 november 2005 stuurden staatssecretaris Ross – van Dorp
(VWS) en minister Donner (Justitie) hun brief over levensbeëindiging
niet op verzoek naar de Kamer. Hierin geven zij aan tegemoet te willen
komen aan de behoefte van medici om duidelijkheid te verschaffen in
het omgaan met levensbeëindiging van ernstig lijdende pasgeborenen
alsmede de wijze van omgaan met de strafbare gevallen van late zwangerschaps-
afbreking.1
In hun brief wekken de bewindslieden verder sterk de indruk dat hen
er veel aan gelegen is duidelijk te maken dat dit ook alles is wat zij
beogen: slechts voorzien in een behoefte, een behoefte aan duidelijkheid.
Tenslotte zijn zíj het niet die de kwestie als keuzemogelijkheid
hebben ‘vrijgemaakt’. Zìj zijn niet degenen die de
kwestie hebben aangewezen als voorwerp van regeling. En dus is het ook
niet aan hen, zo lijkt het, om over de kwestie uitspraken te doen die
in de sfeer van de substantiële rationaliteit liggen. Geen uitspraken
van de bewindslieden over doeleinden en materie derhalve, wel over vorm
en procedure. Waar men zou verwachten dat de keuzes ten aanzien van
de doeleinden gemaakt worden, waar men zou verwachten dat er duidelijkheid
geboden wordt in een kwestie die – gegeven de onvermijdelijke afweging
van fundamentele waarden – uiteindelijk toch alles met het bonum
commune van doen heeft, in de politiek dus, daar neemt men
welbeschouwd de beslissing de zaak terug te schuiven naar de domeinen
van wetenschap en techniek, terug in de handen van artsen en juristen.2
Eén dezer dagen buigt de Tweede Kamer zich over het schrijven
van Ross en Donner. Ofschoon niet te verwachten valt dat de depolitiserende
aanpak van de bewindslieden in het parlement veel bezwaren zal ontmoeten,
heeft het zin om toch eens de keuzes te expliciteren die – ondanks de
schijn van het tegendeel – wel degelijk gemaakt worden. In het hiernavolgende
beperk ik mij tot het vraagstuk van de actieve levensbeëindiging
bij ernstig lijdende pasgeborenen.

2. LEVENSBEËINDIGING BIJ PASGEBORENEN: DE VOORGESTELDE PROCEDURE

Levensbeëindiging niet op verzoek is strafbaar op grond van artikel
293 van het Wetboek van Strafrecht. Naar huidig Nederlands recht kan
een arts onder omstandigheden, als er sprake is van een ernstig lijdende
patiënt, een beroep doen op overmacht in de zin van noodtoestand.3
Hij kan zich dan genoodzaakt zien te kiezen tussen enerzijds zijn plicht
het leven te behouden en anderzijds zijn plicht om al het mogelijke
te doen om ondraaglijk lijden van de patiënt te voorkomen. Indien
de arts zeer zorgvuldig heeft gehandeld in situaties betreffende levensbeëindiging
niet op verzoek, kan het levensbeëindigende handelen straffeloos
blijven.4
Levensbeëindiging niet op verzoek van een ernstig lijdende patiënt
leidt tot een niet natuurlijke dood. Melding bij het openbaar ministerie
is daarom verplicht. Het openbaar ministerie onderzoekt de wijze waarop
de levensbeëindiging heeft plaatsgevonden en besluit vervolgens
of tot vervolging wordt overgegaan.
In termen van het Wetboek van Strafrecht wordt dergelijk levensbeëindigend
handelen niet op verzoek in beginsel als moord gekwalificeerd. Dat artsen
die er oprecht van overtuigd zijn zorgvuldig te hebben gehandeld maar
niettemin van moord blijken te worden verdacht, de contacten met justitie
als belastend ervaren, laat zich raden. In 2003 drong artsenorganisatie
KNMG dan ook aan op een inzichtelijke procedure met betrekking tot de
melding van levensbeëindigend handelen niet op verzoek.5 In
2005 aanvaardde de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
het protocol Actieve levensbeëindiging bij ernstig zieke pasgeborenen (het
zogenaamd Gronings protocol) als landelijke richtlijn, waarin wordt
aangegeven op welke wijze artsen op een zorgvuldige wijze dienen om
te gaan met levensbeëindiging van ernstig lijdende pasgeborenen.
Bij het opstellen van dit protocol, door het Universitair Medisch Centrum
Groningen, is het openbaar ministerie destijds in informerende zin betrokken
geweest, waarbij het aangaf dat het protocol goed lijkt aan te sluiten
bij de jurisprudentie over de materie, maar waarbij tevens werd benadrukt
dat er geen verwachtingen aan kunnen worden ontleend omtrent de afdoening
van zaken door het openbaar ministerie in concrete gevallen. Ook gaf
het openbaar ministerie aan dat het protocol voldoende feitelijke informatie
biedt om de zorgvuldigheid van de levensbeëindiging bij pasgeborenen
te kunnen beoordelen.6
Het kabinet kiest ervoor levensbeëindiging bij ernstig lijdende
pasgeborenen strafbaar te laten blijven. Wel wordt er een commissie
in het leven geroepen die het openbaar ministerie zal voorzien van deskundigenoordelen
in concrete zaken. De voorgestelde procedure houdt in dat de behandelend
arts die de levensbeëindiging bij de pasgeborene heeft uitgevoerd
geen verklaring van overlijden opmaakt, maar de levensbeëindiging
meldt aan een gemeentelijke lijkschouwer op grond van de Wet op de lijkbezorging
door de invulling van een formulier.7 De gemeentelijke lijkschouwer
verricht de lijkschouw maar stuurt de benodigde formulieren volgens
het voorstel niet naar de officier van justitie maar naar een centrale deskundigencommissie,
die uit vijf leden bestaat: een voorzitter-jurist, een ethicus en drie
medici, elk afkomstig uit een andere op kindervraagstukken gerichte
medische discipline.
Deze commissie beoordeelt aan de hand van zorgvuldigheidsnormen of de
arts bij de levensbeëindiging zorgvuldig heeft gehandeld. Het oordeel
van de commissie wordt gezonden aan het College van procureurs-generaal.
Ook het College beoordeelt of de betrokken arts aan deze zorgvuldigheidsnormen
heeft voldaan en kan het oordeel van de centrale deskundigencommissie
betrekken bij zijn beslissing om al dan niet tot vervolging over te
gaan. Is het College van procureurs-generaal in voorkomend geval van
oordeel dat strafvervolging moet worden ingesteld, dan zal de betreffende
officier van justitie daartoe een opdracht van het College krijgen.
De bewindslieden benadrukken dat het oordeel van de centrale deskundigencommissie
niet in de plaats komt van de beslissing van de officier van justitie.
Daarnaast geven zij aan dat niet iedere schending van de voorgestelde
zorgvuldigheidsnormen tot vervolging zal behoeven te leiden.

3. LEVENSBEËINDIGING BIJ PASGEBORENEN: DE VOORGESTELDE ZORGVULDIGHEIDSNORMEN

De criteria op grond waarvan levensbeëindiging bij ernstig lijdende
pasgeborenen zal worden getoetst, zegt het kabinet te ontlenen aan jurisprudentie
en literatuur. Bij de beslissing tot vervolging zal het openbaar ministerie
met deze criteria rekening moeten houden. Met inachtneming van diezelfde
criteria zal de centrale deskundigencommissie oordelen of de arts zorgvuldig
heeft gehandeld.
Blijkens het voorstel heeft de arts ingeval van levensbeëindiging
bij pasgeborenen zorgvuldig gehandeld, indien:
a. er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van het kind
naar heersend medisch inzicht, hetgeen onder andere betekent dat
de beslissing tot abstineren gerechtvaardigd moet zijn.
Op grond van de heersende medische wetenschap bestaat er dus
geen twijfel over de diagnose en de daarop gebaseerde prognose;
b. de ouders hebben ingestemd met de levensbeëindiging;
c. de arts de ouders volledig op de hoogte heeft gesteld van de diagnose
en de daarop gebaseerde prognose. Dit houdt onder andere in dat
de arts met de ouders tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie
waarin het kind zich bevond geen redelijke andere oplossing was;
d. de arts ten minste één andere, onafhankelijke
arts heeft geraadpleegd die het kind heeft gezien en schriftelijk
zijn oordeel heeft gegeven over de hier genoemde zorgvuldigheidseisen.
In de plaats van het oordeel van één andere onafhankelijke arts kan
worden gesteld het oordeel van een behandelteam;
e. de levensbeëindiging medisch zorgvuldig is uitgevoerd.8

4. DE VOORGESTELDE PROCEDURE KRITISCH BEZIEN

Vergelijken we het voorstel van Ross en Donner met de wet die
in Nederland levens-beëindiging wél op verzoek reguleert,
de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding
(Euthanasiewet),9 dan springt een aantal verschillen in het oog alsook
een aantal overeenkomsten, van zowel procedurele als materiële aard.
Net als bij situaties waarop de Euthanasiewet van toepassing is,
wordt het handelen van de arts getoetst en beoordeeld door een multidisciplinair
samengestelde deskundigen-commissie. Maar anders dan de regionale
toetsingscommissies euthanasie zal de voorgestelde centrale deskundigencommissie
het openbaar ministerie altijd informeren, ook indien de arts naar het
oordeel van de commissie de voorgestelde zorgvuldigheidseisen in acht heeft
genomen.
Welke speelruimte heeft nu een deskundigencommissie als de voorgestelde
in het strafproces? In artikel 13 van het Europees verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de burgerlijke vrijheden (EVRM)10
is bepaald dat eenieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM
zijn vermeld zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel,
ook indien deze schending is begaan door personen in hun ambtelijke
functie.
Eén van de in het EVRM vermelde rechten is het door artikel
2 EVRM beschermde recht op leven. Een beroep op artikel 13 EVRM
kan dus worden gedaan met een claim van schending van het recht op leven.11
Artikel 13 EVRM wordt niet nageleefd indien het rechtsmiddel onvoldoende
daadwerkelijk is, dat wil zegggen: onvoldoende werkzaam. Daarvan
is sprake wanneer het vereiste nationale rechtsmiddel onvoldoende effectief
is of wanneer de toegang daartoe tekort schiet. Effectief is
een rechtsmiddel onder meer wanneer de nationale instantie onafhankelijk is,
haar leden onpartijdig zijn en de geboden procedurele garanties voldoen.
Ook ten aanzien van het door de nationale instantie te vellen oordeel
gelden eisen van effectiviteit. Zo moet het oordeel een bindend karakter
hebben en naleving van geschonden EVRM-bepalingen, zoals dus artikel
2, kunnen afdwingen.12
De berechting van strafbare feiten wordt door de Grondwet aan de
rechterlijke macht opgedragen.13 De door het kabinet voorgestelde
commissie maakt geen deel uit van die rechterlijke macht en is derhalve
niet bevoegd aan de berechting van strafbare feiten deel te nemen.14 Formeel
kan haar oordeel inderdaad niet meer zijn dan wat de bewindslieden
zeggen dat het is:
een deskundigenoordeel. En omdat volgens het voorstel het openbaar
ministerie ook bij een positief oordeel van de centrale deskundigencommissie
– wanneer dus is vastgesteld dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig
de zorgvuldigheidseisen – geïnformeerd wordt, en omdat in datzelfde
voorstel tevens expliciet is aangegeven dat het OM zijn eigen
afwegingen ten aanzien van vervolging dient te maken, is inderdaad
elk positief oordeel – wederom formeel – geheel los te zien van elke
sepotbeslissing.15
Ofschoon het redelijk uniek genoemd mag worden, is het formeel-juridisch
niet echt bezwaarlijk dat in vergelijkbare casus van overmacht
in de zin van noodtoestand het OM zich steeds laat adviseren door een
en dezelfde deskundigencommissie. Niettemin is het gevaar niet denkbeeldig
dat de praktijk anders uitpakt dan het kabinet zich wenst. De duidelijkheid
en de houvast die de artsen zich wensen, zullen er immers slechts
zijn wanneer de centrale deskundigencommissie een op voorhand te kennen
beleidslijn volgt, een beleidslijn die toch min of meer herkenbaar in
het vervolgingsbeleid van het OM zal moeten worden weerspiegeld. Ofschoon
de bevoegdheden en de taken van commissie en OM op papier keurig gescheiden
zijn, kan het – gegeven de uitgesproken wens van het kabinet om tegemoet te
komen aan de wensen van de medici – haast niet anders dan dat het OM
het deskundigenoordeel uitermate serieus te nemen heeft.
Bepalend is evenwel welk gewicht het OM in de praktijk aan dit
oordeel zal geven. Blijken de oordelen inderdaad een zwaar stempel
te drukken op de beslissingen van het OM, dan bestaat het gevaar dat het
strafrecht de facto uitgeschakeld wordt, waardoor de verdragsrechtelijk
vereiste bescherming van het recht op leven van een pasgeborene niet langer
gewaarborgd wordt. Toetsing van levensbeëindigend handelen bij
ernstig lijdende pasgeborenen aan artikel 2 EVRM moet nu eenmaal
kunnen blijven plaatsvinden, en schuiven nu de oordelen van commissie en
OM voldoende ineen, dan zou wel eens niet langer sprake kunnen zijn van een
daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM.165.

5. DE VOORGESTELDE NORMEN KRITISCH BEZIEN

Ook materieel zijn er overeenkomsten en verschillen met de Euthanasiewet.
De meest intrigerende betreffen de eerste twee zorgvuldigheidsnormen.
Het criterium van uitzichtloos en ondraaglijk lijden kennen we
uiteraard van de Euthanasiewet.17 In het voorstel van Ross
en Donner keert het terug, maar met de toevoeging ‘naar heersend
medisch inzicht hetgeen onder andere betekent dat de beslissing tot
abstineren gerechtvaardigd moet zijn’. De indieners van het voorstel laten na
te motiveren waarom men voor deze toevoeging gekozen heeft.
Dat roept vragen op.
Over de betekenis van de termen ‘uitzichtloos’ en ‘ondraaglijk’ van
artikel 2 van de Euthanasiewet bestaat niet of nauwelijks verschil
van mening. In het laatste jaarverslag van de regionale toetsingscommissies
euthanasie valt te lezen dat de uitzichtloosheid van het lijden
naar heersend medisch inzicht moet vaststaan. Uitzichtloosheid is
iets dat in medisch opzicht redelijk objectief vast te stellen
is. Het komt erop neer dat er geen uitzicht op verbetering meer mag zijn, dat –
met andere woorden – de oorzaak van het lijden niet kan worden
weggenomen.18
De ondraaglijkheid van het lijden is moeilijker vast te stellen,
omdat het in beginsel een persoonsgebonden begrip is. De ondraaglijkheid
van het lijden wordt bepaald door het perspectief van de patiënt,
zijn fysieke en psychische draagkracht en zijn eigen persoonlijkheid.
Wat de ene patiënt nog als draaglijk ervaart, is voor een andere
patiënt ondraaglijk zijn. Ondraaglijkheid wordt in meldingen vaak aangeduid
met pijn, misselijkheid, benauwdheid, uitputting, toenemende
ontluistering en afhankelijkheid en verlies van waardigheid. Daarnaast
kunnen ook andere vormen van lijden bijdragen aan de ondraaglijkheid. De
mate waarin deze symptomen en omstandigheden als lijden worden ervaren,
verschilt per patiënt. Voor de toetsing van het aspect van de ondraaglijkheid
moet het begrip enigszins worden geobjectiveerd. Dit doen de
regionale commissies euthanasie door bij de beoordeling na te
gaan of de ondraaglijkheid van het lijden invoelbaar is geweest voor de arts.
Houdt de toevoeging nu in dat de subjectieve component van het
tweeledige lijdenscriterium, de ondraaglijkheid, in de sfeer van het
objectief-medische getrokken wordt? En hoe vindt verdere objectivering dan plaats?
En waarom? Dat men onder de Euthanasiewet met een minimale objectivering
kan volstaan, is evident. Deze stelt immers ook de eis van een vrijwillig en
weloverwogen verzoek van de patiënt. Daar kan bij pasgeborenen
uiteraard geen sprake van zijn, maar waarom kiest men dan hiervoor?
Is dat omdat de ouders een oordeel over de ondraaglijkheid van het lijden van
hun kind nooit los kunnen zien van het eigen lijden? Onmiskenbaar
wordt hier een keuze gemaakt en de bewindslieden laten na deze te verantwoorden.
Het begrip ‘uitzichtloosheid’ is de objectieve component
van het lijdenscriterium van de Euthanasiewet. Bij de taxatie
door de arts van de uitzichtloosheid van het lijden speelt het
professionele oordeel over het nog aanwezige behandel- en zorgperspectief
een belangrijke rol. Is het waarschijnlijk dat diens toestand nog wezenlijk kan
verbeteren of ligt er slechts voortgaande verslechtering van
diens toestand in het verschiet?
Van levensbeëindiging bij pasgeborenen is volgens de bewindslieden
sprake wanneer met een vorm van niet-normaal medisch handelen
het leven wordt beëindigd. Niet het niet beginnen of het staken
van een medische behandeling wanneer dat zinloos is, en evenmin palliatie
met een mogelijk levensverkortend effect, dat zijn vormen van normaal
medisch handelen. Van een niet natuurlijke dood is sprake wanneer het
kind weliswaar na enige tijd zou komen te overlijden, maar de levensduur bewust
verkort wordt gelet op de ernst van het lijden. In andere gevallen
kan het kind weliswaar blijven leven, zo stellen de indieners, maar is enige
verbetering in de gezondheidstoestand van het kind uitgesloten
met als gevolg dat het kind voortdurend ondraaglijk en uitzichtloos lijdt.
De gezondheid van het kind biedt in die gevallen geen enkel uitzicht op enige
vorm van zelfstandig leven.19
Nu verschillen ernstig lijdende pasgeboren niet alleen van (ooit)
wilsbekwame patiënten die een verzoek in de zin van de Euthanasiewet
kunnen doen door het onvermogen hun wil kenbaar te maken. Dit vermogen
is er ook nimmer geweest. Hun situatie is echter ook in andere opzichten
anders. Voor wat betreft de kinderen die zouden kunnen blijven leven,
worden van de behandelaars toch bijzondere oordelen verlangd. Zij worden
geacht toekomstverwachtingen uit te spreken die van een andere orde
zijn dan de toekomstverwachtingen van patiënten die om levensbeëindiging
of hulp bij zelfdoding verzoeken. Gewoonlijk is bij deze patiënten
de levensverwachting (zeer) gering. Maar wie kan ten aanzien
van ernstig lijdende pasgeborenen echt gedegen uitspraken doen over
wat de medische wetenschap in de (nabije) toekomst vermag? Nog problematischer
is het doen van uitspraken over de mogelijkheid van zelfstandig leven.
Niet alleen kan welbeschouwd ook hier niemand in de toekomst zien,
maar wat moet nu precies onder ‘enige vorm van zelfstandig leven’ worden
verstaan? Wordt hier het medisch professionele domein niet verlaten?
En, fundamenteler, is het wel zo vanzelfsprekend om het criterium
van zelfstandigheid te hanteren? Ross en Donner zwijgen ook hier.
Nu staan ook in de Euthanasiewet de inhouden van de begrippen ‘uitzichtloos’ en
‘ondraaglijk’ natuurlijk niet geheel los van elkaar, de ondraaglijkheid van het lijden
hangt samen met de uitzichtloosheid ervan, maar in het voorstel
lijkt het erop dat de ondraaglijkheid geobjectiveerd wordt, terwijl niet
mag worden uitgesloten dat de uitzichtloosheid gesubjectiveerd
wordt.
De invulling van het lijdenscriterium in het kabinetsvoorstel
doet reeds vermoeden dat meer aan het oordeel van de arts wordt
toevertrouwd dan onder de Euthanasiewet het geval is. Het tweede criterium
lijkt dit te bevestigen. Als eis wordt niet gesteld dat de ouders vrijwillig
en weloverwogen om levensbeëindiging hebben verzocht. Waarom de
indieners van het voorstel niet de eis van de Euthanasiewet aangepast
enigszins hebben overgenomen, blijft een raadsel. Zij stellen slechts dat
de ouders met de levensbe-ëindiging moeten hebben ingestemd.
Maar een keuze maken de bewindslieden hiermee natuurlijk wel, want
het verschil met de Euthanasiewet is niet zonder betekenis. Volgens de systematiek
van de Euthanasiewet verzoekt de patiënt de arts om levensbeëindiging
of hulp bij zelfdoding. De laatste kan hiermee instemmen of niet.
Stemt hij er evenwel mee in, dan blijft hij straffeloos mits ook aan
de andere wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan. Moet de arts nu uit
het voorstel afleiden dat hij met het verzoek tot beëindiging
van het leven van de ernstig lijdende pasgeborene moet komen? Er zullen
ongetwijfeld redenen zijn voor dit criterium van instemming. Het kan zijn
dat het doorgaans de ouders zijn die artsen om levensbeëindiging
verzoeken. Het is zeer wel mogelijk dat artsen dit ervaren als een
druk die zij moeten kunnen weerstaan, waartegen zij bescherming behoeven.
Ook is goed mogelijk dat men ten principale vindt dat het voorstel uitdrukkelijk
van de kant van de behandelaar moet komen. Het punt is dat er
in de ouder(s)-arts-relatie onmiskenbaar meer gewicht wordt toegekend
aan het oordeel van de arts, een kwestie van accenten misschien,
maar toch. En het is hoe dan ook een keuze die gemaakt wordt,
maar naar het waarom blijft het gissen.

6. AUTONOMIE EN ZELFSTANDIGHEID

Het kabinetsvoorstel Actieve levensbeëindiging bij ernstig lijdende
pasgeborenen van Ross en Donner blijkt zich te kenmerken door
keuzes die niet of nauwelijks worden gemotiveerd. Worden keuzes
niet of nauwelijks gemotiveerd, dan is het moeilijk om vast te stellen of en
welke waardeoordelen eraan ten grondslag liggen. Dat de bewindslieden
toch een waardeoordeel geven, doet de eerder geciteerde frase ‘enige vorm van
zelfstandig leven’ vermoeden.
Over zelfstandigheid wordt veelal gesproken in relatie tot autonomie
of individuele zelfbeschikking. Over autonomie werd en wordt
verschillend gedacht, maar op deze plaats is eerst en vooral
de juridische betekenis relevant. Het is immers deze betekenis die verklaart
waarom volkenrechtelijke organisaties levensbeëindiging bij ernstig lijdende
pasgeborenen categorisch lijken af te wijzen. Zo zei het Comité voor de
rechten van de mens, dat toeziet op de naleving van het Internationaal
verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR),20 in
2001 simpelweg dit over levensbeëindiging bij pasgeborenen in
Nederland: ‘The Committee is gravely concerned at reports that new-born handicapped
infants have had their lives ended by medical personnel.’ Daaraan
werd toegevoegd dat ‘[t]he State party should scrupulously investigate
any such allegations of the right to life (article 6 of the Covenant),
which fall outside the law on euthanasia. The State party should
further inform the Committee on the number of such cases and on the
results of court proceedings arising out of them’.21
Leenen, een jurist met enorme verdiensten op het terrein van
het gezondheidsrecht, heeft in tal van geschriften een lans gebroken
voor het zelfbeschikkingsrecht:
een recht dat zijns inziens ieder mens als mens toekomt; een
individueel en oorspronkelijk recht, niet van de staat of de
gemeenschap afgeleid, ‘dat zijn grondslag vindt in het principe van de vrije,
autonome mens die een inherente waardigheid heeft welke onvoorwaardelijk
respect verdient’.22 Dit zelfbeschikkingsrecht werd door hem destijds aangewezen
als een van de grondslagen van het gezondheidsrecht.23
Dat Leenen dit recht in de beginperiode van het gezondheidsrecht
opvatte als een van de pijlers van dit rechtsgebied is op zichzelf
beschouwd niet zo vreemd en destijds – in de vijftiger en zestiger jaren
– rechtspolitiek waarschijnlijk ook niet onverstandig. Genees-kunde
is al diepingrijpend van karakter, het systeem van gezondheidszorg plaatst mensen
al in een afhankelijkheidsrelatie, en zeker in de paternalistische
verhoudingen van die dagen was het gevaar dat patiënten beschouwd werden als
louter objecten van manipulatie allesbehalve denkbeeldig.
Maar Leenen sprak ook over het zelfbeschikkingsrecht als ‘het
recht van de mens om naar zijn eigen levensconcept te leven’,
als het recht dat ‘eigen keuze van normen en waarden met
betrekking tot het eigen leven [betekent]’, ook al is dat
een afwijking van in de samenleving van dat moment gangbare normen
en waarden. Sterker nog, volgens Leenen houdt het beginsel juist in dat men ‘ten
aanzien van zijn eigen leven kan beschikken op een andere wijze
dan in de samenleving gangbaar is’.24 Het is
moeilijk in te zien hoe een dergelijke opvatting over autonomie los
kan staan van bepaalde opvattingen over zelfstandigheid.
Het recht van individuele zelfbeschikking is in geen enkel verdrag
gepositiveerd. Toch is het verdragsrechtelijk niet zonder betekenis.
Zo aanvaardde de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa in 1999 een
advies over de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van
ernstig zieken en stervenden.25 In deze Aanbeveling spreekt de
vergadering zich uit voor zowel bescherming van het zelfbeschikkingsrecht
van die personen als handhaving van het verbod op opzettelijke levensbeëindiging.
Dit betekent onder meer dat de stervenswens van een ernstig zieke
of stervende in de ogen van de Assemblee nimmer kan resulteren in
een rechtsgeldige aanspraak om te sterven door de hand van een ander. Evenmin kan
die wens op zichzelf naar geldend recht opzettelijke levensbeëindigende
handelingen rechtvaardigen.
In haar explanatory memorandum bij het advies kent ook rapporteur
Gatterer aan het zelfbeschikkingsrecht grote waarde toe. Zij
omschrijft het als ‘het recht om beschermd te worden tegen invloeden van buitenaf’,
dat voor ernstig zieken en stervenden onder meer met zich meebrengt
om – op basis van juiste informatie – te beslissen verdere therapie
te weigeren om van verder lijden verschoond te blijven. Over
dit (morele) recht van individuen op zelfbeschikking merkt zij verder
op dat het ‘geworteld is in [hun] onschendbare en onvervreemdbare waardigheid’, een
waardigheid die ‘inherent is aan het bestaan van een menselijk
wezen’, en die ‘niet het voortbrengsel [is] van een conventie
en evenmin het gevolg van de erkenning door anderen’. Eerbied
voor de menselijke waardigheid staat los van elke feitelijke
reciprociteit, aldus de rapporteur, en men bezit haar louter en
alleen omdat men uit mensen voortkomt.26
Met andere woorden, niet alleen denkt men op volkenrechtelijk niveau
duidelijk anders over het zelfbeschikkingsrecht dan Leenen, ook
lijkt waardigheid predicatief van een ander subject te zijn. Het is
niet het vrije, autonome mens aan wie zij inherent is, maar elk
mens komt zij toe, en mens is men reeds als men uit mensen geboren is.
Zoals gezegd wordt het recht op autonomie (als individuele zelbeschikking
opgevat) niet genoemd in de Grondwet en evenmin komt het voor
in de teksten van verdragen waarbij Nederland partij is.27 Daarentegen
wordt het begrip van menselijke waardigheid genoemd in de preambule
van elk verdrag dat sedert 1950 binnen de Raad van Europa tot stand gekomen
is. Volgens het mensenrechtenrecht, het Europese in ieder geval,
verdient waardigheid respect en komt men waardigheid toe als
men uit mensen geboren is. Als er van een recht op autonomie gesproken kan worden,
dan kan dat – zoals gezegd – nimmer meer zijn dan het recht op bescherming
van invloeden tegen buitenaf, een afweerrecht. Dit (morele) recht
is dus een vrijheid, een privé-sfeer, een ruimte die het individu
door een welbepaalde maatschappij (de onze) geboden wordt. Autonomie
is duidelijk niet te verstaan als een specifieke eigenschap van menselijke
individuen. Door autonomie eerst en vooral als zelfstandigheid
op te vatten, deed Leenen dat wel. Door lijden met afhankelijkheid te
verbinden doen Ross en Donner dat ook.
Nu is met dit alles niet gezegd dat de bewindslieden in dezelfde
mate als Leenen waardigheid met autonomie vereenzelvigen, en autonomie
met zelfstandigheid, maar de geciteerde frase wordt hoe dan ook geschraagd
door de voorstelling van afhankelijkheid als leed. Het respect
voor de menselijke waardigheid krijgt daarmee een voorwaardelijk karakter.
Naar Europees mensenrechtenrecht is dit respect evenwel onvoorwaardelijk.
Ook bij gebrek aan zelfstandigheid maakt men er aanspraak op.
Door autonomie op te vatten als zelfstandigheid, en niet als afweerrecht, spreekt
men onmiskenbaar een waardeoordeel uit.

7. CONCLUSIE

Respect voor menselijke waardigheid komt concreet neer op eerbiediging
van rechten en vrijheden zoals deze door het EVRM worden beschermd.
Schending van deze rechten betekent schending van de menselijke
waardigheid. Ook schending van het recht op leven, zoals beschermd
door artikel 2 EVRM, komt neer op schending van de menselijke waardigheid. Dat
een organisatie als de Raad van Europa actieve levensbeëindiging
nimmer gerechtvaardigd acht, zelfs niet bij ernstig lijdende en terminaal
zieken op hun verzoek, komt doordat men autonomie in klassieke (Verlichtings)zin
verstaat en bijgevolg eenieder waardigheid toedicht die ‘uit
mensen voortgekomen is’. Dit maakt de positie van het recht
van artikel 2 ten opzichte van de overige rechten tot een bijzondere,
hetgeen het Europees hof voor de rechten van de mens onder andere tot
uitdrukking bracht in Streletz, Kessler and Krenz v. Germany waar
het stelde dat het recht op leven als ‘onvervreemdbaar attribuut
van elk menselijk wezen’ de ‘allerhoogste waarde vormt
in de hiërarchie van mensenrechten’.28 Het is het recht ‘zonder
welk de genieting van elk van de andere rechten en vrijheden
van het EVRM onmogelijk is’.29 Dit betekent weer
dat men op Europees niveau ten aanzien van de onvervreemdbaarheid
van het recht op leven denkbeelden koestert die zich nu eenmaal kenmerken
door een zekere rigiditeit, zeker in de ogen van de Nederlandse
wetgever. Niettemin zijn het die denkbeelden waarmee het OM te
leven heeft en die het in acht heeft te nemen – niet onbelangrijk gezien het
gestelde in paragraaf 4 – en zulks op straffe van schending
van artikel 13 EVRM.

Samenvattend kan het volgende over het voorstel worden gezegd. Allereerst
worden er keuzes gemaakt die niet nader worden gemotiveerd. Door
de onderliggende redenen achterwege te laten, onttrekt men zich – ten
dele dan toch – aan de mogelijkheid van kritiek en bestaat de kans
dat het parlementaire en maatschappelijke debat niet voluit gevoerd
kan worden.
Ten tweede sanctioneert men een bepaalde opvatting omtrent autonomie,
een opvatting die wellicht in Nederland sterk leeft maar die
op verdragsrechtelijk niveau niet wordt gedeeld. Dit waardeoordeel wordt
niet uitgesproken, noch verdedigd, maar men geeft wel aan toe te staan dat medici
(en ouders) het in de praktijk hanteren. En ten slotte, daaruit voortvloeiend,
kent het voorstel een grote interne spanning. Komt men tegemoet aan
de wensen van de artsen, dan kan het niet anders of het deskundigenoordeel
moet zwaar meewegen bij de vervolgingsbeslissing. Maar dan brengt
men het OM in een lastig parket. Het OM dient immers rekening te houden
met de uitleg die men op verdragsrechtelijk niveau geeft aan het
door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven. Ontziet men het OM evenwel,
dan zal men niet tegemoet komen aan de wensen van de medici. Soms is
het maken van keuzes wel erg moeilijk. Misschien kan toch niet alles
voorwerp van regeling zijn.

Dit artikel verscheen op 14 april 2006 in het NJB en is met toestemming
overgenomen in dit blad.

NOTEN

1. Kamerstukken II 2005/06, 30 3000 XVI, nr. 90.
2. Waar het medisch-ethische kwesties betreft overigens een standaardstrategie
in de Nederlandse politiek. Zie M. Trappenburg, ‘Dubbele depolitisering. Beschouwing
naar aanleiding van de zaak Kelly’, in Martin Buijsen (red.) Onrechtmatig leven?
Opstellen naar aanleiding van Baby Kelly, maart 2006, Valkhof Pers Nijmegen.
3. Artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
4. Gerechtshof Amsterdam 7 november 1995, TvGR 20, 1996, nr. 1996/1, p. 30-36
(Prins) en Gerechtshof Leeuwarden 4 april 1996, TvGR 20, 1996, nr. 1996/35, p. 284-291 (Kadijk).
5. Brief KNMG van 29 januari 2003, mede verstuurd namens de Nederlandse
Vereniging voor Kindergeneeskunde, de Nederlandse Vereniging voor
Psychiatrie, GGZ-Nederland, de Stichting Patiëntenvertrouwenspersoon Geestelijke
Gezondheidszorg en de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde.
6. Kamerstukken II 2005/06, 30 3000 XVI, nr. 90, p. 2.
7. Artikel 7, derde lid, van de Wet van 1 maart 1991, Stb. 131, houdende nieuwe
bepalingen inzake de lijkbezorging (Wet op de lijkbezorging). De vorm van het
formulier is vastgesteld bij Besluit van 6 maart 2002, Stb. 140, artikel 2.
8. Kamerstukken II 2005/06, 30 3000 XVI, nr. 90, p. 6-7.
9. Wet van 12 april 2001, Stb. 194, houdende toetsing van levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht
en van de Wet op de lijkbezorging (Euthanasiewet).
10. 11 Verdrag tot bescherming van de rechten van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 4 november 1950 (Trb.
1951, 154; Nederlandse vertaling: Trb. 1990, 156).
11. XX Zoals ook wel is gebeurd. Zie o.a. EHRM 3 april 2001, zaak
27229/95 (Keenan v. Verenigd Koninkrijk).
12. Of van inhoudelijk met het EVRM overenstemmende nationale normen.
Zie T. Barkhuysen, Artikel 13 EVRM: effectieve nationale rechtsbescherming
bij schending van mensen-rechten, Leiden 1998, p. 113-152.
13. Artikel 113, eerste lid, van de Grondwet.
14. Ofschoon artikel 116, eerste en derde lid, van de Grondwet bepaalt
dat de wet (de wetgever dus, niet de grondwetgever) de gerechten
aanwijst die behoren tot de rechterlijke macht, en tevens kan bepalen dat
aan rechtspraak door de rechterlijke macht mede wordt deelgenomen door
personen die niet daartoe behoren.
15. Ingevolge artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering
(Sv). Dorscheidt en Verhagen signaleren overigens dat bij
positieve deskundigenoordelen door regionale toetsingscommissies
euthanasie wel de indruk kan worden gewekt dat daarmee tevens
de seponeerbeslissing gegeven is. Zie J.H.H.M. Dorscheidt en
A.A.E. Verhagen, ‘Een centrale toetsingscommissie voor
beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen: een brug
te ver’, in NJB 2004/12, p. 2146.
16. Dorscheidt en Verhagen, o.c., p. 2146-2147.
Zie in dit verband ook de opmerkingen van het Europese hof voor
de rechten van de mens in EHRM 19 april 2002, zaak 2346/02
(Pretty v. United Kingdom), par. 38.
17. Artikel 2, eerste lid onder b, van de Euthanasiewet.
18. Regionale toetsingscommissies euthanasie,
Jaarverslag 2004, Den Haag, maart 2005, p. 16.
19. Kamerstukken II 2005/06, 30 3000 XVI, nr. 90, p. 3-4.
(mijn cursivering, MAJMB)
20. Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,
New York, 19 december 1966, Trb. 1969, 99, Ned. Vertaling: Trb. 1978, 177.
21. Concuding observations of the Human Rights
Committee: Netherlands. 27/08/2001. CCPR/CO/72/NET, nr. 6.
Zie voorts Replies of the Government of the Netherlands to the concerns
expressed by the Human Rights Committee: Netherlands. CCPR/CO/72/NET/Add.1,
par. 6
22. H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel 1.
Rechten van de mens in de gezondheidszorg, Alphen aan den Rijn 1994 (derde druk), p. 3.
23. Deze kijk op dit rechtsgebied is evenwel duchtig bekritiseerd, deels omdat
de onderstelling van het zelfbeschikkingsrecht onvoldoende verklaart en als
interpretatieve leidraad tot ongerijmdheden voert. Zie M.A.J.M. Buijsen, ‘Autonomie
in het gezondheidsrecht’, in Ars Aequi 2004/6, p. 425-429, en deels
omdat het recht elke positiefrechtelijke basis ontbeert. Zie B. Sluyters, Geknipt
verband, Deventer 1985, p. 16-22.
24. Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel 1, p. 31-32. (mijn cursiveringen, MAJMB)
25. Recommendation 1418 (1999)1, Protection of the human rights and the dignity
of the terminally ill and the dying.
26. Protection of the human rights and the dignity of the terminally ill and the
dying. Report (Doc. 8421), nrs. 2-5. (mijn cursiveringen, MAJMB).
Op 27 april 2005 verwierp de Parlementaire Assemblee het advies
van adviseur Marty over Assistance to patients at end of life (Doc.
10455). Aanbeveling 1418 blijft daarmee het standpunt van de
Assemblee vertegenwoordigen.
27. Sluyters, Geknipt verband, p. 19-20.
28. EHRM 22 maart 2001, zaken 34044/96, 35532/97, 44801/98
(Streletz, Kessler and Krenz v. Germany), par. 40.
29. EHRM 19 april 2002, zaak 2346/02 (Pretty v. United Kingdom), par. 37.

Reacties uitgeschakeld voor Impliciete keuzes & verhulde waardeoordelen: het kabinetsvoorstel – Actieve levensbeëindiging bij ernstig lijdende pasgeborenen

Structurele noodsituatie – Parlement en rechter over de WAZ – Mr drs W.M.J. de Wildt

      PVH 13e jaargang – 2006 nr. 3, p. 1-4  Structurele noodsituatie Parlement en rechter over de WAZ Mr drs W.M.J. de Wildt Beleidsmedewerker SGP-fractie Tweede Kamer De…

 

 

 

PVH 13e
jaargang – 2006 nr. 3, p. 1-4 
Structurele
noodsituatie
Parlement en rechter over de
WAZ

Mr

drs W.M.J. de Wildt

Beleidsmedewerker

SGP-fractie Tweede Kamer

De boodschap van het lang verwachte evaluatierapport

over de Wet afbreking zwangerschap is duidelijk: in de praktijk van
de abortushulpverlening gaat er niet veel mis. Het rapport geeft zelf
voldoende aanleiding om op die conclusie stevig af te dingen. Toch geeft
het wat ervan verwacht mag worden. Het onderzoekt of de bestaande wet-
en regelgeving gehandhaafd wordt en ook werkbaar is.
Logischerwijs besteedt het rapport minder aandacht aan de politieke
en maatschappelijke discussies die aan de wet vooraf gingen. De doelstelling
van dit artikel is daarom terug te kijken naar de centrale discussiepunten
van destijds. Tegelijkertijd beoog ik aan de hand van jurisprudentie
over deze wet de juridische ontwikkelingen te schetsen.

1. VERANDERDE OPVATTINGEN

De hang naar individuele vrijheid zorgde er in de jaren zestig voor

dat ook het verbod op abortus onder vuur kwam te liggen. Volgens pleitbezorgers
van vrije abortus als de actiegroep Dolle Mina (met de slogan ‘baas
in eigen buik’) functioneerden de strikte bepalingen in het Wetboek
van Strafrecht niet meer.
Deze bepalingen uit 1886 en 1911 stonden abortus alleen toe in strikt
medische noodsituaties, als het leven van de vrouw in gevaar was. Sommige
artsen rekten deze norm in stilte op. Ook bijvoorbeeld psychische problemen
vonden zij een reden om tot abortus over te gaan. Deze normverschuiving
werd duidelijk zichtbaar toen in 1971 de eerste (illegale) abortuskliniek
zijn deuren opende.
Politici en juristen volgden deze ontwikkelingen kritisch. Op verzoek
van de Kamer stelde de regering een breed samengestelde Commissie Abortusvraagstuk
in. Uiteraard kwam deze commissie met een verdeeld rapport. Een voor
iedereen aanvaardbare oplossingsrichting bleek niet mogelijk.
De Inspectie van de Volksgezondheid stelde zich soepel op. Men onthield
zich uitdrukkelijk van het ‘betuigen van enige instemming bij
de oprichting of uitbreiding van abortuspoliklinieken’. Tegelijkertijd
beoordeelde men abortus provocatus net als andere medische behandelingen.
Medische bezwaren waren er niet tegen de klinieken. Ook het Openbaar
Ministerie volgde de veranderde maatschappelijke opvattingen. Alleen
de zeer extreme gevallen werden vervolgd.
In 1976 laat de rechtbank Amsterdam oordeel over de medische indicatie
in principe zelfs over aan de arts. De rechtbank vooronderstelt goede
gronden ‘bij een medicus die een vrouw een behandeling tot onderbreking
van de zwangerschap doet ondergaan’. In plaats van een ‘medische
indicatie’ is een ‘indicatie door een medicus’ voldoende.22. ACTIEF PARLEMENT

De bepalingen over de bescherming van het ongeboren leven waren tot

een dode letter geworden. Om het gecreëerde gat tussen wet en praktijk
te dichten gingen de Kamerleden zelf erg actief aan de slag. Zes van
de acht wetsvoorstellen over abortus tussen 1970 en 1980 waren afkomstig
uit de breedte van het parlement.
De inhoud varieerde sterk. De PvdA wilde bijvoorbeeld de strafbepalingen
helemaal schrappen. Men liet de problematiek liever over aan het medisch
tuchtrecht. De beslissing over een abortus wilde men volledig in handen
van de vrouw en haar arts leggen. Hiertegenover stond een voorstel van
KVP en ARP met het nee-tenzij-principe als basis. Abortus bleef daarin
in het strafrecht. Een uitzondering gaf het alleen voor situaties van
ernstige bedreiging voor de lichamelijke of psychische gezondheid van
de vrouw.
Een gecombineerd voorstel van PvdA en VVD kwam het verst. Het benoemde
abortus als een gewone medische ingreep die plaatsvindt na besluitvorming
door de arts en de vrouw samen. Het strafrecht bleef buiten beeld. Een
toetsingscommissie moest zorgvuldige naleving waarborgen. De Tweede
Kamer nam dit voorstel in 1976 met een ruime meerderheid aan. Omdat
de VVD-fractie in de Eerste Kamer sterk verdeeld stemde, strandde dit
vergaande voorstel alsnog.

3. COMPROMISVOORSTEL

Het voorstel van het eerste kabinet-Van Agt (CDA/VVD) haalt het enkele

jaren later wel. Met de kleinst mogelijke meerderheid nemen beide Kamers
dit voorstel in gewijzigde vorm aan. Na ruim tien jaar discussie is
de huidige Wet afbreking zwangerschap (WAZ) hierdoor in 1981 een feit.
Het gelijktijdig behandelde alternatieve voorstel van SGP en GPV om
de bestaande normen juist aan te scherpen, kreeg nauwelijks steun.
Het wetsvoorstel is een compromis tussen de liberale en de christen-democratische
visies. Het verenigt de visie dat ongeboren leven rechtsbescherming
verdient met de visie dat een vrouw recht heeft op hulp (lees: een abortus)
bij ongewenste zwangerschap. Abortus blijft een strafbaar feit. Slechts
als er is voldaan aan de wettelijke criteria is er een rechtvaardigingsgrond.
Diverse zorgvuldigheidsnormen moeten verantwoord handelen waarborgen.
Zij zijn opgenomen om het ongeboren kind te beschermen. Vanwege de sterk
verschillende omstandigheden vond de regering het niet haalbaar om precies
vast te leggen in welke gevallen een abortus toelaatbaar is. Daarom
is er bewust gekozen voor een algemene noemer in combinatie met zorgvuldigheidsnormen.
Het begrip noodsituatie uit artikel 5 staat hierbij centraal. Artsen
moeten zorgvuldig toetsen of er een noodsituatie is die zwangerschapsafbreking
onontkoombaar maakt.
De beraadtermijn uit artikel 3 moet een overhaaste abortus tegengaan.
Pas op de zesde dag na het eerste gesprek met een arts mag de abortus
uitgevoerd worden. Eerst moet er dan wel zijn voldaan aan de waarborgen
uit artikel 5:

verantwoorde
voorlichting over andere oplossingen voor de noodsituatie.

het
verzoek moet vrijwillig zijn en zorgvuldig overwogen, in het
besef van de verantwoordelijkheid voor het ongeboren leven
en van de gevolgen voor de vrouw en de haren.

de
arts moet de behandeling ook zelf verantwoord achten.

voldoende
nazorg.

In de verschillende fases van de zwangerschap gelden andere regels.

De wet stelt uitdrukkelijk dat de morning-afterpil niet als zwangerschapsafbreking
wordt gezien.3 Het is opmerkelijk dat de wet zwijgt over overtijdbehandelingen.
De regering stelt eenvoudig dat de vijf-dagen-termijn niet nodig is,
omdat niet duidelijk is of er sprake is van een zwangerschap.4 Zwangerschappen
van meer dan dertien weken mogen alleen worden afgebroken in klinieken
die voldoen aan strengere medische en verpleegkundige eisen.5 Ten
slotte verbiedt het Wetboek van Strafrecht het ‘doden van een vrucht
die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam
in leven te blijven’.6 Als vuistregel geldt dat een abortus tot
uiterlijk de twintigste week mag plaatsvinden.
Na de inhoudelijke normering volgen enkele artikelen over registratie
en verslaglegging en een aantal strafbepalingen. De wet sluit af met
het recht van artsen en verpleegkundigen om te weigeren mee te werken
aan een abortus.

4. VERDEELD PARLEMENT

De regering ontmoet stevige tegenstand van vrijwel alle partijen in

het parlement. De kritiek richt zich vooral op de poging om twee onverzoenlijke
standpunten te verenigen.
PvdA, D66, PPR, PSP, CPN en DS’70 vinden het voorstel betuttelend
voor vrouwen. Zij vinden dat de vrouw zelf moet beslissen over
voortzetting of afbreking van de zwangerschap. Wanneer een vrouw bij
een arts komt,
heeft zij er vaak al erg lang over nagedacht, omdat het geen
gemakkelijke keus is om tot een abortus over te gaan. Vooral de beraadtermijn
en
het aanbieden van alternatieven vinden deze partijen paternalistisch.
Zij denken dat de waarborgen erop gericht zijn om druk uit te
oefenen om tot een andere beslissing te komen. De arts krijgt hierdoor
te veel
macht in handen.
De meeste fracties zien abortus niet als een gewone medische ingreep,
maar in de praktijk willen zij daar toch zo dicht mogelijk bij aansluiten.
Anders dan in het eerste PvdA-voorstel willen de woordvoerders wel een
aantal duidelijke waarborgen. Schrappen van de strafbepalingen vinden
zij onvoldoende. Toch blijven zij het oordeel van de vrouw over de noodsituatie
als leidend beschouwen. Zij is verantwoordelijk voor het ongeboren leven
en het beste in staat om dat belang goed in haar afweging te betrekken.
SGP, GPV en de Boerenpartij benadrukken juist dat elk menselijk leven
beschermwaardig is. Vanuit die optiek laat het wetsvoorstel juist teveel
ruimte voor abortussen. De wettelijke waarborgen bieden geen werkelijke
bescherming voor het ongeboren kind. De centrale rol voor de noodsituatie
van de vrouw verklaart het kind vogelvrij. De wet is immers niet beperkt
tot situaties waarin het leven van de moeder in gevaar komt. Deze fracties
vinden dat de noodsituatie op allerlei manieren kan worden ingevuld,
zonder dat er goed toezicht mogelijk is. Het belangrijke recht op leven
van de ongeborene mag naar hun mening niet aan de kant worden gezet.
CDA en VVD nemen een tussenpositie in. Ze zijn erg kritisch, maar steunen
het compromis uiteindelijk wel. De in de wet opgenomen termen bieden
hiervoor ruimte. Het CDA beargumenteert dat de zorgvuldige procedure
waarborgt dat alleen in echte noodgevallen tot een abortus wordt overgegaan.
De VVD wijst erop dat de vrouw zelf beslist. Beide fracties kiezen dus
hun eigen interpretatie.

5. FINANCIERING

Al in de jaren zeventig roept de financiering van abortusklinieken volop

discussie op. Bij de behandeling van de wet steunt een kamermeerderheid
het PvdA-voorstel om abortussen in het ziekenfondspakket op te nemen.
De regering kiest na enkele jaren voor een aparte subsidieregeling via
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Mensen met gewetensbezwaren
tegen abortus zouden hierdoor niet mee hoeven te betalen aan deze ingrepen.
Deze cosmetische constructie kan uiteraard niet verbloemen dat iedereen
toch meebetaalt aan de abortusklinieken.

6. JURISPRODENTIE

Ondanks het feit dat de wet allerlei interpretaties toelaat, is er nauwelijks

sprake van toetsing door de rechter. Wel zijn er uit de gepubliceerde
uitspraken enkele lijnen te halen die van belang zijn voor de uitvoering
van de WAZ.

6.1 Noodsituatie en toetsing

Pro Vita heeft de wet in diverse instanties aangevochten. Uit de rechterlijke
uitspraken blijkt dat het begrip noodsituatie eigenlijk niet te toetsen
is. In 1990 gaf de rechter als een soort minimumnorm dat de wens van
de vrouw onvoldoende is.7 Een zaak bij de rechtbank Groningen
maakt duidelijk dat arts en vrouw de enige rechtstreeks betrokkenen
zijn. Uitdrukkelijk
stelt de rechter: ‘De verwekker beslist niet mee.’ Wel
moet de vrouw bij een duurzame relatie de argumenten van de verwekker
meewegen.
Over haar motieven kan de rechter alleen niet oordelen. Hij moet
slechts toetsen of het besluit zorgvuldig is genomen.8
Een Pro Vita-zaak laat zien dat ook het Inspectietoezicht niet kan waarborgen
dat bij elk verzoek de normen worden nageleefd. De Hoge Raad stelde
toen dat het toezicht alleen gaat over de naleving van de algemene randvoorwaarden.
Wanneer dat gebeurt, mag worden verondersteld dat de beslissingen over
zwangerschapsafbreking weloverwogen zijn genomen.9
In 1990 leek de rechter voorzichtig te concluderen dat de toetsingsmogelijkheden
onvoldoende zijn. Het is immers niet uit te sluiten dat er stelselmatig
ook buiten noodsituaties abortussen plaatsvinden. De sterke nadruk van
de Hoge Raad op de wettelijke waarborgen legt dat oordeel weer uitdrukkelijk
bij de wetgever.10 Toch laat de Groningse uitspraak wel wat ruimte voor
individuele toetsing. Blijkbaar mag de rechter alleen toetsen of er
geen grote missers zijn gemaakt.

6.2 Levensvatbaarheid

De grens voor levensvatbaarheid uit artikel 82a WvSr heeft ook tot enkele
uitspraken geleid. Een gynaecoloog die niet zorgvuldig genoeg had vastgesteld
of de abortustermijn reeds voorbij was, werd strafbaar verklaard vanwege
moord. Het levend geboren meisje overleed nadat zij enkele uren in de
vensterbank had gelegen. De gebruikelijke motieven van moord ontbreken
weliswaar, maar de rechter oordeelde dat hij ongeboren leven niet op
de juiste manier had gewaardeerd. In navolging van de wetgever ging
deze rechter ervan uit dat een geschatte zwangerschapsduur van 20 weken
de uiterste grens is, omdat rekening moet worden gehouden met een foutenmarge
van 4 weken. Bij een latere abortus zou de absolute grens van levensvatbaarheid
in gevaar komen.
In hoger beroep werd vastgesteld dat het bij artikel 82a niet uitmaakt
of het kind slechts enkele uren leeft. Ook volgens de Hoge Raad is de
verwachting relevant, niet de feitelijke situatie. De vaststelling achteraf
dat het kind niet levensvatbaar is, is dus niet relevant. Er moet worden
vergeleken met de situatie dat het kind bij een normale geboorte op
dat moment in leven zou kunnen blijven.116.3 Overtijdbehandeling
Pro Vita heeft ook de aandacht van de rechter gevraagd voor de overtijdbehandeling,
die in de praktijk niet onder de WAZ valt. De vereniging stelde dat
dit in strijd is met de wet. De Hoge Raad besloot echter niet af te
wijken van de keuze van de wetgever. Of er bij zestien dagen overtijd
al innesteling heeft plaatsgevonden vond men hierbij niet relevant.126.4 Recht op leven
In discussies over abortus heeft het recht op leven uit artikel 2 van
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) nooit beschermend
gewerkt. Al in 1980 13 besloot de Europese Commissie dat dit artikel in
ieder geval geen volstrekt verbod op abortus betekent. De Commissie
vond dat anders zelfs bij levensgevaar van de moeder de foetus voor
zou moeten gaan. In de meeste verdragsstaten ging het leven van de moeder
toen al voor dat van het kind. Omdat het een medische indicatie betrof,
kwam er geen duidelijkheid voor andere situaties.
Ook uit latere jaren is er geen principiële uitspraak beschikbaar
over de relatie tussen abortus en het recht op leven. In 1992 was het
argument dat er geen algemene Europese moraal is inzake abortus. Nationale
overheden zouden beter geschikt zijn om morele oordelen te geven.14 Twaalf
jaar later liet het Hof de vraag open of een embryo ‘iemand’ is
met recht op bescherming. De magere eindconclusie was dat ‘staten
er gemeenschappelijk vanuit gaan dat het embryo/de foetus behoort tot
het menselijk ras’. Enige bescherming is gewenst omdat het embryo
kan uitgroeien tot een persoon. Deze status was alleen onvoldoende om
te spreken over een algemeen recht op leven van het kind. Opnieuw liet
het Hof de mate van rechtsbescherming over aan de verdragstaten.15

Ook de Nederlandse rechter is terughoudend op dit punt. Het Hof oordeelde

in de Pro-Vita-zaak dat het vooralsnog onduidelijk is of artikel 2 ook
gaat over het leven voor de geboorte. De Hoge Raad stelde dat dit artikel
ruimte laat voor abortus onder voorwaarden.16
De Groningse kort-gedingrechter
was veel stelliger. Hij vond dat het recht op leven binnen de grenzen
van de WAZ moet wijken voor het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw.17 Deze
uitspraak is duidelijk, maar in het licht van de Europese uitspraken
discutabel. Het lijkt vergeten dat de WAZ juist mede gericht is op de ‘rechtsbescherming
van ongeboren menselijk leven’.

6.5 Medische fouten

Ten slotte zijn er nog enkele uitspraken over schadevergoeding die duidelijk
maken dat abortus in ieder geval geen verplichting kan zijn om de schade
als gevolg van medische fouten te beperken. De betreffende artsen stellen
vaak dat de vrouw de kosten van de opvoeding als gevolg van een mislukte
sterilisatie had kunnen beperken. De rechters verwerpen dat verweer,
omdat bij abortus morele en ethische overwegingen een doorslaggevende
rol spelen.18
Ook het Hof in Amsterdam vindt vermindering van schadevergoeding omdat
er geen abortus is gepleegd niet aan de orde. Abortus als middel om
de schade te beperken zou immers een dwang tot abortus betekenen. Omdat
de vrijwilligheid dan ontbreekt, kan nooit voldaan worden aan de eisen
van de wet.197. CONCLUSIE

De WAZ is na heftige politieke en maatschappelijke debatten tot stand

gekomen. Na die tijd is er een betrekkelijke rust gekomen rond het thema
abortus. Het door veel politieke fracties bekritiseerde paternalistische
karakter van de wet heeft blijkbaar niet geleid tot grote inperking
van de mogelijkheden voor een abortus.
Het politieke compromis van CDA en VVD leek meer beperkingen op te leveren
dan de eerdere voorstellen. De in de WAZ opgenomen waarborgen blijken
in de praktijk niet te controleren, omdat de arts veel vrijheid heeft.
Ook de gepubliceerde rechterlijke uitspraken over dit thema laten veel
onduidelijkheid bestaan over de betekenis van de wet. Bij de politieke
debatten over het evaluatierapport zal daarom opnieuw veel aandacht
uit moeten gaan naar de rechtszekerheid van het ongeboren kind. De structurele
noodsituatie moet worden opgeheven.

NOTEN

1.
Kamerstukken
II, 13302, 1974-1975, nr. 4.
2.
Rb.
Amsterdam, 8 juli 1976, NJ 1977/477;
de uitspraak over medische indicatie
is ontleend aan het Tweede Kamerlid
Jongeling (GPV) in een Kamerdebat
uit 1974. (Hand. II, 1974-1975,
p. 996.
3.
Artikel
1, tweede lid WAZ.
4.
Kamerstukken
II, 15475, nr. 6, blz. 42 en 61.
5.
Artikel
6, tweede lid WAZ.
6.
Artikel
82a WvSr.
7.
Hof ’s-Gravenhage,
KG, 8 februari 1990, NJ 1990/707.
8.
Pres.
Rb. Groningen, 26 oktober 1988, TvG, 1991/72.
9.
Hoge
Raad, 16 juni 1995, NJ 1997, 131.
10.
Ook
A-G Vranken (NJ 1997, 131) oordeelde dat Pro Vita eisen stelde
aan het toezicht
die de wet zelf niet beoogt te stellen.
11.
Rb. ’s-Gravenhage,
12 november 1987, TvG, 1988/66;
Hof ’s-Gravenhage,
23 maart 1989, NJ 1989/808; Hoge Raad, 29 mei 1990, NJ
1991/217.
12.
Hoge
Raad, 16 juni 1995, NJ 1997/131.
13.
Paton
vs. Verenigd Koninkrijk, ECRM 13 mei 1980, NJ
1981/110.
14.
EHRM,
29 oktober 1992, NJ 1993/544.
15.
Vo
vs. France, EHRM, 8 juli 2004, http://www.echr.coe.int.
16.
Hof
Den Haag + Hoge Raad, 16 juni 1995, NJ 1997/131.
17.
Pres.
Rb. Groningen, 26 oktober 1988, TvG, 1991/72.
18.
Rb.
Arnhem, 14 december 1989, NJ
1990/362; zie voor vergelijkbare
oordelen het Hof Den Bosch, 17
mei 1983, NJ 1984/240 en de Hoge
Raad, 21 februari 1997, NJ 1999/145.
19.
Hof
Amsterdam, 18 juli 1996, TvG,
1998/19.

 

* *

* * * 

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
18 June, 2015 10:21 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Structurele noodsituatie – Parlement en rechter over de WAZ – Mr drs W.M.J. de Wildt

Prenatale diagnostiek en foetale therapie in ethisch perspectief – Mgr.dr W.J. van Eijk

      PVH 12e jaargang – 2005 nr. 6, p. 165-173  Prenatale diagnostiek en foetale therapie in ethisch perspectief Mgr.dr W.J. van Eijk bisschop van Groningen, is medicus en referent…

 

 

 

PVH 12e
jaargang – 2005 nr. 6, p. 165-173  Prenatale
diagnostiek en foetale therapie in ethisch
perspectief

Mgr.dr

W.J. van Eijk
bisschop
van Groningen, is medicus en referent voor medisch-ethische kwesties
namens de Nederlandse Bisschoppenconferentie.

Sinds

de introductie van de prenatale diagnostiek rond 1970 kunnen vóór
de geboorte psychische en lichamelijke afwijkingen worden vastgesteld.
Dit viel samen met de brede maatschappelijke aanvaarding van abortus
provocatus in de jaren zeventig. Daarmee ging tevens de opkomst van
de prestatiecultuur gepaard waarin het ideaal van het ‘perfecte’ lichaam
domineert, dat – ook indien gezond – verder vervolmaakt moet worden
door middel van cosmetische ingrepen, tatoeages en lichaamsdecoraties.
De aanvaarding van lichamelijke handicaps is door deze ontwikkelingen
aanmerkelijk verminderd. Voor prenataal gediagnostiseerde aandoeningen
en handicaps bestaat bij de huidige staat van de geneeskunde zelden
een afdoende behandeling. Als gevolg hiervan wordt vaak gekozen voor
het afdrijven van het ongeboren kind wanneer door prenatale diagnostiek
aandoeningen of handicaps zijn vastgesteld die zowel voor het kind als
voor de ouders een ondraaglijk geacht lijden met zich mee zouden brengen.
Men spreekt in dit verband van een selectieve abortus provocatus.

Het is binnen het kader van de algemene maatschappelijke

acceptatie van selectieve abortus provocatus en de daarmee samenhangende
wetgeving
en jurisprudentie dat de Hoge Raad in de zaak van het gehandicapte meisje
Kelly tot de slotsom is gekomen dat de vroedvrouw en het ziekenhuis
waar zij werkte juridisch aansprakelijk zijn voor de materiële
en immateriële schade van het meisje en haar ouders wegens het
nalaten van prenatale diagnostiek tijdens de zwangerschap, ondanks dat
de moeder daarop had aangedrongen omdat in de familie erfelijke aandoeningen
voorkwamen.1 Als de ouders van de handicaps van hun dochter
vóór
de geboorte op de hoogte waren geweest, dan zouden zij voor een abortus
provocatus hebben gekozen. De Hoge Raad meet zich geen oordeel aan over
de waarde van het leven van Kelly, maar concludeert dat door het nalaten
van prenatale diagnostiek de ouders niet in de gelegenheid zijn gesteld
om van hun zelfbeschikkingsrecht gebruik te maken, hier het recht om
te kiezen voor een selectieve abortus provocatus.2

Deze casus is te herleiden tot twee fundamentele vragen: 1) hoe kijken

we aan tegen selectieve abortus provocatus en 2) welke zijn de ethische
aspecten van prenatale diagnostiek?

Het uitgangspunt voor de bestudering van deze vragen is de ethische

analyse van menselijke handelingen zoals gehanteerd door de klassieke
katholieke moraaltheologie.3 Deze
baseert de essentie van de ethische beoordeling van een handeling op
twee factoren: het middel en het doel.
Bij selectieve abortus provocatus is het middel het afdrijven van de
vrucht. Het doel is het voorkomen van toekomstig leed van het kind en
van de ouders als gevolg van aangeboren en/of genetische aandoeningen.
Het middel en het doel zijn essentieel voor de ethische evaluatie van
de handeling.

De omstandigheden zijn ook relevant voor de beoordeling van een handeling,

maar dan in accidentele zin. Zij kunnen het goed en kwaad van een menselijke
handeling doen verminderen of toenemen, maar niet een goede in een kwade
handeling veranderen en omgekeerd. Dat wil niet zeggen dat de omstandigheden
irrelevant zouden zijn. Bij omstandigheden valt te denken aan de psychische
en economische draagkracht van de ouders. Het zal duidelijk zijn dat
deze omstandigheden voor de subjectieve verantwoordelijkheid en schuld
in hoge mate bepalend zijn. Men spreekt niet voor niets van verzachtende
omstandigheden. Ook in objectieve zin hebben de omstandigheden hun betekenis.

De

beoordeling van abortus provocatus hangt mede af van de gebruikte methode:
de extra pijn die het ongeboren kind lijdt door de toegepast
methode van vruchtafdrijving is een bijkomend ethisch bezwaar.

SELECTIEVE

ABORTUS PROVOCATUS

Zoals bij elke

vruchtafdrijving is ook bij selectieve abortus provocatus het
doden van het ongeboren kind het middel gehanteerd om het gestelde doel
te
bereiken. De centrale vraag is in dit verband: welke morele
status valt aan de ongeborene toe te schrijven?
Het omschrijven van het recht om te kiezen voor een abortus
provocatus als een zelfbeschikkingsrecht doet – in zeker opzicht
– denken aan de slogan die feministische bewegingen in de jaren
zeventig bezigden om het recht op vruchtafdrijving op te eisen: ‘baas
in eigen buik’.

Tot op zekere hoogte is het geen nieuw argument. Het Romeinse

Recht bepaalde dat het ongeboren kind als onderdeel van het
lichaam van de moeder of van haar organen nog geen burger was
met alle rechten
van dien.4 Alleen
was het niet de moeder zelf, maar de pater familias die over
leven of dood van het ongeboren kind besliste. De stoïsche
wijsgeren (onder meer Empedocles) beschouwden de verhouding
tussen het embryo en de baarmoeder als die tussen de vrucht
en de plant: totdat
de vrucht is gevallen of is geplukt, is zij onderdeel van de
plant; op dezelfde wijze zou het embryo vóór de geboorte
geen eigen bestaan hebben, onafhankelijk van dat van de moeder.
Het embryo
zou pas een ziel (levensprincipe) ontvangen op het moment dat
het begint te ademen, dus vlak na de geboorte.5

Het gaat hier om een vraagstuk dat al in de antieke oudheid

bron van onenigheid was. Hippocrates beschouwde het embryo
vanaf het moment van de bevruchting als een levende – in klassieke
terminologie bezielde – mens. Dit hing samen met zijn embryologische
inzichten: het
sperma zou zich in de baarmoeder omvormen tot een embryo en
zich voeden met het bloed dat – in plaats van met de menstruatie
te worden uitgedreven
– in de baarmoeder achterblijft.6 Daarentegen
meende Aristoteles op basis van de observatie van spontaan
geaborteerde embryo’s en foetussen
dat het sperma het in de baarmoeder achtergebleven bloed omvormt
tot het lichaam van het embryo.7 Dit
betekent dat het embryo begint als een
bloedstolsel dat uiteraard niet als levend wezen kan worden
gezien. Volgens Aristoteles kan het embryo pas een rationele
ziel krijgen en
daardoor mens worden als de zintuigorganen voldoende zijn ontwikkeld,
omdat zintuiglijke informatie voor het hebben van rationele
kennis onontbeerlijk is.8 Bij
het mannelijk embryo zou dat rond de 40e en het vrouwelijk
embryo rond de 80e dag het geval zijn.

Met name Rooms-Katholieke

theologen namen deze theorie van de verlate menswording (bezieling)
over. Desondanks zagen zij
abortus provocatus – ook voordat het embryo een mens werd – als
een intrinsiek kwaad, dat wil zeggen als een handeling die
nooit kan worden gerechtvaardigd, ook niet indien verricht
om een op zich goed
doel te realiseren.9 De
reden was dat in hun ogen het embryo zich volgens de scheppingsordening
ontwikkelt tot het de vereiste dispositie heeft
om een rechtstreeks door God geschapen menselijke ziel te ontvangen.
Zij zagen abortus provocatus als een inbreuk op de intrinsieke
finaliteit van de menselijke embryonale ontwikkeling. Zo zegt
Tertullianus:

“Omdat

moord eenmaal verboden is, is
het voor ons ook ongeoorloofd
de vrucht te vernietigen gedurende
de periode dat het bloed in
een mens wordt omgevormd. Het
voorkómen van de
geboorte staat gelijk met een
vroege moord; en het maakt niet
uit of iemand het leven beëindigt dat al geboren
is, of het leven verstoort dat
nog in een ontwikkelingsfase
op weg naar de geboorte is; een
mens is ook degene die het zal
worden; ook elke vrucht is reeds
in het zaad.” 10
 

Na de ontdekking van het menselijk bevruchtingsproces

in 1827 weten we dat de mens vanaf de conceptie een levend
organisme is. Daarmee vervalt het Aristotelische bezwaar
tegen de menswording
van het embryo
bij de bevruchting. De meeste theologen gingen daarna
ervan uit dat het embryo vanaf de bevruchting een mens
werd. De theorie van de verlate
bezieling werd door enkele katholieke moraaltheologen
weer
uit de kast gehaald in de jaren zestig in verband met
de roep om legalisering van
abortus provocatus.11

Tegenwoordig wordt meestal aangenomen dat het embryo

geleidelijk in waardigheid toeneemt. Sommigen nemen aan
dat een zekere ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel
is vereist om het
embryo als een mens
te kunnen kwalificeren. Volgens Engelhardt en Singer
is het kind een menselijke persoon wanneer het een manifest
rationeel
bewustzijn heeft,
tot autonome beslissingen in staat is en op menselijke
wijze
kan communiceren. Dit is pas geruime tijd na de geboorte
het geval. Vóór
die tijd zou het hooguit een ‘menselijk wezen’ zijn, met
een morele status die overeenkomt met die van de hogere
primaten.12

Hoe dan ook, vanaf de conceptie is het embryo een levend

wezen waarvan de ontwikkeling wordt gestuurd door een
eigen genoom, onafhankelijk van dat van de moeder. Abortus
provocatus impliceert
niet zonder meer
dat de moeder over haar eigen lichaam beschikt: primair
beschikt zij over het leven van het embryo. Dit kent
een eigen ontwikkeling,
gestuurd
door het eigen DNA waarvan de samenstelling bij de fusie
van
zaad- en eicel is gegeven en die blijft tot de dood van
het betreffende individu.
Vanaf de conceptie vindt een autonoom, gecoördineerd, continu
en geleidelijk ontwikkelingsproces plaats.13 Er
zijn geen ‘cesuren’ aan
te wijzen waarop het embryo een ‘mens’ of een ‘menselijke
persoon’ zou worden. In het DNA ligt de basis besloten voor
de biologische identiteit die het desbetreffende individu
tot het einde
van zijn leven zal kenmerken. De hersenstructuren die
later het bewustzijn mogelijk maken zijn virtueel al
aanwezig in het DNA vanaf de conceptie.
Er is alle reden om aan te nemen dat het levensbeginsel
dat drager is van zowel de vegetatieve en sensitieve
als de geestelijke levensprocessen
vanaf de conceptie aanwezig is en het embryo vanaf dat
tijdstip als een mens of menselijke persoon dient
te worden gerespecteerd.

Abortus provocatus impliceert het afdrijven en doden

van een onschuldig, levende mens en kan daarom geen ethisch
aanvaardbaar middel zijn om welk doel, hoe begrijpelijk
en goed ook op zich,
te realiseren. Dit geldt ook voor het motief voor een
selectieve abortus provocatus,
namelijk het voorkómen van lijden als gevolg van geestelijke
of lichamelijke handicaps zowel van de kant van het kind als van die
van de ouders. Dit betekent echter niet dat over genoemd doel verder
niets valt te zeggen. Congenitale en/of genetische handicaps kunnen
een zware hypotheek leggen op het leven van het betrokken individu en
zijn ouders. Dit mag niet worden onderschat. Een droge vaststelling
van het feit dat abortus provocatus een ethisch onaanvaardbare handeling
is, volstaat niet. Naast het uitsluiten van deze weg is het noodzaak
aan te geven welke weg dan wel valt te bewandelen. Twee aspecten zijn
in dit verband van belang.

Op de eerste plaats dient de maatschappij gehandicapte

kinderen en hun ouders alle faciliteiten te bieden die
het leven onder de gegeven omstandigheden zo draaglijk
mogelijk maken. Centraal
in de zaak Kelly
stond het probleem van de aansprakelijkheid voor de materiële
en immateriële schade als gevolg van de handicaps. De aansprakelijkheidskwestie
kreeg hier een bijzonder accent vanwege de veronderstelling
dat het nalaten van prenatale diagnostiek als een beroepsfout moest
worden aangemerkt.
Los van de context van een schadeclaim moet de samenleving
genereus zijn met het ter beschikking stellen van de nodige financiële
middelen en faciliteiten voor de opvang van betrokkenen. Het is zaak
te bezien
hoe de prenatale gezondheidszorg kan worden verbeterd
en uitgebreid. In de tweede helft van dit artikel komt ik terug op
de diverse vormen
van foetale behandeling die nog in ontwikkeling zijn
of al ter beschikking staan.

Een tweede aspect betreft zowel de maatschappij als geheel,

als ook betrokken artsen, verpleegkundigen, maatschappelijk
werkers en andere hulpverleners, en in zekere zin ook
de ouders en het gehandicapte
individu zelf: het gaat hier om de houding die we hebben
tegenover fysieke en psychische handicaps. Het vermogen
om onvolkomenheden te accepteren
en in het leven een plaats te geven is manifest afgenomen
in
de tweede helft van de vorige eeuw. Er is een onmiskenbare
tendens zich voor het
lijden af te sluiten. Wat niet aangenaam is moet aan
het oog worden onttrokken, wat schokkend is verzwegen.
Zich definitief afsluiten voor
zijn problemen hoopt men bijvoorbeeld door euthanasie,
hulp
bij zelfdoding en abortus te bereiken: deze definitieve
nooduitgang is geen menselijke
weg, maar een narcose, een manifestatie van de gewilde ‘bewusteloosheid’ in
het algemeen, waardoor men het lijden probeert te ontkennen.
Het lijden onder ogen zien en in het leven integreren
vergt moed. Als hulpverleners
zelf het eigen lijden, de eigen teleurstellingen en onvervulde
idealen niet onder ogen kunnen zien, dan beïnvloeden zij daarmee
onbewust degenen die aan hun zorg en begeleiding zijn
toevertrouwd. Een samenleving
die zich er niet bewust en actief op toelegt handicaps
een plaats te geven, moet dat ook niet van individuen
verwachten en omgekeerd. Daarvan
getuigen de ervaringen van Jean Vanier zowel met mentaal
gehandicapten als met hun verzorgers in de Arkgemeenschappen,
die hij heeft opgetekend
in zijn boek Toute personne est une histoire sacrée.14 Bij
een ernstiger gehandicapte persoon zoals Kelly is het
moeilijker contact te maken dan met de mentaal gehandicapten
over wie Vanier
schrijft.
Maar ook mensen met een ernstige geestelijke handicap
reageren op de sfeer om hen heen en zijn in staat de
stemming en houding van omstanders
en verzorgers te percipiëren. Opgemerkt moet worden in dit verband
dat een ernstige mentale handicap niet per se een subjectief
zwaarder lijden inhoudt: een persoon met het syndroom
van Down is vaak opvallend
blij omdat hij of zij zich weinig tot niet bewust is
van zijn mentale handicaps, terwijl personen met lichte
mentale handicaps pijnlijk beseffen
dat zij geestelijk tot minder in staat zijn dan anderen;
niet zelden gaan zij daarom gebukt onder minderwaardigheidsgevoelens.

Mentaal of lichamelijk gehandicapten door selectieve

abortus de toegang tot het leven blokkeren kan repercussies
hebben op de houding die we tegenover mensen met handicaps
aannemen in onze samenleving.
Zijzelf kunnen als gevolg hiervan het gevoel krijgen
dat ze
er eigenlijk niet hadden mogen zijn. In 1996 was ik betrokken
bij een aflevering
van het discussieprogramma Arena over prenatale diagnostiek.
Toen een deelnemer het onderwerk selectieve abortus provocatus
aansneed, kwamen
er heftige protesten van de kant van de aanwezige gehandicapten.
Niet zonder reden brachten zij naar voren dat zij gelukkiger
konden zijn
dan gezonde mensen.
Lijden voorkomen is op zich een goed doel, maar het goede
doel heiligt niet zonder meer het middel dat wordt gebruikt
om het doel te realiseren. Abortus provocatus is onder
geen enkele
omstandigheid een
ethisch aanvaardbaar middel. Maar er zijn andere wegen
waarlangs het lijden weliswaar niet geheel kan worden
weggenomen, maar
wel tot draagbare
proporties worden teruggebracht. Een genereuze inzet
van de samenleving en instellingen voor gezondheidszorg
en gehandicaptenzorg alsook het
streven naar een andere attitude tegenover gehandicapten
en
de integratie van het eigen en van andermans lijden kunnen
ertoe bijdragen dat ook
mensen die door lijden zijn getekend hun leven als zinvol
kunnen ervaren.

PRENATALE

DIAGNOSTIEK

De feitelijke

situatie is op dit moment dat bij vaststelling van een afwijking
of aandoening van het ongeboren kind door middel van prenatale diagnostiek
meestal voor een selectieve abortus provocatus wordt gekozen. In
enkele
zeldzame gevallen is het mogelijk door een operatieve ingreep een
aandoening van de foetus te behandelen terwijl die zich nog in de baarmoeder
bevindt.
In dat geval dient de prenatale diagnostiek een therapeutisch doel.
Los van de koppeling aan abortus provocatus verdienen de ethische
aspecten van prenatale diagnostiek aandacht.
Ook hier kan een ethische analyse van de essentie van de handeling
op basis het middel en het doel ervan diensten bewijzen.

Wat betreft de ethische bestudering van prenatale diagnostiek op

zich als middel is een onderscheid noodzakelijk tussen enerzijds
de pre-implantatiediagnostiek en anderzijds die vormen van prenatale
diagnostiek
die na de implantatie van de vrucht in het uterusslijmvlies toepassing
vinden.

Pre-implantatiediagnostiek wordt verricht bij embryo’s

die in het laboratorium door in vitro fertilisatie tot stand gebracht
zijn:
enkele cellen worden uit het embryo verwijderd meestal op de derde
dag na de conceptie en vervolgens gebruikt voor diagnostisch onderzoek.
Op deze wijze kunnen in een zeer vroeg stadium met name chromosomale
afwijkingen – onder andere het fragiele X-Syndroom, cystische
fibrose, spinale musculaire atrofie, dystrofia myotonica en de ziekte
van Huntington – worden aangetoond. Na het diagnosticeren van een
aandoening wordt het desbetreffende embryo niet in de baarmoeder
geplaatst. Ook
kan met deze techniek het geslacht van het embryo worden vastgesteld.
Artikel 26 van de Embryowet uit 2002 verbiedt selectie van het geslacht,
behalve wanneer zij dient om de geboorte van een kind met een geslachtsgebonden
erfelijke afwijking te voorkomen.15 Een
bekend voorbeeld hiervan is de ziekte van Duchenne, een ernstige
vorm van spierdystrofie die zich alleen
bij jongens manifesteert en rond het twintigste levensjaar door ademhalingsinsufficiëntie
tot de dood voert. Mocht door pre-implantatiediagnostiek blijken
dat het embryo van het mannelijk geslacht is, dan wordt het niet
in de baarmoeder
ingebracht, wanneer risico bestaat voor het overerven van de ziekte
van Duchenne. De pre-implantatiediagnostiek valt onder de Embryowet
omdat zij zich nog in het stadium van medisch-wetenschappelijk onderzoek
bevindt.16 Onderzocht
worden de betrouwbaarheid van de diagnostiek, de eventuele nadelige
gevolgen voor het embryo en het ontstaan van
zwangerschap.
De ethische beoordeling van de pre-implantatiediagnostiek hangt af
van het stadium waarin zij wordt verricht. Bij embryo-biopsie in
een zeer vroeg stadium zijn de voor diagnostiek weggenomen cellen
nog totipotent:
zij kunnen zich ieder afzonderlijk tot een menselijk individu ontwikkelen.
Het kabinet Kok-II zag hierin geen bezwaar omdat zij voor diagnostiek
worden gebruikt en geen kans tot verdere ontwikkeling krijgen (vgl.
art. 24 onderdeel e).17 Meestal
wordt een biopsie verricht in het stadium dat het embryo 6 tot 10
cellen omvat. Naar alle waarschijnlijkheid
zijn de afzonderlijke cellen dan niet meer totipotent. Als dat zo
is, vervallen
genoemde bezwaren. De vraag is echter met welke zekerheid dat is
vastgesteld. Voor het kabinet Kok-II maakte dat echter niet uit:

Maar zelfs al zou dat vermogen (totipotentie) wel aanwezig zijn,
dan nóg achten wij deze variant van PGD (pre-implantatie genetische
diagnostiek) toelaatbaar, omdat nimmer genetisch identieke individuen
tot stand worden gebracht. De afgenomen cellen gaan immers verloren
bij het onderzoek.” 18

Aangenomen echter dat het embryo vanaf de conceptie als een menselijke

persoon moet worden geëerbiedigd, verdienen ook de uit het oorspronkelijke
embryo verwijderde cellen in de totipotente fase als zodanig respect,
omdat zij ieder op zich tot menselijke individuen kunnen uitgroeien.
Pre-implantatiediagnostiek in de vorm van een embryo-biopsie is daarom
als diagnostisch middel in zich een ethisch onaanvaardbare techniek,
ook al zal zij misschien in de toekomst een therapeutisch doel kunnen
dienen, zoals gentherapie.

Anders ligt dat bij de prenatale diagnostiek die na de implantatie

van het embryo in het baarmoederslijmvlies wordt toegepast.19

De niet-invasieve vormen van prenatale diagnostiek brengen noch voor

de moeder noch voor het ongeboren kind risico’s met zich mee.
Bij de triple-test, te verrichten bij een zwangerschapsduur van 15 tot
16 weken, worden de concentraties van HCG, oestriol en _-foetoproteïne
in het serum van de moeder gemeten. Een verhoogde spiegel van _-foetoproteïne
kan een aanwijzing zijn van defecten van de neurale buis, zoals spina
bifida, hydrocefalie en anencefalie. Daarentegen kan een verlaagde spiegel
van _-foetoproteïne een teken zijn van het syndroom van Down. Directe
genetische informatie betreffende het ongeboren kind biedt de analyse
van foetale cellen die in het bloed van de moeder circuleren. Een
beperkende factor is dat hun aantal betrekkelijk gering is. Eveneens
kan de analyse
van foetaal DNA dat in het serum van de moeder is terechtgekomen
in de nabije toekomst een nieuwe mogelijkheid voor prenatale screening
zijn.

Van de foetus en van zijn organen kan een afbeelding worden gemaakt

met behulp van echografie. Een vast onderdeel van echoscopisch onderzoek
is het meten van de dikte van de nekplooi. Een dikkere nekplooi dan
gebruikelijk kan een aanwijzing zijn van trisomie 21 of cardiale
aandoeningen. MRI, magnetic resonance imaging, is zeer bruikbaar
voor het onderzoek
van afwijkingen van het centraal zenuwstelsel. Beide technieken zijn
zonder risico’s voor het ongeboren kind. Bij MRI loopt alleen
de moeder risico’s als zij een pacemaker heeft of clips die zijn
aangebracht op cerebrale aneurysmata.

De invasieve technieken brengen als risico met zich mee dat ze onbedoeld

kunnen leiden tot een abortus. Het risico hierop hangt af van de
gebruikte techniek en het moment waarop die wordt toegepast. Uit
onderzoek is
gebleken dat een standaardvruchtwaterpunctie, verricht vanaf de 16e
tot de 18e week van de zwangerschap, en de vlokkentest gepaard gaan
met een risico van tegen de 1% op het onbedoeld induceren van een
abortus.20 Een
vroege vruchtwaterpunctie, tussen de 10e en 13e week, lijkt een
hoger risico op een spontaan intrauterien of postnataal verlies van
de foetus met zich mee te brengen dan de vlokkentest in dezelfde
periode: in de literatuur worden percentages genoemd van 5,3% tegen
1,2%,21 maar
dit wordt door ander onderzoek niet bevestigd.22 Bovendien
is een significante toename van de frequentie van talipes equinovares
(klompvoet) na
vroege amniocentese vastgesteld.23 Vanaf
een zwangerschapsduur van 20 weken bestaat
de mogelijkheid bloed af te nemen uit vaten in de navelstreng door
middel van een navelstrengpunctie (cordocentese). Deze ingreep leidt
in 1 à 2%
van de gevallen tot een spontane miskraam. Op basis van het door
invasief onderzoek afgenomen materiaal dat foetale cellen bevat,
kunnen met name
chromosomale afwijkingen en stofwisselingsziekten worden gediagnosticeerd.

Genoemde risico’s dienen te worden afgewogen enerzijds tegen de

betrouwbaarheid van prenatale diagnostiek en anderzijds de eventuele
therapeutische mogelijkheden die voorhanden zijn.

Diverse testen die bij prenatale diagnostiek gebruikt worden kunnen

vals positieve of vals negatieve uitslagen geven. Om de betrouwbaarheid
te verhogen worden, met name bij de screening op trisomie 21, meerdere
tests met elkaar gecombineerd.

Wat betreft de mogelijke therapeutische toepassingen kan prenatale

diagnostiek tot doel hebben ofwel dat men direct na de geboorte van
het kind de nodige hulpmiddelen paraat heeft om adequate behandeling
in te stellen, ofwel dat men medisch ingrijpt bij de foetus in utero.

Sinds begin jaren tachtig zijn klinische trials ondernomen ten behoeve

van de ontwikkeling van diverse foetale therapieën. Enkele hiervan
zijn effectief gebleken. Foetale anemie door alloantistoffen (bijvoorbeeld
Rhesusantagonisme) kan worden behandeld met intrauteriene bloedtransfusies.
Dit is een aanvaarde therapie. Prenataal ingrijpen werpt eveneens
goede resultaten af bij het Tweeling Transfusie Syndroom dat kan
voorkomen bij eeneiige tweelingen. Wanneer zij naast de eigen bloedsomloop
ook
nog een onderlinge bloedsomloop via de placenta hebben, dan kan door
transfusie van bloed van het ene kind naar het andere het evenwicht
tussen hun bloedvolumes verstoord raken. Het ene kind krijgt daardoor
een tekort aan vruchtwater en voedingsstoffen, waardoor het een groeiachterstand
oploopt, terwijl het andere kind juist teveel vruchtwater heeft.
Door middel van foetoscopische lasercoagulatie kunnen de placentaire
vaatanastomosen
die de bloedomloop van de beide foetussen met elkaar verbinden, worden
dichtgebrand. Zonder behandeling bedraagt de perinatale mortaliteit
tot 90%, terwijl de overlevende kinderen vaak gehandicapt zijn met
name als gevolg van neurologische complicaties. In de literatuur
worden
overlevingspercentages
van beide kinderen bij endoscopische lasertherapie gemeld tussen
55 en 69% en van één van beide kinderen tussen 71 en 83%,
terwijl de frequentie van neurologische complicaties veel lager is.
Dit resultaat is beter dan dat van de al langer bestaande behandeling
van de aandoening door middel van amnioreductie, waarbij herhaaldelijk
van het kind dat een overvloed aan vruchtwater heeft, dit door middel
van een punctie wordt afgetapt om een voortijdige bevalling te voorkomen
en tegen te gaan dat de doorbloeding van de placenta als gevolg van
de hoge vruchtwaterdruk gevaar loopt.24

Het blijkt mogelijk een spina bifida te sluiten door middel van een

chirurgische ingreep tijdens de zwangerschap. Ten aanzien van de
spina bifida op zich maakt het weinig uit of de sluiting vóór
dan wel ná de geboorte plaatsvindt. Een significant voordeel
echter van de prenatale sluiting van het defect is dat er minder
complicaties optreden, zoals hydrocefalie en herniatie van het cerebellum
door het
foramen magnum.25

Een toekomstig toepassingsgebied met momenteel nog tegenvallende

resultaten betreft foetale hydronefrose als gevolg van een urethraobstructie.
Dit kan een reden zijn om de bevalling vroegtijdig in te leiden zodat
vlak na de geboorte door het aanbrengen van een transabdominale katheter
en door chirurgische correctie tijdig decompressie van de urinewegen
kan worden gerealiseerd met als doel irreversibele nierbeschadiging
te voorkomen. In een aantal gevallen kan hier niet op worden gewacht
en zal decompressie van de urinewegen van de foetus nog tijdens de
zwangerschap nodig zijn. De eerste pogingen tot het aanbrengen van
een percutane
shunt tussen de blaas en de vruchtwaterholte bij intrauteriene foetussen
in 1982 waren technisch gezien een succes, maar de behandelde kinderen
stierven als gevolg van nierbeschadiging en pulmonaire hypoplasie.26 In
latere trials was de overlevingskans bij deze ingreep relatief laag,
namelijk 47%. Het is mogelijk gebleken bij een intrauteriene
foetus bij een zwangerschapsduur van bijna twintig weken door een
laserincisie een afsluiting van de blaasuitgang door een uitstulping
van ureter
in
de blaas te verhelpen.27 Eveneens
is succes geboekt met het verwijderen van kleppen van de urethra
posterior via een cystoscoop, ingebracht
via de buikwand van de moeder en het bovenste gedeelte van de foetale
blaas. Door technische beperkingen kan dit echter nog geen standaardtherapie
zijn.28

Er zijn ook enkele klinische trials met foetale therapieën waarvan

de resultaten tot nu toe teleurstellend zijn. Foetale chirurgie in
gevallen van middenrifbreuken heeft tot nu toe geen voordelen opgeleverd
ten
opzichte van de correctie post partem.29 Er
zijn pogingen ondernomen om een ernstige stenose van de aortaklep
bij foetussen in utero op te heffen
door middel van prenatale echogeleide ballondilatatie. De tegenvallende
resultaten waren een gevolg van de selectie van ernstige gevallen,
technische problemen gedurende de ingreep en de hoge postnatale mortaliteit
van
de kinderen die de zwangerschap overleefden.30

Het is duidelijk dat de foetale therapie nog in de kinderschoenen

staat. Op dit moment heeft zij alleen een plek in gespecialiseerde
centra. Slechts voor een gering aantal aandoeningen is een foetale
therapie voorhanden. Voor chromosomale afwijkingen waar onder meer
Kelly aan
lijdt – zij lijdt aan een translocatie van gen 4 en gen 18 – is
op dit moment geen behandeling mogelijk.

Bij de beslissing om bij de foetus intrauterien in te grijpen is

een aantal factoren zorgvuldig tegen elkaar af te wegen. Enerzijds
zijn er factoren die tegen de ingreep pleiten: het risico van spontane
abortus
als gevolg van invasieve prenatale diagnostiek, de bijwerkingen,
de complicaties en de eventuele mortaliteit als gevolg van de foetale
therapie
of chirurgie, en ook de mogelijke risico’s voor de moeder wanneer
foetoscopie moet worden verricht of een hysterotomie (keizersnede)
nodig is om de foetus intrauterien te kunnen behandelen. Anderzijds
zijn er
motieven om bij de foetus medisch in te grijpen: de mortaliteit en
de complicaties van de aandoening, de te verwachten levenskwaliteit
als
de behandeling wordt uitgesteld tot na de geboorte en gebleken effectiviteit
van foetale therapie.

Als de voor- en de nadelen van prenatale diagnostiek en therapie

aan elkaar geproportioneerd zijn, dan is de toepassing ervan ethisch
verplicht. Een moeilijke afweging ontstaat als deze verhouding ongeproportioneerd
is. Dan bestaat er geen ethische verplichting om de prenatale diagnostiek
en foetale therapie toe te passen, maar is dat ook niet per se te
verwerpen. Is de verhouding tussen de voor- en nadelen disproportioneel,
dan moet
van prenatale diagnostiek en foetale therapie worden afgezien.

De toepassing van experimentele behandeling kan – ook bij een ongewis

resultaat – legitiem zijn als het ongeboren kind zonder behandeling
een hoge kans heeft om te sterven of zijn levenskwaliteit ernstig
zal zijn aangetast en er geen alternatieve standaardtherapie voorhanden
is. Voorwaarde is dat het een direct-therapeutisch experiment is,
dat
wil zeggen er naar redelijke verwachting een mogelijk therapeutisch
resultaat voor het kind zelf is. Dan is het zelf ook doel van de
experimentele behandeling. Ontbreekt een therapeutisch voordeel voor
het betrokken
ongeboren kind en zijn er slechts therapeutische voordelen te behalen
voor anderen in de toekomst, dan is er sprake van een indirect-therapeutisch
experiment. Hierin wordt het kind geïnstrumentaliseerd, hetgeen
tegen zijn waardigheid als menselijke persoon ingaat.

Het risico van een spontane miskraam door invasieve prenatale diagnostiek

(bij amniocentese vanaf de 16e week en bij de vlokkentest tegen de
1%, bij cordocentese tussen de 1 en 2%) kan aanvaardbaar zijn wanneer
het
doel is de behandeling van foetale anemie door alloimmunisatie met
behulp van foetale intrauteriene bloedtransfusies of de behandeling
van het
tweeling transfusiesyndroom door toepassing van lasercoagulatie van
de placentaire vaatanastomosen. Bij de intrauteriene behandeling
van een urethraobstructie of aortaklepstenose liggen de verhoudingen
tussen
de voor- en nadelen van de foetale chirurgie ongunstiger. Dit maakt – zoals
gezegd – bij ontstentenis van alternatieve behandelingsmogelijkheden
klinische trials om de foetale chirurgie te verbeteren nog niet illegitiem.
In dit opzicht is het goed zich te realiseren dat menige therapie
die nu standaard wordt toegepast en geen vragen meer oproept, ook eens
in
een klinisch-experimentele fase is uitgetest.

Het nalaten van prenatale diagnostiek bij Kelly is door de Hoge Raad

als een beroepsfout gekwalificeerd, omdat dientengevolge de ouders
niet van hun zelfbeschikkingsrecht gebruik hadden kunnen maken, dat
wil zeggen
kunnen kiezen voor een selectieve abortus provocatus. Wie zoals ik
dit zelfbeschikkingsrecht niet erkent, zal in dit verband niet van
een beroepsfout
spreken. Dat zal hij alleen doen wanneer door het nalaten van prenatale
diagnostiek een foetale aandoening niet of niet tijdig is vastgesteld
waarvoor een effectieve foetale therapie beschikbaar is.

EPILOOG

Nederlanders vinden dat mensen van buiten hun waarden en normen

moeten respecteren en in de samenleving integreren. Een rechtsstaat
die prat gaat op zijn waarden en cultuur zal echter aan alle mensen, gehandicapt
of
niet, geboren of niet, jong of oud, op de eerste plaats rechtsbescherming
moeten bieden. En die rechtsbescherming begint met de bescherming
van fundamentele rechten, waaronder dat op leven, ook dat van de ongeboren
medemens, ervan
uitgaande dat deze een menselijke persoon is met alle rechten
van dien. Een rechtsstaat zet alles op alles om gehandicapte mensen en hun
ouders de nodige
zorg en bijstand te garanderen. Tot die zorg behoort ook de verdere
ontwikkeling en verbetering van de prenatale diagnostiek mits deze wat betreft
het ongeboren
kind een therapeutisch doel dient.

Dit artikel

zal in maart 2006 verschijnen in de bundel Onrechtmatig leven?
Opstellen naar aanleiding van Baby Kelly”, Martin Buijsen (red.). Valkhof
Pers, Nijmegen

NOTEN

1.
Hoge
Raad, 18 maart 2005,
Leids Universitair Medisch
Centrum/ouders minderjarig meisje Kelly;
vgl. “Uitspraak Hoge Raad
in de zaak Kelly, ” zie: www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Uitspraak+Hoge+Raad+in+de+zaak+Kelly.htm.
2.
Ibid.,
4.8 en 4.9.
3.
Vgl.
W.J. Eijk, “Abortus en de ethische status van het embryo,” in:
W.J. Eijk, J.P.M. Lelkens (red.),Wat
is menswaardige gezond-heidszorg?, Oegstgeest:
Colomba, 1994, pp. 73-97.
4.
Ulpianus,
Digesta, 25,4,1,1: “Partus, antequam edatur, mulieris
portio
est vel viscerum.”
5.
Tertullianus,
De Anima, 25,2 (CSEL 20, pp. 340-341).
6.
Hippocrates,
Du foetus de sept mois, 7, ed. E. Littré, Paris, 1851,
tome 7, p. 492.
7.

Aristoteles, The generation of

animals, ed.
et transl. A.L.
Peck, Cambridge/London: Harvard University Press/William
Heinemann 1979 (The Loeb Classical Library
no.
366), I, XIX-XX, 727 a -729 a, pp. 95-111.
8.
Aristoteles,
De Anima, II, I, 412 a 27 – 412
b 1, and 4-6, in Aristotelis de anima, ed. et transl. Paulus
Siwek,
Romae: apud sedes Pont. Universitatis Gregorianae
1954, vol II, (Series Philosophica 9), pp. 92/93.
9.
De
dood van het ongeboren kind als
een effect van de operatieve verwijdering van de baarmoeder,
indien noodzakelijk tijdens
de zwangerschap – bijvoorbeeld
vanwege een kwaadaardige aandoening van de uterus bij een zwangere
vrouw of bij een buitenbaarmoederlijke
zwangerschap – is te verdedigen op basis
van het principe van de handeling met dubbel effect. De dood
van het ongeboren kind is dan
echter geen middel of doel (hoofdwerking of direct effect),
maar
een neveneffect. Voor de discussie onder katholieke moraaltheologen
over abortus provocatus met als
doel het leven van de moeder veilig te stellen
(abortus op medische indicatie of therapeutische abortus) zie
B.M. Ashley, K.D. O’Rourke, Health Care Ethics. A
theological analysis, Washington: Georgetown
University Press, 1997 (4e ed.). pp. 253-254; K.H. Peschke,
Christian
Ethics. Moral theology in the light of Vaticanum II, Alcester:
C. Goodliffe Neale, 1997 (8e
ed.), vol. 2, pp.
325-330.
10.
Tertullianus,
Apologeticus adversus gentes
pro christi-anis, c. IX (PL 1, 371-372): “Nobis vero,
homicidio semel interdicto, etiam conceptum utero, dum adhuc
sanguis in hominem delibatur, dissolvere
non licet. Homicidii festinatio
est prohibere nasci; nec refert natam quis eripiat animam,
an nascentem disturbet: homo est,
et qui
est futurus; etiam fructus omnis iam in semine est.”
11.
J.F.
Donceel, “Immediate animation and delayed hominization,” Theological
Studies 31 (1970), pp. 76-105.
12.
H.Tristram
Engelhardt, “Viability and the use of the fetus,” in
Abortion and the status of the
fetus, ed. W.B. Bondeson, H.Tristram Engelhardt, et al., Dordrecht:
D.Rei-del, 1983 (Philosophy
and Medicine, vol. 13), pp. 184-191;
H. Tris-tram Engelhardt, The Foundations of Bioethics, New
York/-Ox-ford: Oxford University
Press, 1996 (2a ed.), pp. 135-140.
13.
A.
Serra, R. Colombo, “Identità e statuto dell’embrione
umano:
il contributo della biologia,” in: J. Carasco de Paula, R. Colombo. M.
Cozzoli, L. Eusebi, J. Lafitte, S. Leone, R. Lucas Lucas, L. Melina, L. Palazzani,
A. Pessina, A. Serra, E. Sgreccia (Taske-Force della Pontificia Accademia per
la Vita), Identità e statuto dell’embrione umano, Città del
Vaticano: Libreria Editrice Vaticana, 1998, pp. 143-146.
14.
J.
Vanier, Toute personne est une
histoire sacr ée, Paris: Plon, 1994.
15.
“Wet van 20 juni 2002, houdende regels inzake handelingen met geslachtscellen
en embryo’s (Embryo-wet),” Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden(2002), nr. 338.
16.
Memorie
van toelichting, Tweede Kamer
2000-2001, 27 423, nr. 3, p. 36.
17.

Ibid., p. 43.

18.

Ibid.

19.

Zie voor een overzicht van de actuele staat van de prenatale diagnostiek S. Kumar,

A. O’Brien, “Recent developments in fetal medicine,” British
Medical Journal 328 (2004), pp. 1002-1006.
20.
A.
Tabor, J. Philip, M. Madsen,
J. Bang, E.B. Obel, B. Nørgaard-Pederson, “Randomised
controlled trial of genetic amniocentesis
in 4606 low-risk women, ” The
Lancet (1986)I, pp. 1287-1293.
21.

K. Nicolaides, M. de Lourdes Brizot, “Comparison of chorionic villus sampling

and amniocentesis for fetal karyotyping and amniocentesis at 10-13 week’s
gestation,” The Lancet 344 (1994), pp. 435-439; vgl. S. Smidt-Jensen, M.
Permin, J. Philip, “Randomised comparison of amniocentesis and transabdominal
and transcervical chorionic villus sampling, The Lancet 340 (1992), pp. 1237-1244:
in dit onderzoek bleek de transcervicale afname van materiaal bij de vlokkentest
in een hoger pecentage tot spontane abortus te leiden dan de transabdominale
afname.
22.

K. Sundberg, J. Bang, S. Smidt-Jensen, V. Brocks, C. Lundsteen, J. Parner, N.

Keiding, J. Philip, “Randomised study of risk of fetal loss related
to
early amniocentesis versus chorionic villus sampling,” The Lancet 350 (1997),
pp. 697-703.
23.

Ibid.

24.
M.-V.
Senat, J. Deprest, M. Boulvain,
A. Paupe, N. Winer, Y. Ville, “Endoscopic
laser surgery versus serial amnioreduction
for severe twin-to-twin transfusion syndrome,” The
New England Journal of Medicine 351
(2004), pp. 136-144.
25.

J.P. Bruner, N. Tulipan, R.L. Paschall, F.H. Boehm, W.F. Walsh, S.R. Silva, M.

Hernanz-Schulman, L.H. Lowe, G.W. Reed, “Fetal surgery for myeolomeningocele
and the incidence of shunt-dependent hydrocephalus,” The Journal
of the
American Medical Association 282 (1999), pp. 1819-1825.
26.
M.R.
Harrison, M.S. Golbus, R.A. Filly,
D.K. Nakayama, P.W. Callen, A.A. de Lorimier, H. Hricak, “Management
of the fetus with congenital hydronephrosis,” Journal
of Pediatric Surgery 17 (1982),
pp. 728-742.
27.

R.A. Quintero, Y. Homsy, P.W. Bornick, M. Allen, P.K. Johnson, “In-utero

treatment of fetal bladderoutlet obstruction by a uterocele,” The Lancet 357 (2001), pp. 1947-1948.
28.

A. Welsh, S. Agarwal, S. Kumar, R.P. Smith, N.M. Fisk, “Fetal cystoscopy

in the management of fetal obstructive uropathy; experience in a single European
centre,” Prenatal Diagnosis 23 (2003), pp. 1033-1041.
29.

M.R. Harrison, N. Scott Adzick, M.T. Longaker, J.D. Goldberg, M.A. Rosen, R.A.

Filly, M.I. Evans, M.S. Golbus, “Successful repair in utero of a fetal
diaphragmatic hernia after removal of herniated viscera from
the left thorax,” The
New England Journal of Medicine 282 (1990), pp. 1582-1584; M.R.
Harrison, R.L. Keller, S.B. Hawgood, J.A. Kitterman, P.L. Sandberg, D.L.
Farmer, H.
Lee, R.A.
Filly, J.A. Farrell, G.T. Albanese, “A randomized trial of fetal endoscopic
tracheal occlusion for severe fetal congenital diaphragmatic hernia,” The
New England Journal of Medicine 349 (2003), pp. 1916-1924.
30.

Th. Kohl, G. Sharland, L.D. Allan, U. Gembruch, R. Chaoui, L.M. Lopes, P. Zielinsky,

J. Huhta, N.H. Silverman, “World experience of percutaneous ultrasound-guided
balloon valvuloplasty in human fetuses with severe aortic valve
obstruction,” The
American Journal of Cardiology 85 (2000), pp. 1230-1233.

 

* *

* * * 

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging

18 June, 2015 10:05 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Prenatale diagnostiek en foetale therapie in ethisch perspectief – Mgr.dr W.J. van Eijk

Actieve levensbeeindiging van pasgeborenen ethisch onacceptabel – Mgr.dr W.J. van Eijk

      PVH 12e jaargang – 2005 nr. 5, p. 134-136  Actieve levensbeëindiging van pasgeborenen ethisch onacceptabel Mgr.dr W.J. van Eijk bisschop van Groningen, is medicus en referent voor medisch-ethische…

 

 

 

PVH 12e
jaargang – 2005 nr. 5, p. 134-136  Actieve levensbeëindiging
van pasgeborenen ethisch onacceptabel

Mgr.dr

W.J. van Eijk

bisschop van Groningen, is medicus en referent voor medisch-ethische

kwesties namens de Nederlandse Bisschoppenconferentie.

Hij schreef bijgaande opiniebijdrage over recente ontwikkelingen rond

het eerder veel besproken ‘Groninger protocol’. Hij spreekt
zijn zorgen uit over de dreigende afgrond waarop Nederland afstevent.

 

Het
was enkele weken geleden nauwelijks opgemerkt nieuws: de Nederlandse
Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) heeft het zogeheten ‘Groningse
protocol’ voor de actieve levensbeëindiging van ernstig
zieke pasgeboren omarmd. De NVK hoopt nu dat ook staatssecretaris
Ross-Van Dorp het protocol zal overnemen. Hopelijk zal de staatssecretaris
dat níet doen en een streep trekken bij de voortschrijdende
verruiming van de Nederlandse praktijk rond euthanasie en actieve
levensbeëindiging. Volgens sommigen is er in Nederland van
een gladde of glijdende helling geen sprake; in werkelijkheid
dreigt deze praktijk in ons land een afgrond zonder bodem te
worden. 

BEROERINGHet Academisch Ziekenhuis

in Groningen (UMCG) zorgde vorig jaar nog voor veel, vooral internationale
beroering door te melden dat het een protocol rond pasgeborenen had
opgesteld in samenspraak met het openbaar ministerie. Dit protocol
voorziet in een procedure die dient om de actieve levensbeëindiging
van jonge kinderen, die ondraaglijk lijden aan een onbehandelbare
aandoening, zo zorgvuldig mogelijk te doen verlopen. De NKV hoopt
dat dit protocol een eerste stap is naar een wettelijke regeling.
Het is de bekende Nederlandse pretentie: in ons land regelen we alles
netjes, transparant en zorgvuldig, wat in andere landen in het verborgene
gebeurt. Het gaat echter in de ethiek niet alleen om zorgvuldige procedures,
zelfs niet in de eerste plaats. Een ethisch laakbare handeling kan
heel zorgvuldig zijn voorbereid en uitgevoerd, maar dat maakt die
handeling nog niet ethisch aanvaardbaar. Daarom moet de vraag voorop
staan of wat feitelijk gebeurt, namelijk dat aan het leven van een
mens een einde wordt gemaakt, met of zonder diens instemming, ethisch
aanvaardbaar is.

TWEE

BAKENS

In

de Nederlandse discussie over euthanasie koerste
men lang op twee bakens: het zelfbeschikkingsrecht
van ieder mens, ook inzake leven en dood, en
de aantasting van de kwaliteit van het leven
door ondraaglijk geacht lijden. Het eerste principe
vormt het belangrijkste fundament voor de Nederlandse
euthanasiewetgeving (Wet toetsing levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding uit 2001):
in de procedure staat voorop dat de eigen wil
van degene die om euthanasie vraagt, getoetst
en vastgesteld moet worden. Zonder uitdrukkelijk
verzoek van betrokkene, is euthanasie niet mogelijk.
Aanvankelijk ging de discussie alleen over euthanasie
of hulp bij suïcide naar aanleiding van
ernstige, ongeneeslijke ziekten. Het bleek evenwel
niet voldoende. Zo gaf de zaak Chabot in 1994
de aanzet tot een debat over hulp bij zelfdoding
bij patiënten die lijden aan een psychiatrische
aandoening. Dit betekende al een behoorlijke
uitbreiding van de redenen waarom euthanasie
of hulp bij suïcide legaal zou moeten kunnen
plaatsvinden.

‘HELLEND

VLAK’

Tot zover ging het

echter alleen nog om de zelfgekozen dood. Nu door het Universitair
Medisch Centrum Groningen de actieve levensbeëindiging van pasgeborenen
op de agenda is gezet, is daar verandering in gekomen: we kunnen een
doorbraak signaleren, omdat het gaat om levensbeëindiging bij
mensen die geen verzoek daartoe hebben gedaan of hun instemming ermee
tot uiting kunnen brengen.
Dat er in ons land geen sprake zou zijn van een ‘hellend vlak’,
is daarom een onbegrijpelijke stelling. Waar aanvankelijk de grootste
nadruk lag op het zelfbeschikkingsrecht van iemand met een ernstige
somatische aandoening en een zekere dood in het vooruitzicht, wordt
het accent inmiddels steeds vaker verschoven naar de ‘kwaliteit
van leven’. Nu niet meer in het verlengde van het recht van
een mens om over eigen leven en dood te beslissen, maar als criterium
voor anderen om over iemands leven en dood te beschikken.

SYNDROOM

VAN DOWN

Alhoewel

veel mensen wellicht een beeld hebben
van wat zij persoonlijk beschouwen als
een ‘ondergrens’ voor een
nog waardevol menselijk bestaan, en dat
bijvoorbeeld als basis nemen voor een
euthanasieverklaring, is het objectiveren
en legaliseren van dergelijke grenzen
voor actieve levensbeëindiging – zeker
wanneer het gaat om het leven van anderen – een
bijzonder heikele zaak.
Dit komt misschien het beste naar voren
bij het syndroom van Down. Het hebben
van dit syndroom vinden sommigen kennelijk
zo ernstig dat zij zelfs een (voor de
ongeboren vrucht niet ongevaarlijke)
vlokkentest voor iedere zwangere vrouw
zouden willen, om maar te voorkomen dat
er Down-kinderen komen.
Dat deze test alleen leidt tot meer informatie
om een verantwoorde keuze te maken, houdt
in de praktijk geen stand. Een vlokkentest
die het Down syndroom aantoont, leidt
vrijwel altijd tot beëindiging van
de zwangerschap. Tegelijk is er geen
enkel bewijs dat mensen die het syndroom
van Down hébben, of hun ouders,
aanzienlijk in hun kwaliteit van leven
worden aangetast. Is het niet merkwaardig
dat heel Nederland smelt bij het zien
van de Josti-band, terwijl tegelijkertijd
alles wordt gedaan om het leven te voorkomen
van mensen met ditzelfde syndroom?

SPINA

BIFIDA

Ook

bij het actief beëindigen van het
leven van pasgeborenen zijn bepaalde
verwachtingen over de kwaliteit van een
toekomstig leven doorslaggevend. Dat
is dikwijls discutabel. Uit recente publicaties
blijkt dat tussen 1997 en 2004 in Nederland
22 gevallen van actieve levensbeëindiging
bij pasgeboren zijn gemeld. In alle gevallen
was er sprake van spina bifida (‘open
ruggetje’) met of zonder complicaties.
Terwijl een aantal artsen spina bifida
ziet als een reden voor actieve levensbeëindiging,
wijzen andere artsen in Nederland en
daarbuiten op mensen die met deze aandoening
een weliswaar aangepast maar waardevol
leven leiden. Ook volwassenen met een
spina bifida hebben ertegen geprotesteerd
dat hun leven niet levenswaard kon worden
geacht. Kennelijk is er dus sprake van
verschillen in inschatting van de aantasting
van de levenskwaliteit door deze aandoening,
zowel van de kant van artsen als die
van patiënten.
Maar wat betekent dat voor ouders die
blind varen op een arts, wanneer deze
tot actieve levensbeëindiging adviseert
terwijl een andere arts dat níet
zou doen? En zou het syndroom van Down,
dat voor veel mensen kennelijk reden
is om zwangerschapsbeëindiging te
prefereren, ook een reden mogen zijn
voor actieve levensbeëindiging wanneer
het kind inmiddels geboren is?

‘PALLIATIEVE

SEDATIE’

Het

oordeel dat alléén actieve
levensbeëindiging nog een einde
aan het lijden kan maken, is minder objectief
dan het Groningse protocol wil doen geloven.
Tenminste denken veel artsen over de
hele wereld daar fundamenteel anders
over. Ook omdat er inmiddels veel meer
mogelijkheden bestaan voor effectieve
pijnbestrijding.
Wanneer pijn op geen enkele wijze valt
te bestrijden, kunnen zware pijnstillende
middelen in zulke hoge doses worden toegediend,
dat het bewustzijn gedeeltelijk of zelfs
geheel wordt onderdrukt. Dit noemt men ‘palliatieve
sedatie’. Deze sedatie kan leiden
tot een versnelling van het levenseinde.
Dit is echter geen opzettelijke levensbeëindiging,
maar een bijwerking van de behandeling,
mits de dosering van de toegediende pijnstillers
en sedativa is afgestemd op wat nodig
is om het lijden draaglijk te maken.
Ook met het oog op de ouders zou alles
op alles gezet moeten worden om ernstig
zieke pasgeborenen zonder pijn te laten
leven en eventueel te laten sterven,
in plaats van ouders te adviseren om
groen licht te geven aan het actief beëindigen
van het leven van hun baby.

FUNDAMENTEEL

GOED

Actieve

levensbeëindiging is niet het elimineren
van het lijden, maar het elimineren van
de mens die lijdt. De primaire vraag
is daarom: mag men het leven van mensen
beëindigen om aan hun lijden een
einde te maken? Het menselijk leven is
vanaf de conceptie tot de dood een essentiële
waarde: het is nooit een middel tot een
doel. Het mag daarom niet worden beëindigd
om aan het lijden een einde te maken.
Het leven van de mens is een fundamenteel
goed; de waarde ervan laat zich niet
aflezen aan de hand van wetenschappelijke
criteria, medische indicaties of de maatstaven
van het utiliteitsdenken.

KWALITEIT

VAN LEVEN

In

alle tijden zijn kinderen geboren met vreselijke
aandoeningen. Dit is wellicht het meest aangrijpende
dat een mens, als ouder, kan overkomen. Ouders
en artsen hebben daarom in alle tijden voor de
vraag gestaan wat zij voor pasgeborenen met ernstige
aandoeningen konden doen. Ook de aandoeningen
waarmee Nederlandse kinderartsen te maken hebben,
zijn niet nieuw of uniek. Een verschil is echter
wel dat in vroeger tijden deze aandoeningen dikwijls
de dood tot gevolg hadden, terwijl heden ten
dage pasgeborenen ondanks ernstige handicaps
door de toepassing van moderne medische technieken
vaak in leven blijven.
De discussie die door het Groningse Protocol
is opgeroepen, wordt daarom mede gevoed door
medische technologie waardoor dat sterven aan
ernstige aandoeningen mínder vanzelfsprekend
is geworden. Pasgeborenen kunnen al vanaf 24
weken in leven worden gehouden, maar de kwaliteit
van leven is in een aantal gevallen bijzonder
laag, zo geven sommige kinderartsen ook toe.
Wanneer nieuwe medische technologie lijden toevoegt,
in plaats van vermindert, moeten we ons de vraag
stellen of die ontwikkelingen wel gewenst zijn.
Zeker wanneer een leven dat alleen door medische
technieken mogelijk gemaakt wordt, alleen door
een actief ingrijpen beëindigd kan worden.
Alle heroïek om het leven te redden ondermijnt
dan uiteindelijk de bescherming van het leven.

REDELIJKE

VERHOUDING

Artsen

hoeven niet alles uit de kast te halen om mensen in
leven te houden. Dat geldt ook voor pasgeborenen. Wanneer
de voor- en de nadelen van een behandeling niet meer
in een redelijke verhouding tot elkaar staan, mag of
moet men zelfs ervan afzien, ook al zal dat het overlijden
van de patiënt ten gevolge hebben.
Gelukkig bestaan er steeds meer middelen om pijn
te bestrijden. Dat maakt het lijden van een pasgeborene
met ernstige aandoeningen draaglijker en humaner, ook
als de dood het onvermijdelijke gevolg is. Actieve
levensbeëindiging van pasgeborenen is géén
humaan middel en leidt tot verdere uitholling van de
waarde van de fundamentele beschermwaardigheid van
ieder mensenleven.

Dit

artikel is eerder verschenen bij Rkkerk.nl 3
(2005), nr. 12, pp. 21-23

De lezer wordt uitgenodigd over dit onderwerp mee te denken op het discussieforum

van het nederlands artsenverbond (klik op forum)

* *

* * *

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging

18 June, 2015 10:03 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Actieve levensbeeindiging van pasgeborenen ethisch onacceptabel – Mgr.dr W.J. van Eijk

Toewijzing wrongful life-vordering door Hoge Raad – Mr dr drs. M.A.J.M. Buijsen

    PVH 12e jaargang – 2005 nr. 3, p. 74-76  Toewijzing wrongful life-vordering door Hoge Raad Mr dr drs. M.A.J.M. Buijsen Universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam…

 

 

PVH 12e

jaargang – 2005 nr. 3, p. 74-76 

Toewijzing

wrongful life-vordering door Hoge Raad

Mr

dr drs. M.A.J.M. Buijsen

Universitair

hoofddocent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en
redacteur van PVH.

1.

INLEIDING

Op 18 maart

j.l. heeft de hoogste rechter zich uitgesproken in de zaak Kelly,
Nederlands eerste wrongful life-casus. In dit belangwekkende
arrest geeft de Hoge Raad antwoord op tal van interessante rechtsvragen.
In het hiernavolgende beperk ik mij tot een bespreking van de
vraag
die de onderhavige zaak een zaak van wrongful life doet zijn:
heeft het kind zelf recht op vergoeding van de door haar geleden
en te lijden
schade die het gevolg is van een beroepsfout van een hulpverlener?

2.

WRONGFUL LIFE

De

Kelly-zaak betreft problematiek die
in de literatuur wordt aangeduid
als wrongful birth en wrongful life. Daarnaast
kennen
we ook nog de termen wrongful conception
en wrongful pregnancy. Men pleegt
deze begrippen nogal eens te verwarren.
Een wrongful birth-claim is een vordering
waarbij de ouders van een kind dat met
een handicap geboren is, aangeboren of
anderszins veroorzaakt, de hulpverlener
aansprakelijk stellen omdat zij zonder
diens fout niet tot conceptie zouden zijn
overgegaan, dan wel zouden zijn overgegaan
tot zwangerschapsafbreking.
Bij zaken van wrongful pregnancy
(ook wel wrongful conception genoemd) draait
het om sterilisaties die niet tot het gewenste
resultaat hebben geleid of om anticonceptie
die zwangerschap niet heeft kunnen voorkomen.
In deze gevallen is het kind dat geboren
wordt gezond, maar is de zwangerschap (en
dus ook de geboorte) onrechtmatig. In het
befaamde arrest van de Hoge Raad van 21
februari 1997, dat als het Wrongful birth
I – arrest bekend staat, ging het feitelijk
om wrongful pregnancy.
Kelly is meervoudig geestelijk en
fysiek gehandicapt ter wereld gekomen
als gevolg van een chromosomale afwijking.
Het gerechtshof noemde de situatie
van
het meisje ‘deerniswekkend’.
De ouders voerden aan dat het meisje
niet zou hebben bestaan, indien de
verloskundige zou hebben gehandeld overeenkomstig
de
maatstaven die golden ten tijde van
dat handelen. Gegeven de informatie
die
de
hulpverlener tot haar beschikking
had, zo wist zij dat een neef van
het paar als
gevolg van een chromosomale afwijking
gehandicapt was, had zij over moeten
gaan tot een zorgvuldige
familieanamnese en overleg met een
klinisch geneticus. Had de verloskundige
dat gedaan,
dan zou vroeg in de zwangerschap
zijn ontdekt dat de vrucht beschadigd
was. En met die
wetenschap zou de moeder hebben besloten
tot abortus.
De hulpverlener had inderdaad grondiger
te werk moeten gaan, zo oordeelden
de lagere rechters. Door dit niet
te doen handelde
de verloskundige niet overeenkomstig
de reeds destijds geldende professionele
standaard,
handelde zij derhalve niet als een ‘redelijk
bekwaam en redelijk handelende beroepsgenoot’,
en beging zij dus een fout.
Zowel de ouders als Kelly zelf (vertegenwoordigd
door de ouders) vorderden schadevergoeding.
Voor zover het deze vordering betreft,
is de onderhavige zaak dus een zaak van
wrongful birth. De vordering van de dochter
maakt het ook tot een wrongful life-zaak.
Kelly vorderde haar toekomstige kosten
van levensonderhoud en de extra kosten
(in verband met de handicap) die
gemaakt zullen worden na haar 21e
levensjaar. Deze
materiële kosten worden na het 21e
levensjaar immers door de dochter zelf
geleden. Daarnaast vorderde zij smartegeld.
In hoger beroep wees het gerechtshof Kelly’s
vordering toe en veroordeelde de verloskundige
(en haar werkgever, het LUMC) tot vergoeding
van de immateriële schade, alsook
van de materiële schade, voor zover
deze niet aan de ouders vergoed wordt.
Wrongful life-vorderingen zijn berucht.
Juist het feit dat het het kind is
dat vordert, stelt de rechter voor
dilemma’s,
die zowel juridische als morele vragen
oproepen, vragen die ook in de zaak
Kelly aan de Hoge Raad werden voorgelegd.

3.

DILEMMA’S VAN WRONGFUL LIFE

Het

eerste dilemma dat een wrongful life-claim
oproept, betreft de schadebepaling.
In het recht vat men schade op als het
nadelige
verschil tussen de situatie waarin
de benadeelde thans verkeert en de situatie
waarin deze
zou hebben verkeerd indien de fout
niet zou zijn gemaakt. In een zaak als
deze
houdt de hypothetische situatie in
dat het kind er niet zou zijn geweest.
Maar
wat weten wij van niet-zijn? Kunnen
wij de voor schadebepaling noodzakelijke
vergelijking
dan wel maken? En ook als men aanvaardt
dat een dergelijke vergelijking wel
mogelijk is, hoe kan dan worden vastgesteld
dat
niet-zijn meer waard is dan het leven
met een handicap? Of is het misschien zo
dat
leven altijd, ook met een handicap,
waardevoller is dan niet-leven? Wordt bij
toewijzing
de waarde van gehandicapt leven niet
miskend? En zal dan de tolerantie in onze
maatschappij
voor gehandicapt leven uiteindelijk
niet afnemen?
Het tweede dilemma heeft te maken
met de grondslag van de rechtsvordering.
De normschending van de hulpverlener treft
het kind, zoveel is duidelijk. Maar welk
recht wordt geschonden? Een verloskundige
heeft zonder meer de plicht om de belangen
van een ongeboren kind te beschermen, maar
welk recht ontleent het kind hieraan? Alleen
zwangerschapsafbreking had de handicaps – de
schade dus – kunnen voorkomen. Is het dan
niet zo dat met een dergelijke claim het
kind in feite het recht op eigen abortus
vordert of het recht op niet-bestaan? Zullen
dergelijke vorderingen dan niet tot defensievere
geneeskunde leiden? Zullen hulpverleners
niet meer en meer tot abortus adviseren?
En, ten slotte, zullen ook vorderingen
jegens de moeder die heeft nagelaten van
het wettelijke recht op abortus gebruik
te maken, niet mogelijk worden?

4.

THEORETISCHE UITWEGEN

Omdat

vergelijking met een hypothetische
situatie niet mogelijk is, achten
veel juristen
wrongful life-vorderingen niet toewijsbaar.
Zij menen dat de grenzen van het
aansprakelijkheidsrecht hier overschreden
worden.
Anderen stellen zich juist op het
standpunt dat het aansprakelijkheidsrecht
oplossingen aanreikt die aansluiten bij
de feiten zoals ze gegeven zijn. De ouders
van een kind van wie de conceptie en/of
geboorte niet was beoogd, kunnen aanvoeren
dat het relevante verschil tussen ‘het
zijn’ en ‘het niet’ gevormd
wordt door de kosten die het bestaan van
het kind met zich meebrengt. En zoals met
betrekking tot de ouders wordt aangenomen
dat aan het zijn van het kind bepaalde
vermogensrechtelijke consequenties zijn
verbonden, kan niet worden uitgesloten
dat ook het kind zelf kan betogen dat ‘het
zijn’ voor hem vermogensrechtelijke
consequenties heeft die bij afwezigheid
van de fout niet tot expressie gekomen
waren. Voorstanders van toewijzing maken
dan ook een conceptueel onderscheid tussen
het bestaan van het vorderende kind en
zijn of haar handicaps. In zijn advies
aan de Hoge Raad maakt het openbaar ministerie
eveneens de vergelijking met een gezond
kind, en zijn conclusie is dat ‘voor
zover deze in verband staat met haar handicaps
Kelly recht heeft op vergoeding van haar
(im)materiële schade’.
Wat is de vorderingsgrondslag? In
de literatuur is door zowel voor- als tegenstanders
van toewijzing betoogd dat het kind zich
niet kan beroepen op zijn recht om niet
te leven of een (indirect) recht op abortus.
Het recht op abortus is een zelfbeschikkingsrecht
van de moeder. Het feit dat zij dit recht
(mede) in het belang van het kind kan uitoefenen,
betekent nog niet dat het kind een afgeleid
recht op abortus heeft. Het is uitsluitend
de moeder die de beslissing neemt. De overweging
van het hof dat de ongeboren dochter (Kelly
dus) weliswaar ‘geen afweging kan
maken ter zake van haar al of niet bestaan
(…) maar [dat] die beslissing (…) namens
haar door de ouders [wordt] genomen, zoals
bij abortus steeds het geval zou zijn geweest’,
zal een tegenstander als onhoudbaar kwalificeren,
en wel omdat zij een norm veronderstelt
die het kind een recht op abortus (of niet
zijn) toekent.
Anderen menen dat deze conclusie
niet getrokken hoeft te worden. De voor
hulpverleners in zaken als deze jegens
het kind geldende normen dienen te worden
vastgesteld tegen de achtergrond van 1.
het gegeven dat de jegens zijn ouders geldende
gedragsnorm is geschonden, en 2. het gegeven
dat het kind bestáát. In
de onderhavige zaak heeft de hulpverlener
jegens de ouders een contractuele norm
geschonden, en de overeenkomst zou aldus
verstaan kunnen worden dat een bepaald
concreet belang van het kind onder haar
beschermingsbereik valt, hetgeen met zich
meebrengt dat het kind slechts vergoeding
kan vragen voor de schade die aan zijn
handicap is verbonden. Het kind kan dus
niet betogen dat ook jegens hem de plicht
bestond te vermijden dat hij bestaat. Ook
volgens het openbaar ministerie komen de
kosten verbonden aan Kelly’s leven
voor zover deze niet op haar handicaps
betrekking hebben, niet voor vergoeding
in aanmerking.

5.

DE UITSPRAAK KRITISCH BESCHOUWD

De

Hoge Raad laat zich nauwelijks uit
over de meer morele implicaties van de
vordering:
de vermeende defensievere geneeskunde,
de al dan niet verwachte afnemende
tolerantie jegens gehandicapt leven, etc.
Wat betreft
het juridisch-technische aspect van
de grondslag stelt de cassatierechter simpelweg
dat deze gelegen is in het tekortschieten
in de nakoming van de in artikel
7:453
BW (‘goed hulpverlenerschap’)
omschreven primair jegens de moeder
geldende zorgplicht, die krachtens ongeschreven
recht jegens het ongeboren kind zekere
verplichtingen op de hulpverlener
doet
rusten. Wat betreft het juridisch-technische
aspect van de schadebepaling, oordeelt
de cassatierechter dat alle kosten
die gemaakt worden voor de opvoeding en
de
verzorging van Kelly én ter bestrijding
van de gevolgen van haar handicaps,
in hun geheel voor vergoeding in aanmerking
komen. Alleen zo kan naar zijn oordeel
een vergoeding worden gegeven voor
de gevolgen
van de fout: ‘de schadeplichtigheid
van de hulpverlener (…) stelt haar
juist in staat – voor zover betaling
van een geldbedrag dat vermag – (…)
een menswaardig bestaan te leiden.’
De Hoge Raad schaart zich bijgevolg
aan de zijde van de voorstanders van toewijzing,
maar hun conclusie, toewijzing van de schade
voor zover die samenhangt met de handicaps,
deelt hij niet: de vordering wordt geheel
toegewezen. Het argument van de voorstanders
ontleent zijn kracht aan de gelijkenis
met zaken van medische aansprakelijkheid,
en dan vooral met zaken van informatiefouten.
Bijvoorbeeld, informeert een hulpverlener
zijn patiënt niet over een risico
dat aan een medische ingreep verbonden
is, en verwezenlijkt dat risico zich vervolgens,
dan aanvaardt de Hoge Raad aansprakelijkheid,
mits 1. de patiënt niet reeds wist
waarover de hulpverlener hem had moeten
informeren, 2. de patiënt niet iets
anders zou hebben beslist indien hij wel
adequaat geïnformeerd zou zijn geweest,
en 3. de behandeling uiteraard oorzaak
was van de verwezenlijkte schade, ook als
deze correct is. In de laatste eis schuilt
de zwakte van het argument. In Kelly’s
geval was een chromosomale afwijking, en
niet een gedraging van de hulpverlener,
de oorzaak. Was dat laatste het geval geweest,
dan waren de feiten volledig in de logica
van het gewone aansprakelijkheidsrecht
te vatten geweest. Nu kent de cassatierechter
geen enkel gewicht toe aan het feit dat
Kelly’s schade voortvloeit uit een
aangeboren afwijking. Dat verloskundigen
dit nauwelijks rechtvaardig zullen vinden,
laat zich raden. Onder druk van de hulpverleners
heeft de Franse wetgever dergelijke vorderingen
dan ook verboden.
In de literatuur is wel gezegd dat
we consequent moeten zijn. Wanneer
we de mogelijkheden die de geneeskunde
ons biedt
op het terrein van voortplanting
aanvaarden en gebruiken, moeten we
ook niet terugschrikken
voor de juridische consequenties.
Wordt dan het kind met de schadelijke
gevolgen van daarbij gemaakte fouten geconfronteerd,
dan geeft het geen pas om in het
aansprakelijkheidsrecht ‘niet
thuis’ te geven. Het lijkt erop dat
de Hoge Raad in deze zin consequent
heeft willen zijn.

SAMENVATTING

Wrongful life-vorderingen

stellen rechters en wetgevers voor dilemma’s. In Nederlands eerste
wrongful life-zaak wees de Hoge Raad de vordering geheel toe. Aan
het feit dat de schade voortvloeit uit een aangeboren afwijking kent
de cassatierechter
geen enkel gewicht toe.

LITERATUUR

1.
HR 18 maart 2004, LJN: AR5213.
2.
Aldus M. Berenson, ‘The wrongful life claim – the
legal dilemma of existence versus non existence: “to be
or not to be”’, in Tulane Law Review 4 (1990), p.
895-918.
3.
Zie bijvoorbeeld S. Strauss, ‘Wrongful
Conception, Wrongful Birth and
Wrongful Life: the Fiest South African Cases’, in
Medicine and Law 15 (1996), p. 161-174.
4.
T. Vansweevelt, ‘Wrongful
pregnancy in Nederland:
enkele rechtsvergelijkende beschouwingen’, in NTBR 14 (1997),
p. 320-325.
5.
HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145, nt. CJHB.
6.
Hof ’s-Gravenhage
26 maart 2003, NJ 2003, 249, r.o. 23.
7.
Zie noot 6.
8.
Zie noot 6.
9.
S. Kortmann, ‘Geld voor leven. Schadevergoeding voor “niet
beoogd” leven’ , in S. Kortmann en B. Hamel (red.)
Wrongful Birth en Wrongful Life, Deventer 2004, p. 16-17.
10.
Bijvoorbeeld S. Kortmann, ‘Geld
voor leven’.
11.
Zie HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145, nt. CJHB.
12.
C. Sieburgh, ‘Het
zijn en het niet. De
beoordeling in rechte van de gevolgen van een niet-beoogde
conceptie of geboorte’,
in S. Kortmann en B. Hamel (red.), p. 71-73.
13.
A. Shapira, ‘”Wrongful life” Lawsuits
for Faulty Genetic Counselling:
Should the Impaired Newborn be Entitled to Sue?’, in Law/Technology
3 (1998), p. 1-20.
14.
Conclusie in de zaak Kelly, nr. C03/206HR, nr. 52.
15.
Hof ’s-Gravenhage
26 maart 2003, NJ 2003, 249, r.o. 38.
16.
Bijvoorbeeld S. Kortmann, ‘Geld
voor leven’, p.
15.
17.
Bijvoorbeeld C. Sieburgh, ‘Het
zijn en het niet.’,
p. 89.
18.
HR 18 maart 2004, LJN: AR5213, r.o. 4.15. (mijn cursivering,
MAJMB)
19.
Zie HR 1 december 2000, TvGR 2001/47 en HR 23 november 2001,
TvGR 2002/20 en TvGR 2002/21.
20.
S. Lindenbergh, ‘Wrongful
birth en wrongful life’,
in TVP 2 (2000), p. 35.

 

* *

* * * 

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
18 June, 2015 9:59

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Toewijzing wrongful life-vordering door Hoge Raad – Mr dr drs. M.A.J.M. Buijsen

‘Therapeutisch kloneren’ nog problematischer dan reproductief kloneren: een bijdrage vanuit katholiek-bijbels perspectief – Mgr dr W.J. Eijk

    PVH 12e jaargang – 2005 nr. 3, p. 69-73  Leven of lijden beëindigen? Dr D. Mul kinderarts i.o. verbonden aan het Sofiakinderziekenhuis te Rotterdam 1. INTRODUCTIE In de…

 

 

PVH 12e jaargang –

2005 nr. 3, p. 69-73 

Leven of lijden beëindigen?

Dr D. Mul

kinderarts
i.o. verbonden aan het Sofiakinderziekenhuis te Rotterdam

1.

INTRODUCTIE

In

de afgelopen maanden is er in de pers
ruim aandacht geweest voor ethiek in
de geneeskunde. Twee zaken bepaalden
de aandacht: de processen over het beëindigen
van de sondevoeding bij Terry Schiavo
en vervolgens haar overlijden, en daarnaast
het zogenaamde “Groningen protocol” dat
een kader schept rond beslissingen rondom
het levenseinde bij pasgeborenen.
In dit artikel wil ik op het laatste onderwerp ingaan. Na een
korte samenvatting van een rapport uit de jaren ‘90 van de vorige eeuw
bespreek ik gegevens uit een Nederlands artikel over een analyse van levensbeëindigend
handelen bij pasgeborenen in Nederland,1 vervolgens
het Groningen protocol en de reacties daarop.

2.

ACHTERGROND

In de jaren ‘90

van de vorige eeuw is een aantal rapporten verschenen over levensbeëindigend
handelen bij pasgeborenen. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
deed het rapport ‘Doen of laten?’ het licht zien in
1992.2
Dit rapport geldt nog steeds als leidraad in voorkomende situaties
in de kindergeneeskunde. Er wordt in het rapport een driedeling gemaakt in
wat in de loop van de tijd ‘end-of-life decisions’ is gaan heten.
Deze indeling is handzaam in de discussie, en wordt hier weergegeven in tabel 1.

Primair afzien van

levensverlengend medisch handelen
– Medisch inzicht:
overleving is niet mogelijk: kansloos medisch handelen
– niet beginnen met naar ethische maatstaf zinloos
geacht medisch handelen (hoewel met alle middelen mogelijk een overlevingskans)

Staken van

levensverlengend handelen
– Medisch inzicht:
staken van kansloos levensverlengend handelen
– staken van naar ethische maatstaf zinloos geacht
medisch handelen

Opzettelijke levensbeëindiging in

noodsituaties bij pasgeborene met zeer slechte prognose wat
betreft de kans op een leefbaar leven
– als bij primair
afzien van behandelen overlijden niet snel volgt en lijden
ontstaat en schade verergert
– wanneer blijkt dat levensverlenging niet in
het belang van het kind blijkt te hebben uitgepakt
– buiten levensverlengend handelen
Tabel
1: Samenvatting definities in ‘Doen of laten’ 2

Het is uit de tabel duidelijk dat al deze beslissingen rond het

levenseinde bij pasgeborenen worden genomen op deels medisch-technische en
deels ethische en levensbeschouwelijke gronden. Het is van belang de term
euthanasie in dezen te vermijden, zoals dat volgens de letter van de wet
ook moet, omdat er van wilsonbekwaamheid sprake is en ouders voor hun kind
beslissen. Opgemerkt moet worden dat de term euthanasia in de Engelstalige
wereld meer de letterlijke betekenis van zachte dood heeft en in feite alle
categorieën uit de tabel kan omvatten. In het vervolg zal de term medische
beslissingen rond het levenseinde (MBL) gebruikt worden.
Van de in tabel 1 genoemde MBL zal de derde categorie, waarbij
sprake is van actief levensbeëindigend handelen de meeste discussie
oproepen. En dat blijkt ook in de discussie die ontstond na de publicatie
van het Groningen protocol.
Aan de andere kant is overgaan tot actief handelen een logische
stap in het redeneren met percepties die aanvaard zijn bij de eerdere categorieën,
zoals de kijk op lijden, de definiëring van leefbaar leven, gering levensperspectief,
mensonwaardig leven of lijden en de interpretatie van zinloos en kansloos.

3.

FEITENMATERIAAL

In 1997 publiceerde

Van der Heide het al, de uitkomst van een survey over 1995 waarin
gekeken is naar het aantal MBL bij overleden pasgeborenen.3 Het
bleek dat in 62% van de gevallen een MBL voorafging aan het overlijden
van een kind onder de 1 jaar.
In totaal was er bij 9% (28 kinderen) sprake van het gebruik
van een medicament met de “explicit intention” de dood te bespoedigen.
Een herhaald onderzoek over het jaar 2001 geeft een iets hoger percentage
MBL van 68, terwijl de percentages van bedoeld bespoedigde dood gelijk bleef.4
Een analyse van de gevallen van actieve levensbeëindiging werd in januari
2005 gepubliceerd.1 Het
betrof een beschrijving van alle gemelde gevallen van actieve levensbeëindiging
over de jaren 1997 tot 2004. Het ging over in totaal 22 meldingen, dat wil
zeggen ongeveer 3 per jaar. Een duidelijk lager getal dan uit de eerdere
studie van Van der Heide naar voren kwam.
Een opvallende bevinding is dat alle gemelde gevallen kinderen
betreffen met spina bifida en hydrocephalus. Ook in alle gevallen werd gesproken
van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De leeftijd van overlijden was maximaal
3 maanden.
De argumenten om tot de conclusie ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ te
komen was in alle gevallen een “zeer slechte prognose wat betreft lijden
en zelfredzaamheid” en in de meerderheid ook de zeer slechte prognose
wat betreft communicatie, afhankelijkheid van het medisch circuit en verwachte
levensduur. In alle gevallen was er een combinatie van argumenten gegeven.
Actieve levensbeëindiging werd toegepast omdat, zo wordt omschreven,
het onmogelijk was het lijden op een alternatieve, medisch verantwoorde wijze
te verminderen.
Aan het besluitvormingsproces naar de levensbeëindiging toe namen diverse
mensen deel, veelal was een multidisciplinair spina bifida team betrokken.
Ook ouders hadden een nadrukkelijke rol: in alle gevallen kwam het besluit
tot stand in overleg met ouders, waarbij in enkele gevallen een schriftelijk
of mondeling verzoek van ouders werd gerapporteerd.
In de beschouwing gaan de auteurs nader in op de waarschijnlijke
onderrapportage van levensbeëindigend handelen bij pasgeborenen en wordt
gepleit voor het instellen van een multidisciplinaire toetsingscommissie
die de bereidheid tot melden zou moeten vergroten en daarmee de transparantie
rondom de MBL vergroot.

4.

SPINA BIFIDA

Enige

tijd voor de publicatie van dit
artikel was in Medisch Contact
enkele malen aandacht voor de
problematiek van levensbeëindiging,
waarbij steeds ook kinderen met
spina bifida werden genoemd als
voorbeeld. Zo werd door Van de
Vathorst geopperd dat in bepaalde
gevallen waarin behandelaars
en ouders besloten hebben niet
te behandelen het barmhartiger
is de dood actief te doen intreden
dan af te wachten tot de dood
zich spontaan meldt.5 Sterker
nog, zegt zij, doden kan dan
een morele plicht zijn.
Later werd door De Jong al onder meer in reactie op Van de Vathorst
benadrukt dat goede beeldvorming over kinderen met spina bifida nodig is
om in het medisch handelen geen verschil in bejegening te doen ontstaan.6 Het ‘probleem’ spina
bifida moet volgens de auteurs niet opgelost willen worden door het te beëindigen.
Zij stellen dat
…” het
hebben van een kind met een handicap op zich niet het
grootste probleem is maar veeleer het onvermogen om om
te gaan met het leed dat dit ongetwijfeld meebrengt …”
Een risico van
het feit dat alle gemelde gevallen van levensbeëindiging
kinderen met spina bifida betrof, is dat de problematiek verengd
wordt tot die kinderen, terwijl aangenomen mag worden dat de problematiek
in diverse andere groepen kinderen ook zal spelen. Te denken valt
aan kinderen met ernstige congenitale afwijkingen, kinderen met
ernstige cerebrale schade na perinatale asfyxie of kinderen in
de terminale fase in de oncologie. Aangezien hierover geen melding
is gedaan, is de omvang en aard van dit handelen niet bekend.

5.

GRONINGEN PROTOCOL

Op

10 maart 2005 verscheen in
the New England Journal of
Medicine een artikel vanuit
het Universitair Medisch
Centrum Groningen waarin
een protocol voor ‘euthanasia
in newborns’ wordt
weergegeven zoals dat in
de kliniek in gebruik is.7 Dit
is in de media het Groningen
protocol gaan heten, zowel
nationaal als internationaal,
en zal zo ook hier verder
aangehaald worden.
De auteurs focussen in het stuk op het volgende dilemma:

…” whether

deliberate life-ending procedures are also acceptable
for new-borns and infants, despite the fact that these
patients cannot express their own will. Or must infants
with disorders associated with severe and sustained
suffering be kept alive when their suffering cannot
be adequately reduced…?”
Met het doel
openheid te geven over het handelen rondom levensbeëindiging
en te voorkomen dat dokters daarna door justitie ondervraagd worden
over dit handelen werd het Groningen protocol opgesteld.
Er worden daarin drie groepen onderscheiden van kinderen
waarbij actieve levensbeëinding aan de orde zou kunnen komen:

1. 

kinderen
zonder kans op overleving; ondanks maximale zorg
zullen zij snel na de geboorte overlijden

2. 

kinderen
met een zeer slechte prognose die afhankelijk
zijn van intensive care zorg; zij kunnen deze IC periode
overleven maar “expectations regarding their
future condition are very grim ”

3. 

kinderen
met een hopeloze prognose die naar inschatting
van ouders en medici ondraaglijk lijden; deze kinderen
zijn op zich niet IC afhankelijk, maar voor hen wordt
een slechte kwaliteit van leven met blijvend lijden
voorspeld. Als voorbeeld in deze groep wordt genoemd
een kind met ernstige spina bifida die vele operaties
nodig heeft en kinderen die na een IC periode daar
ernstig beschadigd uitkomen met uitzicht op een slechte
kwaliteit van leven waarbij er geen hoop op verbetering
is.

Het protocol beschrijft uitgebreid de criteria waaraan

moet worden voldaan en de benodigde informatie die de beslissing moet ondersteunen
en verhelderen. In de onderstaande tabel is dit in hoofdlijnen weergegeven,
waarbij de informatie in hoofdgroepen.

Criteria

Informatie

Diagnose

en prognose moeten zeker zijn
Beschrijving
van alle informatie over prognose, lijden, al ingezette
behandeling, alternatieven etc.

Er

is hopeloos en ondraaglijk lijden
Beschrijving
van hoe en met wie de beslissing tot stand is gekomen

Diagnose,

prognose en lijden wordt bevestigd door minimaal 1 onafhankelijke
arts
Beschrijving
van de consultatieprocedure en de uitkomst ervan

Informed

consent van beide ouders
Beschrijving
van welke methode voor levensbeëindiging is gebruikt
en de reden daarvan

Uitvoering

conform medische standaard
Beschrijving
van de juridische stappen na overlijden en van de verdere
ondersteuning van de ouders

Tabel 2: hoofdlijnen Groningen

protocol (naar 7)

De auteurs eindigen met de opmerking dat over de hele wereld

de dilemma’s over MBL herkend worden, maar dat het de vraag is of de
benadering die zij kiezen

– namelijk “obligatory

reporting with the aid of a protocol and subsequent assessment
of euthanasia in new-borns to clarify the decision-making
process ” –
bruikbaar is in
andere landen. In de reacties op het protocol blijkt dat inderdaad
de culturele context een belangrijke rol speelt in de kijk op
het protocol.

6.

REACTIES

De

reacties op het protocol kwamen van
verschillende kanten. In de Los Angeles
Times schrijft bio-ethicus Peter
Singer een commentaar onder de titel “Pulling
back the curtains on the mercy killing
of newborns”.8 Hierin
gaat hij kritisch in op een aantal
protesten op de Nederlandse praktijk.
De hoofdlijn van zijn betoog is dat
daaraan een voorbeeld genomen zou
kunnen worden, omdat ongetwijfeld
in andere landen vergelijkbare MBL
worden genomen, maar dan ‘achter
de gordijnen’.
De morele rechtvaardiging voor actieve levensbeëindiging ligt volgens
Singer in het uitgangspunt dat de manier waarop overlijden plaatsvindt ethisch
minder relevant is dan de beslissing dat het beter is dat het leven van een
kind eindigt.
Minder doordachte reacties op de publicatie omvatten, zoals in
the New York Times9 wordt
geciteerd “hate mail from the US bombards the hospital with comparisons
to the Holocaust” en is volgens de eerste auteur “ridiculous
and uninformed”.
Een aantal verzamelde reacties (bijvoorbeeld verzameld op cnn.com)
geeft aan dat erkend wordt dat ook in de VS ‘new-born euthanasia’ plaatsvindt,
maar dat het laten sterven van baby’s meer geaccepteerd is dan actieve
levensbeëindiging.
In dit onderdeel noem ik ook het commentaar van Chris Feudtner
in de Lancet van 9 april,10 dat
hij schrijft in reactie op 2 artikelen waarin een beschrijving wordt gegeven
van de praktijk van MBL bij pasgeborenen in België in 1999/2000 en in
Nederland in 2001.11,4
De redenatie in het commentaar betreft de vraag welke informatie
in staat is om mensen van gedachten te doen veranderen over levensbeëindiging
bij pasgeborenen.
Volgens Feudtner zijn er 5 aspecten die het onwaarschijnlijk
maken dat meningen over dit onderwerp veranderen onder invloed van een beschrijving
van de actuele praktijk.

a. 

“the
unspoken power
of taboo”

b. 

“possible
injury to the medical
profession”

c. 

“the
appropriateness
of the locus of
concern”

d. 

“the
too-often inadequate
quality of palliative
care”

e. 

“the
threat of potential
abuse”
De
titel van het commentaar
bevat de terminologie ‘slippery
slope’. De hellend
vlak gedachte is een argumentatieroute
die nogal eens wordt gebruikt
in de analyse van wat er
zoal plaatsvindt op moreel
gebied. Vaak bevat het een
minder goed omschreven angstgevoel
of gevoel
Omdat in dit commentaar wat meer substantie wordt gegeven aan ‘the
control of suffering on the slippery slope of care’ ga ik nader in
op de inhoud.
Feudtner beschrijft dat de zorg voor stervende en lijdende patiënten
in de geneeskunde overal en altijd een schemergebied is. De dokters gaan
in hun zorg en compassie mee met waar de patiënt is, en vaak is dat
in een gebied waar de geneeskunde geen gebruikelijke oplossingen kan bieden,
waar motieven voor handelen niet expliciet zijn en waar in veel culturen
een krachtig taboe heerst. Wat dat betreft is openheid over motieven en handelen
van waarde, want veel van dit handelen onttrekt zich aan het oog van de samenleving.

Het onderdeel ‘locus of concern’ gaat over de vraag “… is

the patient suffering – or are we?” Hier ligt de moeilijke problematiek
van het vaststellen van lijden bij kinderen – of andere wilsonbekwame
patiënten – die zich daar niet over kunnen uiten en ook niet kunnen
vooruitblikken naar hun toekomst.
Het spanningsveld is hoe in de besluitvorming gemotiveerd wordt
wat het argument mag zijn om tot levensbeëindiging over te gaan: is
dat het actuele lijden van de patiënt of – in de termen van het
commentaar – geven ‘non-suffering quality of life concerns’ de
doorslag? En wat is de rol van het lijden van de dokter?
De intentie het lijden van de patiënt te verlichten kan gezien worden
als een morele verplichting voor een arts (goed doen) die soms kan leiden
tot de dood van de patiënt. Het beëindigen van een leven op grond
van kwaliteit-van-leven-argumenten of afhankelijkheid van zorg kan moeilijk
geduid worden als morele plicht.

De vierde aangehaalde zorg is een veel gehoord argument, namelijk

of het tekortschieten van palliatieve zorg niet leidt tot te snel uitvoeren
van levensbeëindiging. Palliatieve zorg kent een breed spectrum, variërend
van opiaatgebruik tot terminale sedatie in gevallen van fysieke pijn, tot
sociale, psychologische en pastorale ondersteuning voor het gezin. Feudtner
pleit voor maximale inzet van palliatieve expertise bij kinderen die lijden.

Tenslotte is de angst voor misbruik van levensbeëindiging bij kinderen

een onder andere door de geschiedenis vaak krachtig geuit argument in de
discussie met name wanneer het hellend vlak ter sprake komt. Helaas wordt
daarin nogal eens anachronistisch geredeneerd wat de kracht van argumenten
vermindert. Maar mogelijk speelt dit wel een rol in de publieke opinie.

7. EVALUATIE

EN VRAGEN

Wat

is er nu
eigenlijk
nieuw in
het verschijnen
van het Groningen
protocol
en de beschrijving
van de casus
van actieve
levensbeëindiging?
Waarom al
de ophef?
Het komt mij voor dat de publicaties slechts weergeven wat al
gangbaar is in de praktijk en waarbij gezocht wordt naar juridische kaders
om dit handelen buiten het strafrecht te houden, mede met het oog op het
voorkomen van handelen in beslotenheid. Ik neem aan dat weinigen nog zo naïef
waren te denken dat levensbeëindigend handelen niet voorkomt bij kinderen
Naar mijn mening kan er weinig tegen openheid zijn. De vraag
is of strafrechterlijke toetsing achterwege moet blijven in een situatie
waarin de wet levensbeëindiging bij wilsonbekwamen niet toestaat. Daarachter
ligt de bredere vraag naar wat een overheid wil gedogen, al dan niet na voorafgaand
nalopen van een lijst criteria.
De politiek-maatschappelijke boodschap van een voorgesteld protocol
is dus waarschijnlijk veel groter dan de medische. De routing lijkt in dit
opzicht veel op die bij euthanasie: een praktijk wordt beschreven en transparant
gemaakt, uit de beroepsgroep en/of jurisprudentie worden criteria voorgesteld
voor straffeloze uitvoering en na verloop van tijd kan deze veilige praktijk
gelegaliseerd worden.

Het is jammer dat in de huidige discussie de onderliggende morele

stellingnames niet zo duidelijk naar voren komen. Het juridisch kader overheerst.
Ik hecht aan duidelijkheid over de intentie en motieven van handelen.
Op welke grond neem je een beslissing, wat is je diepere motief, emotie of
oordeel daarbij. Wanneer verschuift de focus van lijden bestrijden naar een
discussie over de kwaliteit van leven als grond voor handelen.
Waarschijnlijk is het voor veruit de meeste dokters in Nederland
minder omstreden dat een kind overlijdt doordat het voor het verminderen
van pijn, discomfort of convulsies nodig is hoge doses medicatie te geven.
De intentie is daarbij het verlichten van lijden, uiteindelijk het beëindigen
van lijden.
Het is de vraag hoeveel gevallen er overblijven wanneer vanuit
de intentie ‘lijden beëindigen’ maximale inspanning geleverd
wordt. In hoeveel gevallen zal er dan nog leven beëindigd moeten worden
en welke intentie ligt daar dan achter? Natuurlijk is lijden een breed begrip
en leven meer dan biologie. En lijden omvat, zeker voor ouders, ook het aspect
van de toekomst. Wat is daarbij dan de taak van de dokter, moet hij/zij ook
toekomstig lijden voorzien en voorkomen?
Ik zou wensen dat er meer zicht was op wat dokters hier beweegt
in medisch-ethisch opzicht, maar moet het Feudtner nageven dat het een terrein
is van diep menselijke emotie, compassie, pijn in het hart waarvan de omschrijving
uitgaat boven woord en getal.
Het zou de problematiek van stervende en lijdende pasgeborenen
tekort doen als deze vragen niet aan bod komen. Regelen kunnen we wel in
Nederland. Maar volgens de regels sterven is nog geen goede dood.

REFERENTIES

1.

Verhagen
AAE, Sol JJ, Brouwer OF,
Sauer PJ: Actieve levensbeëindiging
bij pasgeborenen in Nederland.
Een analyse van alle meldingen
van 1997-2004. Ned
Tijdschr Geneeskd (2005)
149: 183-8

2.

Doen
of laten? Grenzen van
het medisch handelen
in de neonatologie. Rapport
Nederlandse Vereniging
voor Kindergeneeskunde.
1992

3.

van
der Heide A, van der Maas
PJ, van der Wal G, et al: Medical
end-of-life decisions made
for neonates and infants
in The Netherlands. Lancet
(1997); 350:251-5

4.

Vrakking
AM, Van der Heide A, Onwuteaka-Philipsen
BD, et al: Medical end-of-life
decisions made for neonates
and infants in the Netherlands, 1995-2001.
The Lancet (2005), 365,
1329-31

5.

Vathorst,
S van de: De dood als
beste optie, Medisch
Contact (2003) 58 , nr
39: 1471-73

6.

De
Jong THR, Breuker KM, Kruit
BJ: Gehandicapte beeldvorming;
spina bifida geen vanzelfsprekende
reden tot abstinerend beleid. Medisch
Contact (2004) 59, nr 47:1873-75

7.

Verhagen
E, Sauer PJJ: The Groningen
protocol – Euthanasia
in severly ill newborns. N
Engl J Med (2005), 352
(10): 959-62

8.

Singer
P: Pulling back the
curtain on the mercy killing
of newborns. Los Angeles
Times, March 11, 2005 (commentary)

9.

Crouch
G: Infant euthanasia:
a doctor explains. The
New York Times, March 10,
2005

10.

Feudtner
C: Control of the suffering
on the slippery slope of
care. The Lancet (2005),
365, 1284-6

11.

Provoost
V, Cools F, Mortier F,
et al : Medical end-of-life
decisions made for neonates
and infants in Flandres. The
Lancet (2005), 365, 1315-20

 

* * * * * 

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
18 June, 2015 9:58

 

 

Reacties uitgeschakeld voor ‘Therapeutisch kloneren’ nog problematischer dan reproductief kloneren: een bijdrage vanuit katholiek-bijbels perspectief – Mgr dr W.J. Eijk

‘Therapeutisch kloneren’ nog problematischer dan reproductief kloneren: een bijdrage vanuit katholiek-bijbels perspectief – Mgr dr W.J. Eijk

    PVH 12e jaargang – 2005 nr. 2, p. 47-53   ‘Therapeutisch kloneren’ nog problematischer dan reproductief kloneren: een bijdrage vanuit katholiek-bijbels perspectief Mgr dr W.J. Eijk Bisschop van Groningen…

 

 

PVH 12e

jaargang – 2005 nr. 2, p. 47-53  

‘Therapeutisch

kloneren’ nog problematischer dan reproductief
kloneren: een bijdrage vanuit katholiek-bijbels
perspectief

Mgr dr W.J. Eijk

Bisschop
van Groningen en referent voor medisch-ethische kwesties namens de
Nederlandse Bisschoppenconferenti

Dit

artikel is de schriftelijke neerslag van een symposium
belegd door de
JPV en het NAV op 16 december 2004 te Utrecht naar
aanleiding van een artikel van Rabbijn Evers samen met de
psychologiestudent Evers in het dagblad Trouw1 en
een artikel van mijn hand in
de Volkskrant.2 Rabbijn
Evers verdedigde op basis van bijbelse argumenten wetenschappelijk
onderzoek met menselijke embryo’s die zich
buiten de baarmoeder bevinden en daarmee therapeutisch kloneren.
Ik belichtte het laatste
vanuit de visie van de Rooms-Katholieke Kerk.

1. ONVERWACHTS GEEN THEORETISCH PROBLEEM

MEER

In mijn proefschrift over genetische manipulatie

bij mensen uit 1990 besteedde ik aan kloneren
weinig aandacht.3 Ethici
wentelden zich behaaglijk in de veronderstelling
dat het kloneren van mensen wellicht onmogelijk
was. Bij volwassen kikkers was het al een probleem
gebleken
in de jaren vijftig en zestig. Laat staan dat
het zou lukken bij zoogdieren waarvan de eicellen
tien keer
zo klein zijn als die van amfibieën.

Het was zowel voor ethici als biowetenschappers

een verrassing dat een Schots onderzoeksteam
in 1996 in staat bleek een volwassen schaap tot
stand te brengen
door middel van kerntransplantatie. Hierbij wordt
de eigen kern van een onbevruchte eicel vernietigd
of
verwijderd en dan vervangen door de kern van
een lichaamscel van een volwassen dier, foetus
of embryo. De eicel
ontwikkelt zich vervolgens – als na een bevruchting – tot
een embryo en eventueel tot een volgroeid individu
als het in de baarmoeder van een draagmoeder
wordt geplaatst.

Wat bij zoogdieren biologisch gezien mogelijk

is, is dat meestal ook bij de mens.4 Acht
jaar later, in februari 2004, werden door
een onderzoeksteam van
de Nationale Universiteit te Seoul (Zuid-Korea)
de eerste successen met de toepassing van deze
methode bij mensen gepubliceerd. Uit 242 eicellen
afkomstig
van 16 vrijwilligsters bracht dit team 30 embryo’s
tot stand. Uiteindelijk lukte het echter slechts één
embryonale stamcellijn te kweken.5

Afhankelijk van het doel wordt onderscheid gemaakt

tussen reproductief en therapeutisch kloneren.
Bij reproductief kloneren is het oogmerk nieuwe
individuen tot stand te brengen. Bij therapeutisch
kloneren
krijgt
het ontstane embryo geen kans tot verdere ontwikkeling,
maar worden zijn stamcellen verwijderd voor wetenschappelijk
onderzoek of therapeutische toepassingen. Dit
houdt de vernietiging in van het embryo. Wetenschappelijk
onderzoek met embryonale stamcellen leidt onder
meer
tot verdieping van het inzicht in de embryonale
ontwikkeling. Men verwacht dat embryonale stamcellen
in de toekomst
een verrijking zullen zijn van de transplantatiegeneeskunde,
doordat zij zich in principe tot elk weefsel
en orgaan kunnen differentiëren. Dit schept hoop voor patiënten
bij wie een weefsel- of orgaantransplantatie
noodzakelijk is om het leven te behouden en de
gezondheid te herstellen.
Uit stamcellen van een embryo dat door kerntransplantatie
uit hem is ontstaan kan weefsel worden gekweekt
dat genetisch en immunologisch identiek is en
na transplantatie geen afstotingsreactie opwekt.
Gezien het nijpende
tekort aan donororganen lijkt therapeutisch kloneren
een veelbelovend alternatief.

Reproductief kloneren stoot op een reeks fundamentele

ethische bezwaren:

1.

Het
is een a-seksuele vorm
van voortplanting, die
geen vader en moeder
vereist; de nieuwe mens komt uit één
enkel individu voort.
Hij is daarom niet de
vrucht van de liefde
tussen een vader en een moeder, die op fysiek vlak
tot uitdrukking komt
in de wederzijdse gave
van het ouderschap door
de huwelijksakt, maar het pure product van een techniek
(Donum Vitae II,B,4,c) of zoals Kass zegt een “artefact.”6
2.
Elk
mens heeft in principe het recht uit een huwelijk en in
een gezin te worden verwekt. Kloneren is een onmenselijke
vorm van voortplanting, die het huwelijk en het gezin ondermijnt.
3.
Tevens
ondermijnt kloneren het menselijk ouderschap. De persoon
waarvan een kloon is gemaakt, is niet zijn vader of moeder,
maar zijn tweelingbroer of -zuster. De ouders van het oorspronkelijke
individu zijn in zekere zin ook de ouders van de kloon.
Daarnaast
is er een aantal bezwaren dat bij verbetering van de gebruikte
technieken in de toekomst zou kunnen vervallen, al lijkt dat niet
op korte termijn te zullen gebeuren:
1.
De
kans van slagen is bij het kloneren van dieren erg laag.
Genoemd onderzoeksteam in Zuid-Korea verkreeg 30 menselijke
blastocystes uit 242 eicellen. Als deze zouden zijn ingebracht
in de baarmoeder van een draagmoeder, dan zou nog eens een
groot deel van de aldus verkregen embryo’s verloren
zijn gegaan.
2.
De
door kerntransplantatie
ontstane dieren lijden
frequent aan afwijkingen en fysieke aandoeningen en sterven
vaak
voortijdig.7 De
oorzaak hiervan is waarschijnlijk
gelegen in problemen
rond de herprogrammering van het DNA van de
celkern dat van de lichaamscel naar de eicel is overgebracht.
3.
Het
vroegtijdig sterven wijt men aan het feit dat het individu,
tot stand gebracht door kloneren, start met het DNA van
een reeds bestaand individu, dat al onderhevig is geweest
aan een zekere slijtage als gevolg van veroudering.
4.
In
principe is het mogelijk door middel van kerntransplantatie
een zeer groot aantal genetisch identieke individuen tot
stand te brengen. De vrees bestaat dat zij moeilijkheden
zouden kunnen ondervinden bij het ontwikkelen van hun persoonlijke
identiteit.
 

Vooral vanwege deze risico’s bestaat er weinig draagvlak in de samenleving

voor het reproductief kloneren. Reproductief kloneren is in Nederland
dan ook verboden.8

De hier genoemde nadelige gevolgen en risico’s treden niet op bij het

therapeutisch kloneren waarbij het embryo geen verdere kans krijgt
om zich te ontwikkelen. Omdat het gebruik van embryonale stamcellen
voor biomedisch
onderzoek en de vooruitgang van de transplantatiegeneeskunde
zo veelbelovend lijkt, is therapeutisch kloneren voor de meerderheid
in de samenleving aanvaardbaar.

Meestal is men geneigd in onze maatschappij de ethische beoordeling

van een handeling of methode te baseren op een utilistische afweging van
de voor-
en nadelen ervan. Deze afweging heeft zeker haar betekenis bij
de vorming van een afgewogen ethisch oordeel. Er is echter een dieper niveau
dat niet over
het hoofd mag worden gezien: kloneren impliceert de schending
van fundamentele waarden zoals de waardigheid van de menselijke persoon,
de menselijke voortplanting,
het huwelijk, het gezin en het menselijk ouderschap, zoals boven
is aangegeven.

Het springende punt is dat deze schending van fundamentele waarden

zowel bij reproductief als bij therapeutisch kloneren plaatsvindt.
In beide gevallen
wordt een mens ‘gereproduceerd’ die in het eerste geval de kans
tot verdere ontwikkeling krijgt, in het andere wordt gedood door
het verwijderen van de
stamcellen. Het verschil tussen reproductief en therapeutisch
kloneren is niet in de toegepaste methode gelegen, maar in het
doel. Het klinkt wellicht tegendraads,
maar feitelijk bestaan er juist vanuit het perspectief van het
doel ernstiger bedenkingen tegen therapeutisch kloneren dan tegen
reproductief kloneren. De
reden is dat bij therapeutisch kloneren een mens wordt verwekt
met het expliciete doel embryonale stamcellen te bemachtigen
waarvoor hij gedood wordt.

Dit brengt ons tot de hamvraag: is het vroege embryo een mens?

Heeft het recht op het respect en de bescherming evenals menselijke personen
in het
algemeen? Kortom: welke status heeft het menselijk embryo?

2. BIJBELSE STEUN VOOR THERAPEUTISCH KLONEREN?

Zo komen we terug bij de aanleiding tot dit artikel.

De stelling van Rabbijn Evers houdt in dat volgens de bijbel
menselijk leven buiten de baarmoeder niet beschermwaardig
is:

“ Bij

analyse van de tekst
(Gen. 9,6) staat er slechts ‘Hij
die het bloed van een
mens in een mens vergiet,
diens bloed zal vergoten worden’.
Beschermwaardigheid van
het leven wordt hierbij dus afhankelijk gesteld van het verblijf
in
de moederschoot. ”9

 

Bijgevolg

is hij van mening dat wetenschappelijk onderzoek met restembryo’s
om mensen in de toekomst beter te kunnen genezen niet moet worden
ontmoedigd:

 

“ Een

mens in een reageerbuis
is nog geen mens … Dat is onbezield
leven. Zonder kunstmatige
hulp van buiten konden
de embryonale cellen in de reageerbuis niet verder leven,
zodat het geen
menselijk leven is.”10

 

Ook

het speciaal tot stand brengen van embryo’s voor wetenschappelijk
onderzoek vindt hij aanvaardbaar.

 

“ Ik

zie hierin geen aantasting van het respect voor menselijk
leven wanneer we hierdoor beter
kunnen ingrijpen.”11
Rechtvaardigt
Gen. 9,6 therapeutisch kloneren? In de meeste bijbelvertalingen
is dit vers
anders vertaald. Ik citeer het hier als volgt:

“ Wie

het bloed van een mens
vergiet, diens bloed
wordt door
de mens (of door mensen) vergoten, want als Zijn beeld
heeft God de mens gemaakt ” (het
cursief is van mij).12
Zo
vertaald, impliceert Gen. 9,6 een algemeen verbod op het doden
van mensen. Het door de mens luidt in het Hebreeuws b_’_d_m (ba’adam).
Het prefix be kan twee betekenissen hebben: ‘in’ als
voorzetsel van plaats of ‘door’ in instrumentele zin.
Evers kiest voor de eerste betekenis en vertaalt b_’_d_m
daarom niet met door de mens, maar met in de mens en plaatst de
komma hierachter. Zodoende komt hij tot de vertaling “wie
het bloed vergiet van de mens in de mens, …” De uitdrukking ‘de
mens in de mens’ slaat op het ongeboren kind in de baarmoeder.
Bij deze vertaling behelst Gen. 9,6 een verbod op abortus provocatus.

Wie

heeft er nu gelijk? De moeilijkheid is dat de oertekst in principe beide
vertalingen van be toestaat.13 De
vertaling door de mens in het zinsverband van Gen. 9,6 ligt echter meer
voor de hand en wordt dan ook door praktisch
alle bijbelvertalingen aangehouden.14 Hiervoor
bestaan twee argumenten:

1.

De
uitdrukking b_’_d_m komt
19 maal voor: op geen
enkele plaats betekent
dit ‘binnenin
de mens’.13
2.
Op
de tweede plaats is Gen.
9,6 in de Hebreeuwse
grondtekst geconstrueerd
volgens een chiasme,
een stijlfiguur, waarbij woorden worden verbonden
die in spiegelbeeld tegenover
elkaar staan; deze herinnert
aan de klassieke formuleringen
van de lex talionis: oog
om oog, tand om tand:16
wiehet bloed van
een mens vergiet
door
een mens wordt diens bloed vergoten.

De

woorden bloed en mens worden spiegelbeeldig gebruikt. Dat betekent
dat het tweede woord mens niet bij de eerste zin hoort, zoals de
vertaling bloed van een mens in een mens veronderstelt, maar bij
de tweede zin: door een mens wordt diens bloed vergoten.

Zelfs

als de vertaling de mens in de mens, dus de ongeboren vrucht
binnen de baarmoeder, juist zou zijn,
dan nog
kan in Gen. 9,6 geen rechtvaardiging
voor het doden en instrumentaliseren
van menselijke embryo’s
buiten de baarmoeder worden
gelezen:

1.

In
Gen. 9,6 zou dan expliciet gezegd worden dat het niet is
toegestaan menselijke embryo’s die zich in de moederschoot
bevinden te doden. Daarmee is niet gezegd dat het dan wél
is toegestaan embryo’s buiten de baarmoeder te doden.
Evers maakt hier een fout tegen de logica: hij trekt een positieve conclusie uit een negatieve premisse.

2.

Hoezeer
de menselijke auteurs van de bijbel ook door God zijn geïnspireerd,
de bijbel is geen vindplaats voor natuurwetenschappelijke
kennis. Voor de menselijke auteurs van de bijbel was het
verwekken en in leven houden van menselijke embryo’s
buiten de moeder ondenkbaar. Het is niet zo dat in de Openbaring
al rekening gehouden is met het feit dat de biotechnologie
eens in staat zou zijn mensen te verwekken buiten de baarmoeder
in het laboratorium. Om een vergelijking te maken: de principes
van de christelijke sociale leer zijn ontwikkeld op basis
van de sociale problematiek van de negentiende eeuw opgeroepen
door de industrialisatie en de opkomst van het proletariaat.
Deze principes hebben zonder meer een bijbels fundament,
maar we vinden ze als zodanig niet in de bijbel geformuleerd.

3.

Bijbelteksten
kunnen niet geïsoleerd worden geïnterpreteerd.
Dat kan alleen binnen de context van de bijbel als geheel.
Omdat de bijbel zichzelf niet uitlegt, zijn aanvullende criteria
voor de interpretatie ervan onontbeerlijk. Als katholiek
put ik die uit de traditie en uit de documenten van het leergezag
van de Rooms-Katholieke Kerk.
3. DE STATUS VAN HET EMBRYO VOLGENS DE HEILIGE
SCHRIFT

Wat zegt nu de bijbel als geheel over de status

van het menselijk embryo?17
In een aantal teksten uit de Heilige Schrift
(bijvoorbeeld Psalm 71,6) wordt het embryo als
een persoon beschouwd:

“ Ik

heb op U gesteund vanaf de moederschoot, mijn helper vanaf
de schoot van mijn moeder. ”
De
dichter van de psalm identificeert zich met
het embryo vóór
de geboorte. Hij was dat embryo en had toen al
een persoonlijke intieme relatie
met God (vergelijk Ps. 22, 11; Jer. 1,
5). De profeet Jeremia en Job komen tot
de slotsom dat zij beter hadden kunnen sterven
voordat zij het levenslicht zagen:

“ Hij

had mij in de moederschoot moeten doden; dan was mijn moeder
mijn graf geworden” (Jer. 20, 17; vergelijk Job 3,
11.16; 10, 18-19).
Het embryo is een ‘ik’, een persoon.

Op enkele plaatsen worden bewegingen van kinderen

in de baarmoeder gezien als gemoedsuitingen van personen. De bewegingen
van de tweeling Jacob en Esau in de moederschoot zou een uiting
van wederzijdse agressie zijn, vooruitlopend op hun latere confrontatie
(Gen. 25, 22.2-6). De evangelist Lucas ziet in de bewegingen van
Johannes de Doper in de moederschoot een uiting van vreugde:

“ Zodra

Elisabet de groet van Maria hoorde, sprong het kind op in
haar schoot … Zie, zodra de klank van uw groet mijn oor
bereikte, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot” (Luc.
1, 41.-44).

Exodus

bevat een tekst waaruit zou kunnen worden afgeleid
dat de foetus een lagere status dan de moeder zou hebben:

“ Wanneer

mannen in een gevecht gewikkeld zijn en daarbij een zwangere
vrouw raken, zodat zij een miskraam krijgt, dan geldt het
volgende. Blijft de vrouw in leven dan moet aan de schuldige
een geldboete worden opgelegd, vastgesteld door haar echtgenoot;
het gerecht moet toezien dat hij betaalt. Sterft zij echter,
dan moet gij leven voor leven eisen ” (Ex. 21, 22-23).
Op
de dood van de vrouw staat de doodstraf, maar op de dood van de
foetus slechts een boete. Het verschil in de
strafmaat berust
op de opvatting dat de status van de ongeborene lager is dan die
van de moeder. Dit suggereert dat de ongeborene
geen volwaardige
menselijke persoon met dezelfde rechten als de moeder zou zijn.

Een opmerkelijke

tekstvariant van het bovengeciteerde
gedeelte uit
Exodus treft men aan in de Septuagint (een Griekse vertaling
van het Oude
Testament
gemaakt te Alexandrië vanaf
de derde eeuw vóór Christus):

“ Wanneer

twee mannen met elkaar
vechten en daarbij een
zwangere vrouw raken,
en haar nog ongevormde
kind wordt uitgedreven,
dan zal er een boete moeten worden betaald, zoals
de echtgenoot van de
vrouw die zal opleggen.
Wanneer het echter gevormd
is, dan zal hij leven voor leven geven … ”.18
Hier
wordt
geen vergelijking getrokken tussen de status van de
foetus
en die van de moeder, maar tussen de status van een
ongevormde foetus
(paidon
… mè exeikonismenon)
en een gevormde foetus (paidon … exeikonismenon). Blijkens de
op te leggen straf bestaat er verschil in status tussen beide.
Gaat een ongevormde foetus verloren, dan volstaat een boete. Is
het een gevormde foetus, dan treedt de lex talionis in werking
en moet de dader met zijn leven betalen. Blijkbaar geldt een foetus
pas als een menselijke persoon wanneer het ‘gevormd’ is,
dat wil
zeggen de uiterlijke gestalte van een mens
heeft.
Eveneens zijn er andere passages in de bijbel
die impliceren dat het embryo niet vanaf de verwekking, maar pas
op een later tijdstip van zijn ontwikkeling een menselijke persoon
wordt:

“ Hebt

gij mij niet als melk laten vloeien, en als kaas laten stremmen;
mij niet bekleed met huid en vlees, met beenderen en spieren
samengeweven? Leven en geluk hebt u mij geschonken, en uw
zorg heeft mijn adem bewaard ” (Job 10, 10-12).
Die

gedachte vinden

we ook in het boek Wijsheid: “In de

moederschoot werd ik tot een lichaam gevormd,

in de tijd van tien
maanden, nadat ik in het bloed was vastgezet
door het zaad van een man …” (Wijsheid 7, 1-2). Het boek
Wijsheid is geschreven
te Alexandrië tussen 200 en 30 vóór

Christus en verraadt duidelijk een hellenistische

invloed. Het is wellicht om deze reden dat hierin

een weerspiegeling

van de Aristotelische embryologie valt te herkennen.19

Op

basis van foutieve empirische waarnemingen meende

Aristoteles

dat het menselijk

embryo begint als een bloedstolsel,

dat tijdens de zwangerschap niet zoals bij de menstruatie

wordt

uitgescheiden, maar

in de baarmoeder blijft en daar geleidelijk onder

invloed van het sperma tot een menselijk embryo wordt

omgevormd. Uiteraard

is een bloedstolsel geen levend organisme. Het is

begrijpelijk dat hij vanuit zijn embryologische inzichten

meende dat het menselijk embryo pas op een later tijdstip

bezield

werd door

wat hij een ‘rationele

ziel’ noemt en aldus mens werd (voor de man
vond dat plaats

op de 40e en voor de vrouw op de 90e dag

van de embryonale ontwikkeling). Sinds het begin van

de negentiende

eeuw weten we dat het menselijk embryo begint als

een bevruchte

eicel, dus als een levend organisme. Daardoor vervalt

de basis

onder de Aristotelische

theorie van de verlate bezieling.

De

Heilige Schrift geeft geen eenduidig antwoord op de
vraag welke status het menselijk embryo heeft. Dit
is trouwens

een vraag die in de Heilige Schrift niet aan de orde

wordt gesteld, zeker niet vanuit het perspectief van
de huidige medische ethiek.

Dit

neemt niet weg dat diverse bijbelteksten getuigen
van de waarde van het ongeboren menselijk leven (vgl.

psalm 139, 1.13-16; Jer. 1,4-5; psalm 71,6; Jes. 46,3;

Job 10,8-12;

psalm 22,10-11; Luc. 1,39-45). Johannes Paulus II

schrijft naar aanleiding hiervan in zijn encycliek Evangelium
Vitae:

“ Al

spreken de teksten van de heilige Schrift nooit over vrijwillige
abortus en die dus ook niet rechtstreeks en uitdrukkelijk
veroordelen, blijkt er zulk een waardering uit voor het menselijk
wezen in de moederschoot, dat men logisch moet besluiten
dat het goddelijk gebod “gij zult niet doden” ook
op dit wezen toepasselijk is” (Evangelium Vitae nr.
61).

Het

embryo heeft geen geleidelijk toenemende waardigheid,

maar

een intrinsieke waardigheid

vanaf de conceptie. Alle

delen van zijn lichaam, ook de cerebrale structuren,

vaak

gezien als het meest

specifiek voor

de menselijke persoon, zijn al virtueel aanwezig

in

zijn DNA. Dit DNA

bepaalt de biologische identiteit van het lichaam,

een essentiële dimensie van

de menselijke persoon.

Bovendien ontwikkelt het embryo zich vanaf de

conceptie

op continue wijze,

zonder onderbrekingen

die zouden kunnen worden aangemerkt als het moment

waarop het embryo een menselijke persoon wordt.

Waarom

is de

bevruchte eicel

dan geen menselijk wezen of een menselijke persoon

die als zodanig respect verdient?

“ Het

menselijk wezen moet geëerbiedigd worden en behandeld
als een persoon vanaf het ogenblik van de conceptie; en daarom
moeten vanaf datzelfde moment zijn rechten als persoon worden
erkend, waaronder in de eerste plaats het onaantastbare recht
op leven van ieder onschuldig menselijk wezen” (Donum
vitae I, 1; cfr Evangelium vitae nr. 60)

 

Therapeutisch

kloneren is een eufemistische uitdrukking. Wie
heeft er nu wat tegen de ontwikkeling van een veelbelovende

therapie voor ernstige ziekten waartegen op

dit moment geen kruit
gewassen is? Het gaat hier echter niet om een
therapie voor het
embryo waaruit de stamcellen worden verwijderd.
Dit embryo, te
respecteren als een mens, wordt opgeofferd ten
behoeve van de vooruitgang van de biomedische research en de therapeutische
behandeling

van anderen. Dit staat echter haaks op zijn

intrinsieke menselijke
waardigheid als een doel in zich. Het menselijk
embryo zou op
zijn minst zelf ook doel van experimenteel onderzoek
moeten zijn.
Dit is het geval als er voor het betrokken embryo
een therapeutisch
voordeel zou zijn. Dat is echter bij therapeutisch
kloneren niet
aan de orde. (Donum vitae I, 4; vgl. Evangelium

vitae nr. 63).

Het is echter onaanvaardbaar dat de

genezing van de ene mens ten koste gaat van een andere.20

4. UTILISTISCHE BEZWAREN TEGEN THERAPEUTISCH

KLONEREN

Ook vanuit een puur utilistisch gezichtspunt

is het therapeutisch gebruik van menselijke embryonale
stamcellen niet vrij van bezwaren. In een weefselcultuur
kunnen zij zich
in principe tot alle weefseltypes – behalve vruchtvliezen – differentiëren,
maar daarbij ontstaat geen zuivere celpopulatie.
Deze kan ook minder gedifferentieerde, mogelijk
tumorigene cellen bevatten.
Dierlijke embryonale stamcellen blijken zich
na transplantatie tot teratomen te kunnen ontwikkelen.21 Embryonale
stamcellen kunnen zich ook tot hartspiercellen
differentiëren, maar dan hoofdzakelijk
in aritmische embryonale cellen. Wanneer ze – bijvoorbeeld
na een myocardinfarct – in de hartspier worden
geïnjecteerd,
kunnen zij hartritmestoornissen veroorzaken.22

Het is bovendien maar de vraag of zij de therapeutische

effecten zullen opleveren die ervan worden verwacht.
Enkele kandidaat-ziekten voor de therapeutische
toepassing van embryonale stamcellen – zoals
diabetus mellitus type I – zijn auto-immuun ziekten. Bestaat
niet het risico dat na de transplantatie van
genetische en daardoor immunologisch identieke
weefsels dezelfde afstotingsreactie optreedt?23

Er is een alternatief dat waarschijnlijk minder

risico’s met zich meebrengt en al klinisch wordt toegepast.
De weefsels van ons lichaam bevatten ook stamcellen:
somatische of volwassen stamcellen. Sinds eind
jaren negentig zijn de stamcellen
van diverse lichaamsweefsels geïsoleerd. In tegenstelling
tot wat vroeger werd aangenomen, kunnen stamcellen
van een bepaald weefseltype ook andere weefseltypen
voortbrengen. Stamcellen uit
beenmerg kunnen ertoe worden aangezet zich te
differentiëren
tot spier-, skelet- en zenuwweefsel.24 Stamcellen
van zenuwweefsel kunnen zich tot bloedcellen
differentiëren.25

Bij transplantatie van weefsel gekweekt uit eigen

somatische stamcellen treedt geen afstoting op.
Waarschijnlijk kunnen zij soulaas bieden bij
de ziekten die als kandidaat voor
de behandeling met embryonale stamcellen bekend
staan, namelijk ziekten veroorzaakt door defecte
celpopulaties of door mutilaties
in weefsels die de capaciteit missen om te regenereren:
diabetes mellitus, de ziekte van Parkinson,
dwarslaesie en hartfalen.

De intraveneuze injectie of de injectie rechtstreeks

in de hartspier bij patiënten met hartfalen na myocardinfarct
vindt al klinische toepassing. In diverse trials
zijn de volgende positieve effecten waargenomen:
een vermindering van symptomatische
klachten, een reductie van het infarctgebied,
een toename van de contractiliteit van het hart
en van het slagvolume van de linkerventrikel
en een verbetering van de perfusie van de hartspier.
Ritmestoornissen noch intramyocardiale tumoren
zijn geconstateerd.26 Het
aantal behandelde patiënten is echter te laag om definitieve
conclusies te trekken.27 Bovendien
zijn de tot nu toe uitgevoerde trials ongecontroleerd
uitgevoerd, dat wil zeggen zonder dat naar placebo-effecten
is gekeken. Of de stamcellen uit het beenmerg
zich werkelijk tot hartspiercellen differentiëren of therapeutisch
effect sorteren door met hartspiercellen te fuseren
of door de angiogenese (vorming van bloedvaten)
in het infarctgebied te bevorderen is nog
onderwerp van discussie.28 Voor
de daadwerkelijke vervanging van beschadigd hartspierweefsel
lijkt de recent
ontdekte stamcel van hartspierweefsel
een betere kandidaat.29

Epitheelcellen van de ductus pancreaticus (verbindingsbuis

tussen de alvleesklier en de dunne darm) kunnen
zich gedragen als voorlopers van de insulineproducerende ß-cellen in de
eilandjes van Langerhans in het pancreas. Bij knaagdieren zijn
hiermee successen gemeld. Op dit moment zijn met behulp van deze
methode nog onvoldoende ß-cellen te produceren om diabetus
bij mensen adequaat te behandelen. Uiteraard
bestaat de kans op auto-immuunreacties evenals
bij het gebruik van genetisch identieke
embryonale stamcellen.

5. CONCLUSIE

Gelet op de fundamentele waarden

die in het geding zijn, is therapeutisch kloneren
niet aanvaardbaar,
zeker niet vanuit bijbels perspectief. Rekening
houdend met de intrinsieke waardigheid van het
menselijk embryo valt therapeutisch kloneren
nog eerder af te wijzen dan reproductief kloneren.
Bovendien tekent zich voor het therapeutisch
gebruik van embryonale stamcellen een redelijk
alternatief af in de toepassing van somatische
stamcellen.30

NOTEN

1.
R.
Evers, A.P. Evers, “Bijbel positief over klonen van
embryo’s”, Trouw (2004), 19 februari, p. 14.
2.
W.J.
Eijk, “Kloneren vergt een te hoge prijs”, De
Volkskrant (2004),
25 februari, p. 11.
3.
W.J.
Eijk, The ethical problems of genetic
engineering of human beings, Kerkrade,
1990, pp. 33-37; 207-208.
4.
Het
kloneren van mensen was overigens
al mogelijk door het splitsen
van embryo’s, bijvoorbeeld om het aantal beschikbare
embryo’s binnen het kader van in-vitro-fertilisatie
en embryo transfer te vergroten.
5.
Online
edition of Science: http://www.sciencemag.org./cgi/content/abstract/1094515;
G. Vogel, “Scientists take step toward therapeutic cloning,” Science
303 (2004), 13 februari, pp. 937-938.
6.
L.R.
Kass, “The wisdom of repugnance,” in: Ethical
issues in biotechnology, R. Sherlock, J.D. Morrey, New York/Oxford:
Rowman & Littlefield Publishers, 2002, pp. 565.
7.
“Schaap
Dolly is dood,” Trouw (2003), 15 februari, p.
1; http://www.planet.nl/discovery “Gekloonde
muizen sterven eerder” (11 februari, 2002).
8.
Wet
van .20 juni 2002, houdende regels
inzake handelingen met geslachtscellen
en embryo’s,
art. 24,f , Staatsblad van het
Koninkrijk der Nederlanden (2002),
nr. 338 ( http://www.wetten.overheid.nl )
9.
R.
Evers, A.P. Evers, “Bijbel positief over klonen van embryo’s,” op.
cit.
10.
Ibid.
11.
Ibid.
12.
Hier is de Willibrord-vertaling van 1975 geciteerd.
13.
Vgl. J. Connery, Abortion: The development of the Roman
Catholic perspective,
Chicago: Loyola University Press, 1977, p. 13.

14.

Nederlands Bijbel Genootschap; De Naardense Bijbel van P. Oussoren;
Willibrord-Vertaling van 1975 en 1995; De Nieuwe Bijbelvertaling
van 2004.
15.
Gen. 6,3; 9,6 ; Ex. 8,13.14; 9,10; 13,2 ; Num. 8,17; 17,15; 31,11.26
; Lev. 24,20; 2 Sam. 23,3 ; Jer. 32,20; 9,15;
Mi. 7,2; Ps. 68,18; 78,60; 118,8; Pred. 2,24.
Hiervoor heb ik Dr. J. Liesen, docent exegese aan het Groot-Seminarie Rolduc,
geconsulteerd die zijn antwoord baseert op Abraham Eben-Shoshan, qonqordantsia
chadasha, Jeruzalem: Kiryat-Sefer, 1986.
16.
Cl. Westermann, Genesis, Neukirchen: Neukirchener Verlag, 1976
(2e ed.) [=Biblischer Kommentar, Altes Testament, Band I/1],
vol. I, pp. 625-628.
17.
P.
Gibert, “Y a-t-il un statut biblique de l’embryon
humain?,” Le
Supplément. Revue d’éthique et théologie morale (1988),
p. 149-161; M. Gilbert, “La procréation. Ce qu’en sait le
Livre de la Sagesse,” Nouvelle Revue Théologique 121 (198-9), p.
824-841.
18.
Zie voor de Griekse tekst Septuaginta, ed. A. Rahlfs, Stuttgart:
Deutsche Bibel-stiftung, 1935).
19.
M.
Gilbert, “La procréation. Ce qu’en sait
le Livre de la Sagesse,” Nouvelle Revue Théologique
121 (198-9), pp. 830-831.
20.
Vgl.
Johannes Paulus II, “Allocution to the eighteenth
international congress on transplantation,” AAS 92II (2000),
nr. 8, p. 626; Pauselijke Academie voor het Leven, “Declaration
on the production and the scientific and therapeutic use of
human embryonic stem cells” (25 augustus 25, 2000), L’Osservatore
Romano (2000), 25 augustus, p. 6.

21.

E.
Pronk, “Een
wedloop tussen succes en catastrofe.
Bioloog Martin Raff
gematigd optimistisch over stamcelonderzoek,” Medisch Contact 57 (2002),
nr. 41, 11 oktober, p. 1481.
22.
A.C.
Fijnvandraat, A.F.M. Moorman, “Stamcellen: biologie
en mogelijke toepassing bij het hartinfarct,” Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde 148 (2004), nr. 24, pp. 1186-1191,
vooral p. 1187.
23.
I.
Wilmut, “Human
cells from cloned embryos in
research and therapy. Current
methods of cloning are repeatable
but remain inefficient,” British Medical Journal 328 (2004), 21 februari,
pp. 415-416.
24.
E.D.
Zanjani, “Hematopoietic stem cells,” in: The
stem cell dilemma. For the good of all human beings?, G. Miranda
(red), Boncourt: Guilé Foundation Press, 2001 (acta van
een gelijknamig internationaal congres
aan de Pontificio Ateneo Regina Apostolorum
in Rome, 13-14 november, 2001), pp. 21-29.
25.
Chr.R.R.
Bjornson, R.L. Tietze, Br.A.
Reynolds, M.Chr. Magli, A.L.
Vescovi, “Turning brain
into blood: a hematopoietic fate
adopted by adult neural stem
cells in
vivo,” Science 283 (1999), 22 januari, pp. 534-537; A.L. Vescovi, “Neural
stem cells,” in: The stem cell dilemma …, op. cit., pp. 37-42.
26.
Chr.
Stamm, B. Westphal, et al., “Autologous bone-marrow
stem-cell transplantation
for myocardial regeneration,” The Lancet 361 (2003), 4 januari 4,
pp. 45-46;
H-F. Tse, Y-L. Kwong, et al., “Angiogenesis in ischaemic myocardium by
intramyocardial autologous bone marrow mononuclear cell implantation,” The
Lancet 361 (2003), 4 januari, pp. 47-49; A.C. Fijnvandraat, A.F.M. Moorman, “Stamcellen:
biologie en mogelijke toepassing bij het hartinfarct,” op. cit., p. 1189
27.
R.J.
Laham, P. Oettgen, “Bone marrow transplantation for
the heart: fact
of fiction?,” The Lancet 361 (2003), 4 januari, pp. 11-12.
28.
H-F.
Tse, Y-L. Kwong, et al., “Angiogenesis in ischaemic
myocardium by intramyocardial autologous bone marrow mononuclear
cell implantation,” op. cit.; J.M. Nygren, St. Jovinge,
et. al, “Bone marrow-derived hematopoietic cells generate
cardiomyocytes at a low frequency through
cell fusion, but not transdifferentiation,” Nature Medicine 10 (2004), nr.
5, pp. 494-501.
29.
Zie
het interview met de moleculair
cardioloog en hoogleraar translationele
cardiologie Doevendans (Universitair
Medisch Centrum Utrecht) door S. de Brouwer, “Heelmeesters
voor het hart. Stamceltherapie bereikt de
kliniek,” Medisch
Contact 59
(2004), nr. 49, pp. 1940-1943.
30.
O.T.
Terpstra, G.J. Sterringa, E. Bouwman,
B.O. Roep, “Transplantatie
van
eilandjes van Langerhans bij patiënten met diabetes mellitus type I,” Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde 149 (2005), nr. 1, pp. 12-16, speciaal 15.

 

* * * * * 

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
18 June, 2015 9:57

 

 

Reacties uitgeschakeld voor ‘Therapeutisch kloneren’ nog problematischer dan reproductief kloneren: een bijdrage vanuit katholiek-bijbels perspectief – Mgr dr W.J. Eijk

Pro Vita Humana – Symposium 29 maart 2014

      JPV – NAV – PVH – Symposium Voor-aankondigingen en informatie  De Juristenvereniging Pro Vita heeft op zaterdag 29 maart 2014 een Nationaal Symposium georganiseerd met als titel:…

 

 

 

JPV – NAV – PVH –
Symposium Voor-aankondigingen en informatie 

De Juristenvereniging Pro Vita heeft op zaterdag 29 maart 2014

een
Nationaal Symposium
georganiseerd met als titel:
“Is de abortusgrens nog wel verdedigbaar?”
 
Hier volgt
een fotografische impressie van het programma.
 
 Mr Don Ceder in aandachtige beschouwing van de symposiumposter
Het welkomstwoord werd uitgesproken door mr Willem de Wit, bestuurslid JPV

Opening door de dagvoorzitter, mr Jolanda van Boven, directeur VAN BOVEN juridisch adviesbureau

Mr Don Ceder, scribent van “De grens van het leven”, VUmc/Amsterdam.

Korte samenvatting van het parlementaire debat bij het ontstaan van de Wet Afbreking Zwangerschap en zijn analyse anno 2014

Dr Mirjam van Weissenbruch, kinderarts-neonatoloog VUmc/Amsterdam.

De medische ontwikkelingen op het grensvlak van levensvatbaarheid

Prof. mr dr Martin Buijsen, hoogleraar Recht & Gezondheidszorg, Ersmus MC en Faculteit der REchtsgeleerdheid, Erasmus Universiteit te Rotterdam.

De fundamentele rechtsbeginselen van het leven.

Afrondend gesprek en conclusie door de dagvoorzitter, mr Jolanda van Boven

 

 

* * * * *

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging

14 June, 2015 21:57 

 

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Pro Vita Humana – Symposium 29 maart 2014

Fertility Care en NaProTECHNOLOGY – Dr S. van der Velden en Drs. M. van den Oever-Golstein

    PVH 15e jaargang – 2008 nr. 4, p. 118-120   FertilityCareTM en NaProTECHNOLOGY een nieuwe ontwikkeling binnen de medische wereld Dr S. van der Velden & Drs. M….

 

 

PVH 15e

jaargang – 2008 nr. 4, p. 118-120

 

FertilityCareTM en NaProTECHNOLOGY

een nieuwe ontwikkeling binnen de medische wereld

Dr S. van der Velden & Drs. M. van den Oever-Goltstein

Dr Suzanne van der Velden is gynaecologe uit Nijmegen,

Oberärztin aan het St. Marienhospital Gelsenkirchen-Buer, Duitsland
en
docente FertilityCare. Drs. Marilène van den Oever-Goltstein is
arts n.p.

Sinds het begin van mijn opleiding als gynaecoloog ben ik (SvdV) bezig

met de vraag hoe ik op een medisch en tegelijkertijd christelijk ethisch
hoogstaand niveau mijn patiënten zou kunnen behandelen. Telkens kwam
ik situaties tegen waarin ik “nee” moest zeggen tegen de vraag
van een patiënt om diagnostiek of behandeling, bijvoorbeeld in verband
met gezinsplanning of (on)vruchtbaarheidsbehandelingen. Enkele jaren geleden
kwam ik in aanraking met “NaProTECHNOLOGY” en het
geassocieerde ‘Fertility Care’ programma,1
een nieuwe ontwikkeling binnen de medische wetenschap waarmee vruchtbaarheidsgerelateerde
problemen en gynaecologische ziektes geconstateerd en behandeld kunnen
worden op basis van observatie van de natuurlijke cyclus van de vrouw.

NaProTECHNOLOGY: TOEPASSING EN RESULTATEN

NaProTECHNOLOGY (“Natural Procreative Technology”) is een

wetenschappelijke diagnostiek- en behandelingsstrategie van gynaecologische
en reproductieve pathologieën. Het wordt in het bijzonder toegepast
voor de behandeling van onvruchtbaarheid en (onverklaarde) habituele abortus.
Denkt u hierbij aan oorzaken als lange en onregelmatige cycli, recidiverende
eierstokcysten, hormoonstoringen, abnormale bloedingspatronen, endometriose,
polycysteus ovariumsyndroom (PCO), bekkenadhesies, geblokkeerde eileiders,
niet optreden van een eisprong, lage zaadkwaliteit, etc.2 De zwangerschapskans
voor vrouwen rond de 35 jaar, die tevoren minimaal 5 jaar niet zwanger
hebben kunnen worden (inclusief na het ondergaan van IVF/ICSI behandelingen),
ligt met NaProTECHNOLOGY gemiddeld tussen de 40-50%. De kans op zwangerschap
verschilt per individu en is afhankelijk van de onderliggende oorzaak.
De slagingskans ligt lager voor vrouwen boven de 35 jaar en in geval van
ernstige adhesies, endometriose of zeer lage zaadkwaliteit van de man.3

In een Iers onderzoek uit 2002 werden 1239 stellen met NaProTECHNOLOGY

behandeld vanwege infertiliteit. Een groot aantal van hen had ondanks
(herhaaldelijke) IVF-pogingen niet zwanger kunnen worden. 44,7% van hen
heeft middels NaPro een voldragen zwangerschap bereikt).4 80% van de stellen
die habituele abortus hadden doorgemaakt, konden door NaProTECHNOLOGY
een voldragen zwangerschap verkrijgen.5

De uitvoering van de medische diagnostiek en behandelingen binnen NaProTECHNOLOGY

worden volledig afgestemd op de vrouwelijke cyclus. Het doel van elke
behandeling is om een normale, vruchtbare cyclus en een zo optimaal mogelijke
vruchtbaarheid bij het stel te verkrijgen, zodat via natuurlijke conceptie
een zwangerschap tot stand kan komen. Een groot deel van de medicatie
die bij NaProTECHNOLOGY wordt voorgeschreven, wordt ook in andere gynaecologische
behandelingsprotocollen voor (on)vruchtbaarheidsbehandeling gebruikt.
Het gebruik van de medicatie is echter zodanig dat het niet een kunstmatige
cyclus opbouwt maar een pathologische cyclus beoogt te normaliseren. Chirurgische
behandeling van bijv. bekkenadhesies, endometriose, etc. zal worden aangeraden
indien dit bijdraagt tot verhoging van de vruchtbaarheid of de gynaecologische
gezondheid.

Juist het ondersteunen van de natuurlijke cyclus van de vrouw door de diagnostiek

en behandeling maakt deze methode bijzonder. Onvruchtbaarheid wordt niet als
een ziekte, maar als symptoom van een onderliggende aandoening benaderd. Het
vinden van de oorzaak van het onderliggende probleem voor de onvruchtbaarheid
is cruciaal bij NaProTECHNOLOGY. Als het onderliggend lijden niet bekend is,
kan er met NaProTECHNOLOGY geen behandeling gestart worden.
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) rapporteert op
haar website dat van de stellen die ongewenst niet zwanger raken 20% ‘onbegrepen
subfertiel’ is6, terwijl met NaProTECHNOLOGY tussen de 0 en de 8% van
de stellen tot de groep ‘onbegrepen subfertiel’ gerekend wordt.7NaProTECHNOLOGY: DIAGNOSTIEK EN BEHANDELINGSTRAJECT

Een stel dat vanwege kinderwens een behandeling door NaProTECHNOLOGY wenst, wordt

door een hierin speciaal opgeleide arts behandeld. Tijdens het eerste consult
wordt een uitgebreide anamnese afgenomen. De aandacht gaat voor een groot deel
van het consult ook uit naar de verlangens, verwachtingen en voorstellingen van
het stel.
Vervolgens doorloopt het een FertilityCare-cursus, waarin de vrouw onder andere
leert om volgens een gestandaardiseerde methode dagelijks haar cyclus te observeren
en in kaart te brengen (zie hieronder).
In volgende afspraken met de arts wordt aan de hand van de analyses van de cyclusobservaties
afhankelijk van de situatie een basisdiagnostiek (inwendige echo, algemene bloedanalyses,
gerichte hormoonbepalingen, zaadanalyse, etc.) gedaan.

Het moment van hormoonbepalingen wordt altijd op de individuele cyclus van de

vrouw afgestemd. Een voorbeeld: zonder toegevoegd medisch onderzoek weet de vrouw
door middel van haar dagelijkse waarnemingen wanneer de eisprong heeft plaatsgevonden,
zodat enkele dagen later een hormoonprofiel van de postovulatoire fase bepaald
kan worden.
Elke volgende afspraak houdt een grondige analyse van de onderzoeksresultaten
en van de cyclus in. Afhankelijk van de uitslagen zal een passende behandeling
aan het stel voorgesteld worden. Hierbij wordt ook over de inschatting van de
persoonlijke zwangerschapskansen open met hen gesproken.
Indien het (meervoudig) onderliggende vruchtbaarheidsprobleem te corrigeren is
(medicamenteus, chirurgisch) en de cyclus (weer) normaal verloopt, dan is er
sprake van een “effectieve behandelingscyclus”, waarin de vruchtbaarheid
verbeterd is en het risico op een miskraam gedaald.
Het behandelingsprogramma duurt dan ongeveer 12-18 “effectieve behandelingscycli” – of
minder als er een conceptie plaatsvindt. Het stel komt 3 tot 4 keer in een jaar
naar het spreekuur en elk consult duurt ongeveer 45 minuten.8FERTILITYCARE

Het stel leert in de FertilityCare-cursus niet alleen de vruchtbare en onvruchtbare

dagen van de vrouw te bepalen en in kaart te brengen, maar zij leert ook om hun
gemeenschappelijke vruchtbaarheid op een positieve en verantwoorde wijze te aanvaarden
en er zorg voor te dragen. De methode kan op elk moment in de reproductieve fase
worden toegepast; zowel als methode voor gezinsplanning als ook ter beoordeling
van de gynaecologische gezondheid van de vrouw.
Indien FertilityCare gebruikt wordt om zwangerschap te voorkómen, is het
even betrouwbaar als de pil.
Cursussen worden individueel aan de vrouw of het stel door speciaal opgeleide
docenten gegeven.
Er is in Nederland een aantal gezinsplanningsmethoden met goede betrouwbaarheid
als het gaat om het voorkómen van een zwangerschap. FertilityCare is echter
het enige cursusprogramma waarbij de cyclusgegevens gebruikt kunnen worden om,
indien gewenst, met NaProTECHNOLOGY diagnostiek en behandeling in te zetten.

AFSLUITING / BESCHOUWING EN PERSPECTIEF

Indien een stel ongewenst niet zwanger raakt, habituele abortus heeft meegemaakt

of er sprake is van diverse gynaecologische ziektes biedt NaProTECHNOLOGY medisch
en christelijk ethisch hoogstaande mogelijkheden van diagnostiek en behandeling.

Het cursusprogramma FertilityCare biedt zowel als gezinsplanningmethode als ook

als middel om gynaecologische aandoeningen te ontdekken, veelzijdige gebruiksmogelijkheden.
In de afgelopen jaren is er internationaal een groeiend aantal artsen opgeleid
om NaProTECHNOLOGY aan te kunnen bieden. In Nederland is Dr. Susanne van der
Velden (vooralsnog) de enige hierin opgeleide arts. Op dit moment worden cursussen
in FertilityCare door haar aangeboden met de bedoeling om ook NaProTECHNOLOGY
in de Nederlandse gezondheidszorg te implementeren.

Met dit artikel willen wij bekendheid geven aan deze nieuwe en hoopgevende medische

ontwikkeling. Wij houden ons aanbevolen voor collegae die een bijdrage willen
leveren aan het verder ontwikkelen van NaProTECHNOLOGY in Nederland.

Contact en verdere informatie:

Dr. Susanne van der Velden
www.fertilitycare.nl

NOTEN

1.

1 www.fertilitycare.net / www.aafcp.org
2.
Hilgers, T.M., M.D, “The Medical and Surgical Practice
of NaProTECHNOLOGY”, Pope Paul Institute Press, Omaha,
Nebraska 2004, p. 381 e.v
3.
Boyle, P. “NaProTECHNOLOGY and Infertility” uit:
Hilgers, T.M., M.D, “The Medical and Surgical Practice
of NaProTECHNOLOGY”, Pope Paul Institute Press, Omaha,
Nebraska 2004, p. 655 e.v
4.
idem
5.
Hilgers, T.M., M.D, “The Medical and Surgical Practice of
NaProTECHNOLOGY”, Pope Paul Institute Press, Omaha, Nebraska
2004, p. 775 e.v.
6.
www.nvog.nl
7.
Hilgers, T.M., M.D, “The Medical and Surgical Practice of
NaProTECHNOLOGY”, Pope Paul Institute Press, Omaha, Nebraska
2004, p. 677 e.v.
8.
Boyle, P. “NaProTECHNOLOGY and Infertility” uit: Hilgers,
T.M., M.D, “The Medical and Surgical Practice of NaProTECHNOLOGY”,
Pope Paul Institute Press, Omaha, Nebraska 2004, p.
655 e.v.

 

* * * * *

 

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
14 June, 2015 15:25

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Fertility Care en NaProTECHNOLOGY – Dr S. van der Velden en Drs. M. van den Oever-Golstein

Ontwikkelingsbiologie en de status van het menselijk embryo – Dr. W.G.M. Witkam

    PVH 15e jaargang – 2008 nr. 4, p. 110-117   Ontwikkelingsbiologie en de status van het menselijk embryo Dr W.G.M. Witkam De auteur is thans rustend arts. Zijn…

 

 

PVH 15e

jaargang – 2008 nr. 4, p. 110-117

 

Ontwikkelingsbiologie en de status van het

menselijk embryo

Dr W.G.M. Witkam

De auteur is thans rustend arts. Zijn voormalige laatste

functie was: universitair docent aan de Universiteit Maastricht. Onderstaand
artikel is de tekst van een inleiding in 1993 gehouden op een cursus
van de Stichting Medische Ethiek

Bij ons denken en spreken over de beschermwaardigheid van het menselijk

embryo spelen filosofie, ideologie levensbeschouwing, al of niet religieus,
al of niet christelijk, een beslissende rol. Een levensbeschouwelijke
benadering evenwel geldt met al haar subjectiviteit en geëngageerdheid
niet meer als objectief, niet meer als wetenschappelijk. Levensbeschouwing
wordt in onze pluriforme samenleving veelal beschouwd als een privé-aangelegenheid
die we vooral binnenskamers moeten houden. Kan de ontwikkelingsbiologie
(de natuurwetenschap in het algemeen) eigenlijk wel een rol spelen bij
het ideologisch debat over de status van het menselijk embryo? Of dienen
de natuurwetenschappelijk opgeleide deelnemers aan het debat hun academische
inzichten dan buiten beschouwing te laten? In ieder geval komen zij wel
te staan voor de grenzen van hun biologische vakkennis. De biologie kan
over het wezen van de mens geen uitspraak doen: zij kent de mens slechts
als vertegenwoordiger van de soort Homo Sapiens. De kwestie van de status
van het menselijk embryo komt voort uit een meta-biologische vraagstelling.
Het mysterie mens kan door de exacte wetenschap slechts worden gesignaleerd,
maar niet opgelost, getuige bijv. de neurofysioloog en winnaar van de
Nobelprijs voor Geneeskunde, John Eccles in The Human Mystery (Gifford
Lectures, Edingburgh 1977-1978).

Waarom dan niet de biologie er helemaal buiten gelaten? Sommige auteurs

doen dat dan ook en antwoorden op de vraag: “Is het embryo een mens?”: “Wij
weten het niet en kunnen het niet weten. Het is een transcendent geheim” (Troost,
1985). Een terugtocht op het onaantastbare terrein van het bovennatuurlijke!
Maar deze ontsnappingsmanoeuvre impliceert niet alleen een levensbeschouwelijk
uitgangspunt, maar ook een kentheoretisch standpunt: de miskenning namelijk
van de betekenis van de natuurwetenschap als benadering van de waarheid.

Wij zullen toch, en daarin stel ik mij tegenover prof. Troost, recht

moeten doen aan de moderne wetenschap als vorm van menselijke kennis.
De biologie kan hier niet gemist worden.

Ten eerste omdat wij nu eenmaal

op de wetenschappelijke gegevens aangewezen zijn, alle filosofie en
theologie ten spijt. De vroegste menselijke ontwikkeling onttrekt zich
immers aan
de alledaagse ervaring. Dit in tegenstelling tot de bezinning op andere
menselijke situaties (bijv. handicap, ziekte). Vóór 1930
had nog niemand de levende menselijke zygote aanschouwd! De feiten
die
wij nu kennen omtrent de vroegste ontwikkeling, zijn de gegevens, verkregen
door biomedisch onderzoek. Natuurwetenschap bedrijven bestaat uit het
verkrijgen, ordenen en interpreteren van onderzoeksresultaten. Het
was juist de wetenschappelijke belangstelling van biomedici als John
Rock en Miriam Menkin voor de feitelijke gang van zaken op het gebied
van
de
conceptie en de embryonale ontwikkeling van de mens, die de drijfveer
was achter de eerste experimentele IVF bij de mens anno 1944. Vóórwetenschappelijke
inzichten aangaande de allereerste ontwikkeling van de ongeboren mens
ontbreken: de kennis hierover kan primair slechts wetenschappelijke
kennis zijn. De professionele ethici moeten hun licht opsteken bij de
ontwikkelingsbiologie
en embryologie. Wel zijn deze consultaties jammer genoeg meestal veel
te oppervlakkig en leiden dan tot een beperkte keuze uit de biologische
gegevens en tot eenzijdige interpretaties, zo blijkt uit de literatuur.

Ten tweede:

omdat het juiste antwoord aangaande de status van het menselijke embryo
niet in strijd mag zijn met de inzichten, verkregen op het niveau
van de biologie. Pas als het antwoord aan dit criterium voldoet, zal
het voor mensen zoals U en ik geloofwaardig zijn, en zullen de eruit voortvloeiende
ethische conclusies voor ons overtuigingskracht bezitten. Met andere
woorden:
de biologische gegevens dienen de randvoorwaarden te vormen, het kader
waarbinnen de bezinning moet plaatsvinden. Zoals bijvoorbeeld Helmuth
Scheck zich op deze gegevens beriep, sprekende op het NAV-Congres te
Noordwijkerhout over “Eerbiediging Menselijk Leven” in 1974: “Nach
dem heutigen Stand der Wissenschaft ist vollwertiges Menschsein des Keims
zwar nicht bewiesen, das Gegenteil aber auch nicht.”

De Spaanse filosoof José Mora schreef hierover als volgt: “Ik

geloof, dat er in de wijsbegeerte belangrijke dingen gezegd kunnen worden
over het menselijke bestaan, die niet gezegd zijn en niet gezegd zullen
worden door de wetenschappelijke disciplines, die zich met de mens inlaten;
maar ik geloof niet dat men deze dingen kan zeggen onafhankelijk van de
uitspraken van deze takken van wetenschap en nog minder in openlijke tegenspraak
er mee..” (J.F. Mora, 1962)
Aan de natuurwetenschappelijke gegevens moet recht worden gedaan door
ze te accepteren als kader voor de wijsgerige en ethische bezinning. Voor
anti-sciëntisme (principiële afwijzing van de natuurwetenschap)
is hier geen plaats. Op voorwaarde tenminste dat de echte wetenschap aan
het woord komt en niet de pseudo-wetenschap, door Dostojewski in De
Demonen (1872) betiteld als “Halbwissenschaft”: “Die Halbwissenschaft:
die ist ein Despot, wie es bisher noch nie einen schlimmeren gegeben hat,
ein Despot, der seine eigene Priester und Sklaven hat…”
Er bestaat al jaren lang een zorgwekkende tendens in de populaire literatuur
om een pseudo-wetenschappelijk mensbeeld als een soort ideologie aan de
man te brengen, zoals in De naakte Aap van Desmond Morris uit 1968. Het
is aan de echte wetenschap om de pseudo-wetenschap te bestrijden.

Een derde reden, waarom we de biologie niet kunnen missen is dat nieuw

feitenmateriaal gedurende de laatste jaren aan het licht is gekomen, waardoor
een andere wending gegeven kan worden aan het debat over de status van
het embryo. De reageerbuis (de “glazen baarmoeder”) waarin de
menselijke conceptus zich bij de IVF laat observeren, heeft ons inzicht
in bepaald opzicht nog verduidelijkt. De moderne wetenschap kan nieuwe
antwoorden geven op oude vragen!
Het belangrijkste van deze antwoorden is: dat de conceptus mens is
vanaf het begin van de ontwikkeling en niet pas mens wordt in de loop
van de ontwikkeling. Het gaat niet om de ontwikkeling tot mens, maar om
de ontwikkeling van de mens. Het conceptionisme heeft momenteel de beste
wetenschappelijke papieren; het wordt juist door de mogelijkheid van IVF
bij de mens bevestigd met als proef op de som daarop volgende zwangerschap
en geboorte van een reageerbuis-baby.1
De gegevens van de moderne ontwikkelingsbiologie zijn wel degelijk
relevant voor de beantwoording van de vraag naar de status van het menselijk
embryo. Daarenboven staat welbeschouwd alle wetenschappelijk onderzoek
in dienst van de wijsgerige vraag van de mens naar zichzelf (Van Melsen).
De grootse taak van de natuurwetenschap is gelegen in de hulp welke zij,
in samenspel met de menswetenschappen, ons kan bieden om tot waarlijk
zelfbegrip te komen. En dat kan zij zonder haar grenzen verre te buiten
te gaan. De Franse fysicus Emile Girardeau schreef: “De wetenschap
voert ons tot de rand van de ultra-realiteit. Ze verlaat ons vlak voor
een drempel, terwijl ze ons uitnodigt die te overschrijden. Dat is de
drempel van de metafysica” (Girardeau, 1960).

Laten we nu eens nagaan wat de ontwikkelingsbiologie ons kan leren

omtrent:

a) de conceptie van de mens

b) de pre-embryonale ontwikkelingsfase
c) de individualiteit van de conceptus
d) de mogelijkheid van psychische functies bij de conceptus

ad a) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de conceptie?

De conceptie is een singulier gebeuren en vormt een reële discontinuïteit

in het totale gebeuren van “doorgeven van het leven”. De opvatting
dat “het leven” als eens stroom ononderbroken doorgaat miskent
deze biologische discontinuïteit. De conceptie vormt een onomkeerbaar
gebeuren met in celfysiologisch opzicht het karakter van revitalisatie
van het oöplasma, het cytoplasma van de eicel, die anders zou vervallen
tot atresie, een vorm van celdood, met in genetisch opzicht het ontstaan
van een individu van een nieuwe generatie. Daarenboven een uiterst onwaarschijnlijke
gebeurtenis, in de zin van de statistische kans op fusie van juist deze
gameten, en daarom, met dezelfde hoofdrolspelers, als zodanig onherhaalbaar.
Strikt genomen is conceptie de laatste en beslissende gebeurtenis van
een reeks van opeenvolgende verschijnselen, die tezamen het totale proces
der bevruchting vormen.

De zygote, het uiteindelijk resultaat van dit totale proces, verschilt

niet enkel kwantitatief, maar kwalitatief van de gameten, waaruit ze
is ontstaan. Het eencellig stadium (Horizon I van Streeter) bestaat nauwelijks:
na de karyogamie volgt aanstonds de eerste klievingsdeling waardoor
de
zygote binnen de kortste keren meercellig wordt. Al te vaak beschouwt
men de zygote als primitief en meent dat men pas van een organisme
kan spreken wanneer er organen zijn. Het besef van de ongelofelijke onzichtbare
gecompliceerdheid op cellulair niveau ontbreekt dan: het minimum aan
zichtbare
structuur, het ontbreken van meetbare eigenschappen speelt velen parten
bij de beschouwing van “this little speck”, zoals Robert Edwards
het noemt. De eicel is reeds een microbiologische reus en de zygote
is — voorlopig
in volume gelijk aan de eicel —een mini-organisme (de term “micro”-organisms
lijkt minder gepast). In de zin van de systeemtheorie kan men spreken
van: “Der Systemcharakter der Zelle” (Blechschmidt, 1978). Een
wonder van miniaturisatie met een informatie-inhoud van minstens 5
x 1.000.000.000 bits, terwijl in logistieke zin de mens ontstaat uit een
minieme hoeveelheid “material”:
het gewicht van de zygote bedraagt slechts 5µg (Stern, 1973). In
deze tijd van microtechniek en “mega-chips” zou men meer besef
van dit wonder verwachten.2

ad b) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de pre-embryonale

ontwikkelingsfase (= pre-implantatiefase)?

De klievingsdelingen, die direct na de conceptie optreden, vormen een

soort kettingreactie, gekenmerkt door hoge metabolische ’turn-over’, door
verspreiding, dispersie, van de beschikbare genetische informatie, leidend
tot de vorming van een centrum met daaromheen een periferie, met het ontstaan
van biochemische gradiënten en stofwisselingsvelden. De zygote reageert
daarbij als een geheel, dat meer is dan de som der delen. Intercellulaire
reacties en cytokinetische verschijnselen zijn aantoonbaar. Reeds tijdens
dit klievingsstadium begint de actualisering van de ontwikkelingspotenties
in de vorm van het op gang komen van biosynthetische functies. Dat aanstonds
reeds het vermogen tot symbiose wordt aangesproken, volgt uit recent ontdekte
verschijnselen, collectief betiteld als “maternal recognition” (H.
Beier). Vanaf de conceptie bestaat er namelijk uitwisseling van biologisch
actieve stoffen tussen de conceptus en het moederlijk organisme. Het anatomisch
substraat hiervoor is te vinden in de bijzondere inwendige bouw van de
eileider, met haar labyrint van slijmvliesplooien. Daardoor blijft de
zygote voortdurend in aanraking met moederlijk weefsel, waardoor uitwisseling
van stofwisselingsprodukten over korte afstand mogelijk is. Deze wisselwerking
is bij zoogdieren bewezen door experimenten met radio-actieve isotopen.
Maar het is vooral de ontdekking geweest bij de mens van de Early Pregnancy
Factor (EPF) door Morton e.a. in 1977, die heeft geleid tot de ontdekking
van een biologische regelkring tussen de levende vrucht en het moederlijk
organisme.3 Nu we weten, dat dit organisme binnen 48 uur na conceptie aantoonbaar
reageert op de aanwezigheid van een levende conceptus in de tuba en later
in de uterus, blijkt de symbiose tussen de twee organismen al vóór
de implantatie te functioneren.

Het gaat niet alleen om het toekennen van een potenties, zoals aan

de gameten, maar om het herkennen, al vóór de implantatie,
van de eerste actualisaties van deze potenties: “développement
c’est possibilité limitée” (Fauré Fremiet, 1925).
(Dat zijn de kostbare aanwijzingen van de moderne embryologie waarover “Donum
Vitae” spreekt). Actualisering van het regulatie-vermogen vindt plaats
als
reactie op schadelijke factoren uit de omgeving, die leiden tot het
verlies van een of meer klievingscellen. In de pre-implantatie-fase
heerst namelijk een alles-of-niets-wet: ofwel de vrucht weet een dergelijk
verlies
te compenseren en zet de verdere ontwikkeling normaal voort, of ze
sterft af: we spreken van intra-uteriene vruchtdood of “embryonic
wastage” (40% à 60%?).4

Wanneer de conceptus overleeft, gaat de eenmaal begonnen ontwikkeling

continu voort, waarbij iedere stag van deze ontwikkeling in nauwkeurige
correlatie blijft met alle andere. Op grond van deze continuïteit
is een indeling in diverse “perioden” of “stadia” van
de embryonale ontwikkeling insignificant en een isolatie van de pre-implantatiefase,
hetzij “de iure”, hetzij “de facto” zoals bij de IVF,
niet verantwoord.

De discussie over de status van het embryo, die begonnen is ten tijde

van het abortus-provocatus-debat, werd later aangescherpt door de ontwikkelingsperiode,
waarmee men bij de IVF te maken had: deze pre-implantatie-fase, waarvan
voor velen niet direct duidelijk was of die al of niet essentieel verschilt
van andere fasen van de menselijke ontwikkeling. Deze pre-implantatie-fase
wordt in de embryologie ook wel “pre-embryonale fase” genoemd
(Brandt, 1949), vanwege het ontbreken van een soort-specifieke uitwendige
lichaamsvorm tijdens dit stadium. De vrucht wordt in deze context aangeduid
als “pre-embryo”. Dat wil echter niet zeggen, dat de conceptus ‘amorf’ (vormloos)
zou zijn, zoals in het voetspoor van Aristoteles eeuwenlang is aangenomen.
Na de eerste dagen vertoont de conceptus al spoedig de gedaante van de
z.g. blastula, met een sferische vorm, die uitermate functioneel is tijdens
het transport door de tuba naar de uterus (Carlson, 1981). In de late
blastula-fase bij zoogdieren wordt de lichaamsas als onzichtbaar patroon
al gedetermineerd. “Zichtbaarheid” is een minder belangrijk
criterium in de studie van de embryonale ontwikkeling. De vorm is het
resultant van een proces (Sinnot, 1966). Voor de embryoloog zijn gebeurtenissen
van grotere relevantie dan structuren. Paul Weiss heeft daarover een treffende
opmerking gemaakt: “In wezen houden we ons nog steeds meer bezig
met het opsporen van ‘productie’ dan van de productieprocessen, die er
aan ten grondslag liggen. Wanneer we het ‘product’ eenmaal hebben ontdekt,
is het grootste deel van het productieproces al achter de rug en hebben
we zeker het essentiële begin ervan gemist. Het lijkt er op, dat
de beschikbare analyse-methoden geen vrucht afwerpen.” In de embryonale
ontwikkeling spelen namelijk “onzichtbare” processen een belangrijke
rol: patroonvorming, positie-verwerving, optreden van “prospektieve
Bedeutung”. De embryoloog kan het bestaan ervan aantonen door de
zogenaamde “proef op de ontwikkeling”. Reeds vóór
de ooglens verschijnt, zijn de lenseiwitten aantoonbaar; reeds voor de
huidlijsten op de vingertoppen zichtbaar zijn, is de aanleg al aanwezig
in het apicale ectoderm van de handplaat. De embryoloog kent de embryonale
primordia (“Anlagen”), bijv. de neurale buis, de oogbeker, als
voorlopige actualisaties van morfogenetische potenties; ook latere functies
worden tijdens de embryonale ontwikkeling voorafgegaan door “provisorische” realisaties,
bijv. de longademhaling door de gaswisseling in de placenta. Deze ontwikkeling
speelt zich of in golven van actualisaties, maar geldt dit ook niet voor
de totale ontwikkeling van een mens?

Ik bespreek dit om U te laten zien dat het embryo niet “primitief’

is, evenmin “incompleet”: het is op elk moment een organisch
geheel, zich aanpassend aan de natuurlijke situatie waarin het verkeert.
Reeds het z.g. pre-embryo moet een echt organisme genoemd worden, op grond
van de biologische kenmerken die daarvoor gelden, en niet slechts een
aggregaat van cellen:
– “hoge graad van ordening met een streven tot handhaving van
de norm daarvan;
– stofwisseling met vrijmaking van energie;
– groei, en vermenigvuldiging” (Bok, 1963)
W. Beck (1963) noemt het organisme: “een organisatie van stollen
en funkties”. M. Jeuken (1983) spreekt over het organisme als “een
open en zelforganiserend systeem”.

En het gaat ongetwijfeld vanaf de conceptie om een menselijk organisme.

Het toekennen van het predikaat: “menselijk” aan de conceptus
reeds in de pre-implantatieperiode is mogelijk door het bezit van een
voor de soort “Homo Sapiens” karakteristiek genoom, binnen een bepaalde variatie-breedte,
bepaald door cytogenetische fouten tijdens de reductiedeling van de
gameten en zeldzame anomalieën tijdens de conceptie. Dit is voldoende
grond om te spreken van menselijke cellen, menselijke ontwikkeling enz.
Dat
daarbij overeenkomst met andere species valt te constateren behoeft
geen betoog: de conclusie tot gelijkheid, door de biogenetische grondwet
getrokken,
is echter niet verantwoord. “Das biogenetische Grundgesetz”,
in 1868 geformuleerd door Ernst Haeckel (1834-1919), “plus darwiniste
que Darwin”, kan worden samengevat in de stelling: “ontogenese
is een recapitulatie van de fylogenese”. De onmiskenbare overeenkomst
in vroege embryonale ontwikkeling bij zoveel verschillende classes
van gewervelden wordt tegenwoordig hoogstens nog beschouwd als een recapitulatie
van ontogenesen, van embryonale stadia. Het is op grond van het bezit
van een menselijk genoom, dat de zygote een menselijk organisme-in-ontwikkeling
is. Dit genoom treedt in de klievingsfase op als randvoorwaarde voor
de
ontwikkeling en als reactieve factor, inspelend op epigenetische invloeden.
Na implantatie volgt dan de genetisch gereguleerde derepressie van
steeds meer genen, die dan als codeterminanten van differentiatie en morfogenese
operationeel worden.
ad c) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de individualiteit
van de conceptus?
Bij de vraag of er vanaf de conceptie van een menselijk individu sprake
is, zijn de meningen verdeeld. Een argument ter ondersteuning van deze
stelling wordt door sommigen gevonden juist in het zo juist besproken
genoom, dat immers niet alleen de soort-specifieke eigenschappen bepaalt,
maar ook wordt beschouwd als de stoffelijke basis voor de eenmaligheid,
de uniciteit, van dit exemplaar van de soort, waarvan het fenotype spoedig
de individuele trekken te zien zal geven. De genetische uniciteit van
de zygote wordt door sommige ethici gehouden als enige basis voor individualiteit.
Zeldzaamheid wordt dan tot grond van de beschermwaardigheid. Twee bezwaren
kunnen hiertegen worden aangevoerd. Op de eerste plaats is het bezit van
een menselijk genoom wel een onmisbare, maar niet een voldoende voorwaarde
om van een menselijk individu te kunnen spreken. Er moet op gewezen worden,
dat ook tumoren een, al of niet gemuteerd, menselijk genoom bezitten;
hetzelfde geldt voor levende menselijke weefsels en organen in weefselkweek.
Op de tweede plaats leidt het aannemen van uitsluitend de zeldzaamheidswaarde
van een bepaald genoom als criterium voor beschermwaardigheid tot aanvechtbare
consequenties: de reuzepanda zou dan een grotere ethische waarde bezitten
dan een mens; een lid van een eeneiïge meerling zou minder beschermwaardig
zijn dan een eenling. Het bezit van een bepaald genoom mag niet zonder
meer gelijk gesteld worden aan het bezit van individualiteit. Het genoom
als blauwdruk is niet gelijk aan de architect; informatie is niet gelijk
aan sturing. Wel is het genoom onmisbaar voor de continuïteit van
de ontwikkeling, maar de drager van die continuïteit moet worden
gezocht in het zelfhandhavende karakter, ook tegenover andere organismen,
van de totale biologische entiteit. “Ein raumlich, zeitlich and dynamisch
von anderen unterschiedenes Einzelwesen, das als solches einen bestimmten
Lebenscyclus durchlauft” zegt Ludwig von Bertalanffy (1949).

Individu zijn betekent vooral het zijn van een discrete entiteit tegenover

andere gelijksoortige entiteiten: het afgescheiden zijn van andere enkelingen: “divisum
ab aliis”.5 Met name geldt dit voor biologische organismen, met hun
vermogen tot zelfhandhaving door middel met homeostatische functies: “If
anything is to count as an individual, surely a living organism must” (David
Hull, 1974, p.120). Immunologische verschijnselen, reeds bij implantatie
aantoonbaar, zijn daarvoor relevant en voor sommigen voldoende reden te
besluiten tot biochemische individualiteit van de zygote.
Individu-zijn betekent verder: het zijn van representant van de soort,
individu als de kleinste taxonomische eenheid. Zowel in de wetenschappelijke
als in de alledaagse ervaring wordt met de aanduiding “individu” voor
een levend wezen primair bedoeld: een concreet exemplaar, als representant
van zijn soort vanaf het begin tot het
einde van zijn bestaan.6 Vanaf het begin: vandaar ook de wettelijke
bescherming van bevruchte eieren behorend tot zeldzame diersoorten.

Het zijn van een bepaald individu is daarenboven de basis voor de blijvende

identiteit en eigenheid van de mens gedurende zijn hele leven. Het besef,
dat vele weefsels en alle atomen en molecules van het menselijk lichaam,
ook die van post-mitotische cellen, na verloop van tijd vervangen worden,
bij behoud van de individuele identiteit van de mens, noodzaakt tot het
aannemen van het individuatie-principe als basis voor deze constantie,
een principe dat ook relevant is voor de problematiek van de transplantatie.
Plato laat Socrates aan het door hem beschreven gastmaal zeggen: “..
zoals een mens dezelfde wordt genoemd vanaf zijn kindertijd totdat hij
een oude man is geworden. Ofschoon hij nooit dezelfde bestanddelen in
zich draagt, wordt hij toch dezelfde genoemd. Steeds verjongt hij zich
en verliest hij het oude: haren en vlees en beenderen en bloed en al het
lichamelijke.” Juist de mogelijkheid van ontwikkeling in-vitro van
de menselijke conceptus heeft de redelijkheid van de aanname aangetoond
van het individuatie-principe als basis voor de constante identiteit van
de conceptus. Naar het schijnt heeft R. Edwards, toen hij in juli 1978
de pasgeboren Louise Brown in de armen hield, zich spontaan laten ontvallen, “dat
hij haar het laatst had gezien in het 8-cellig stadium”! Daarmee
gaf hij blijk van zijn intuïtief inzicht in de betekenis van het
individuatie-principe.

Vele auteurs menen voor een onoverkomelijke logische moeilijkheid te

staan in verband met de biologische verschijnselen van het voorkomen van
een eeneiige meerlingvorming. De aanname dat individuatie altijd samenvalt
met de conceptie zou tot de ongerijmdheid leiden van het moeten concluderen
tot een latere splitsing van een individu, hetgeen in strijd is met het
begrip individu als: “indivisum in se”.

Over de condities die het natuurlijke optreden van identieke meerlingen

bij zoogdieren en mens kunnen verklaren is niet zoveel bekend.7 In ieder
geval spelen hierbij het totipotente karakter van de klievingscellen en
het regulatievermogen van de zygote een rol. Er is reden om de vorming
van eeneiige meerlingen te beschouwen als een alternatieve voortplantingsmodus
in de natuur, gezien het “fysiologisch” optreden ervan bij enkele
diersoorten.8 9 De genoemde logische moeilijkheden zouden dan als volgt
tot een oplossing gebracht kunnen worden, waarbij de propositie-algebra
de abstractie kan ondersteunen. De “ongerijmdheid” volgend uit
de constatering van het uiteenvallen in twee individuen, wordt feitelijk
bereikt als conclusie, voortkomend uit twee voorafgaande proposities:

Het begin van de ontwikkeling valt samen met de conceptie” (p)

Gedurende de gehele ontwikkeling bestaat er een individu” (q)

De genoemde “ongerijmdheid” bestaat hieruit dat bij eeneiige

meerlingen de proposities p en q niet beide tegelijk waar kunnen zijn,
uitgedrukt als: {p. q} Nu is er een drietal aannamen mogelijk:
De beide proposities p en q zijn beide tegelijk onwaar,
uitgedrukt als
{p’- q’} (1)
Men kan echter ook aannemen (erkennende dat p en q weliswaar niet allebei
tegelijk waar kunnen zijn):
p is waar en q is onwaar; ofwel p is onwaar en q is waar, uitgedrukt
als volgt:
{p.q’ + p’.q} (2)
Omdat dezelfde (“ongerijmd” genoemde) conclusie kan worden bereikt
door elk van beide aannamen (1) en (2), onafhankelijk van elkaar, is sprake
van een disjunctieve combinatie van (1) en (2):
{p’.q’ + p.q’ + p’.q} (3)

In de literatuur blijkt men veelal te kiezen voor geldigheid van een

van de eerste twee termen van (3), namelijk hetzij van {p’.q’}, hetzij
van {p.q’}. Men kan echter evengoed kiezen voor de geldigheid van {p’.q},
dat wil zeggen voor de onjuistheid van propositie p en tegelijk de juistheid
van propositie q.
Deze laatstgenoemde keuze dan op grond van juistgenoemde biologische
gegevens over meerlingvorming als voortplantingsmodus. Bij de bespreking
van de conceptie werd tot nu toe buiten beschouwing gelaten, dat de embryonale
ontwikkeling niet altijd en noodzakelijkerwijs begint met de conceptie,
maar ook kan beginner tengevolge van juist die in het geding zijnde tweelingvorming
door afsplitsing van één of meer klievingscellen. Nu propositie
(p) dus niet in 100% van de gevallen waar blijkt te zijn, kan ik propositie
(q) terecht sauveren: {p’.q}. Tot zover de formele logica.

ad d) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de mogelijkheid

of onmogelijkheid van het bestaan van psychische functies bij de conceptus?

Het lijkt er op, of de biologie geen uitspraak kan doen over het bestaan

van psychische functies bij de conceptus, omdat ze de instrumenten om
de uitingen hiervan positief aan te tonen ten enenmale mist. Vele auteurs
menen echter dat er ook geen grond is voor het voordeel van de twijfel,
aangezien zij uit het nog niet bezitten van een centraal zenuwstelsel
voor implantatie tot de fysieke onmogelijkheid van psychische functies
bij de conceptus besluiten,10 functies zoals bijv. de mogelijkheid tot
sensatie, door sommigen onontbeerlijk geacht om te kunnen spreken van
persoon-zijn. De mogelijkheden ook tot zelfbewustzijn en communicatie.
Er zou, gezien deze onmogelijkheid, hoogstens sprake kunnen zijn van een “potentieel-persoon”.11

Alvorens deze conclusie te trekken, zou men echter de premisse eerst

eens kritisch moeten onderzoeken: is er inderdaad niets verder te zeggen
omtrent de allereerste ontwikkeling van het morfologisch en fysiologisch
substraat van onze elementaire psychische functies? Komen deze dan als
het ware niet de lucht vallen, zoals de grote fysioloog Ch. Sherrington
(1857-1952) schijnt te suggereren: “The initial stage of each individual
of us is a single cell. We have agreed that mind is not recognizable in
any single cell we ever met with. And who shall discover it in the little
mulberry-mass which for each of us is our all a little later than the
one-cell stage; or even in Fernel’s forty days’ embryo? Yet who shall
deny it in the child which in a few month’s time that embryo becomes?
Here again mind seems to emerge from no mind…” (Sherrington, 1940).

De embryologie kan ons het volgende leren: de biologische basis voor

deze functies, die later in het leven gevormd wordt door het centrale
zenuwstelsel, wordt geanticipeerd, in de menselijke ontwikkeling. Deze
anticipatie moet worden gezocht in bepaalde cellen van de blastula en
later, na de vorming van de kiembladen, in het (neur)-ectoderm, het embryonale
primordium van het centrale zenuwstelsel. Hiervoor geldt wat de bioloog
en filosoof Henri Bergson (1859-1941) schreef over de fylogenetische ontwikkeling
van het centrale zenuwstelsel in de loop van de evolutie: “Neither
mobility nor choice nor consciousness involves as a necessary condition
the presence of a nervous system. The latter has only canalized in a definite
direction and brought up to a higher degree of intensity, a rudimentary
and vague activity, diffused throughout the mass of the organized substance.” Wil
men al een biologisch criterium voor het eerste functioneren van het centrale
zenuwstelsel, dan vindt men in de literatuur gegevens over het begin van
reflexactiviteit, welk begin samenvalt met de differentiatie van de motorische
voorhoorncellen in het embryonale ruggenmerg: “Onset of reflex activity
and fetal behaviour in the human is around week 8 of intra-uterine life
and seems to coincide with differentiation of the motor neurons” (Rath,
1982).12

Inzake de kwestie van het psychisme van de conceptus is mijns inziens

ook een fenomenologische benadering mogelijk in de geest van de bekende
arts-filosoof F.J.J. Buytendijk (1887-1974). De uitwisseling van biologische
actieve stollen tussen conceptus en moederlijk organisme kan gezien worden
als een vorm van communicatie van de conceptus met het moederlijk individu;
communicatie als bijproduct van de fysiologie van de conceptus, evenals
mijn spraak een bijproduct is van mijn ademhaling. Ik gebruik hier natuurlijk
een analogie, maar deze analogie wordt gerechtvaardigd door het kentheoretisch
inzicht, dat we slechts op grond van analogie kunnen besluiten tot het
bestaan überhaupt van psychische fenomenen bij mens en dier: “Nur
durch Analogie können wir auf Bewusstseinsvorgänge bei unseren
Mitmenschen schliessen.” (Hartmann, 1956)

Fenomenologisch beschouwd spreekt het embryo een taal, om zijn intrede

in de wereld van de menselijke communicatie aan te kondigen. “Ik
kom er aan! Ik hoor er ook bij!” Ook zonder zenuwstelsel communiceert
de conceptus met de moeder. Zodoende kan men terecht spreken van: “een
persoon-in-ontwikkeling”.

LITERATUUR

1.
E.: “conceptionism” t.o. “developmentalism”,
zie Tiefel, 1978
2.
De informatie-dichtheid in het DNA-molecuul bedraagt namelijk
1021 bits/cm3.
In onze megachips halen we 107 bits/cm3.
3.
De EPF, bij de mens binnen 48 uur na conceptie
aantoonbaar in het bloed van de a.s. moeder, is ontdekt door
de modificerende
werking ervan op de functie van lymfocyten:
het is de eerste immunosuppressieve factor van de zwangerschap.
Er zijn nog meer
biologisch actieve stoffen in het spel,
sommige nog niet nauwkeurig geïdentificeerd, samengevat onder de naam “Pregnancy
Associated Proteins” (PAP’s). Ook de respons van het moederlijk
weefsel is bekend: de afscheiding van
specifieke eiwitten (uteroglobinen, blastokinine). De embryotrofe
functie van het secreet van de
kliercellen van endosalpinx en endometrium is
bewezen.
4.
Door sommige auteurs wordt aan het menselijk embryo
een menselijke status ontzegd op grond van dit gegeven: kennelijk
vinden zij het
lot van deze concepti niet in overeenstemming
met hun begrip van menselijke status. Het verschijnsel van “embryonic
wastage” moet ons evenwel aan de zygote reeds de sterfelijkheid als anthropologische
conditie doen toekennen. Feitelijk is de waarschijnlijkheid van een ‘spontane’ plotselinge
dood bij kleine organismen veel groter dan bij grote, de dood is dan als een
stochastisch (=onvoorspelbaar) gebeuren te beschouwen (Hoffman, 1962).
5.
Gebruikt is hier de scholastieke definitie van
individu: “quod
sit in se
indivisum, et ab allis divisum” (Thomas Aquinas, Comm. in libr. Boetii de
Trin., Qu. 4, a.2.).
6.
Volgens The New Oxford Illustrated Dictionary (Coulson
e.a.,1978): “Individual”: “single
member of a class, group or number; single human
being (opp. to society, family,
etc.).”
Volgens Henderson’s Dictionary of Biological Terms, 9th ed.,1979: “a
single
example or unit”.
7.
Zie het standaardwerk van M. Bulmer: The Biology of Twinning
in Man, Oxford, 1970, voor een overzicht van hetgeen op dit gebied
bekend is.
8.
Dasypus novemcinctus (het gordeldier) brengt in
de regel monozygote vierlingen ter wereld; Dasypus hybridus zelfs
monozygote acht-of
negenlingen (Bulmer, 1970). Het verschijnsel
wordt door Duitse auteurs ook wel “Polyembryonie” genoemd.
9.
De eerste keer dat monozygote tweelingen van gewervelde dieren
op kunstmatige wijze tot stand werden gebracht, waren de proeven
door Hans Spemann in 1936 met volledige scheiding van de twee levende
kikker-blastomeren, die ieder op zich uitgroeiden tot een volledig
individu: hierdoor werd het regulatievermogen ontdekt.
10.
Vele auteurs lijken — onbewust — feitelijk voorstanders
van een dualistische oplossing in de geest van Descartes in zoverre
zij de “bezieling” of “hominisatie” op een later
tijdstip gedurende de ontwikkeling laten plaatsvinden.
11.
Natuurlijk gaat het slechts om het tijdelijk (nog)
niet kunnen uitoefenen van psychische vermogens, die met het mens-zijn
zelf
zijn gegeven: “Volgens de traditionele en filosofisch goed
gefundeerde opvatting is een persoon ieder lid van een soort waarvan
de normale leden de mogelijkheid hebben een ik-bewustzijn en rationaliteit
te verwerven”, aldus R. Spaemann (COMMUNIO jrg. 15/nr.4/ 259,
1990).
12.
De arts-filosoof Francois Dagognet zoekt in de
mobiliteit zelf het beslissend
criterium om te kunnen spreken van menselijk leven “C’est la motricité qui
est le critère décisif. A la dixième semaine, l’embryon
commence à se mouvoir, le système nerveux s’individualise: c’est,
en un sens, le vouloir qui s’exprime dans le mouvoir. Un philosophe doit être
systématique: si la vie c’est le mouvement, la mort en est la cessation” (Dagonet,
1988). Ook dit gegeven is echter irrelevant voor het toekennen van psychische
functies aan de conceptus. Het is eerder de anticipatie van de functie van het
skelet- en spierweefsel gedurende de vroege ontwikkeling.
LITERATUURREFERENTIES

Beck, W.S. (1957) Modere Biologie, Utrecht.

Beier, H.M. (1988) Die internationale Entwicklung der Reproduktionsmedizin
und der Forschung an menschlichen Embryonen.
Bergson, H. (1911) Creative Evolution, N.Y.
Bertalanffy, L. von (1949) Dos Biologische Weltbild, Bern.
Blechscmidt, E. (1978) Der Systemcharakter der Zelle, Stuttgart.
Blechschmidt, E. (1979) Zo begint het Menselijk Leven, Amsterdam.
Bok, S.T. (1963) Het ontstaan van het leven, Utrecht.
Brandt, W. (1949) Lehrbuch der Embryologie, Basel.
Bulmer, M. (1970) The Biology of Twinning in Man, Oxford.
Carlson, B.M. (1981) Patten’s Foundations of Embryology, N.Y.
Dagonet, Fr. (1988) La Maîtrise du vivant, Coll. Histoire et
philosophie des sciences, ed. G. J,
Edwards, R.G. (1987) Diagnostic methods for human gametes and
embryos, Human Reproduction vol.2, no.5, pp. 415-420
Fauré Frémiet, E. (1925) La cinétique du développement,
Paris.
Girardeau, E. (1960) Het avontuur der Natuurwetenschap, Utrecht.
Hoffman, J.G. (1962) Algemene Celleer, Utrecht.
Hull, D.L. (1974) Philosophy of Biological Science, N.Y.
Jeuken, M. (1983) Denken over stof en geest vanuit de biologie,
Annalen van het Thijmgenootschap, jaarg.71,2, p.28.
Melsen, A.G.M. van (1969) Wetenschap en Verantwoordelijkheid.
Menkin, M.F. & Rock, J. (1948) In Vitro Fertilization and Cleavage
of Human Ovarian Eggs, A.J. Obstetr. & Gyn. vol.55,p.440.
Mora, J.F. (1962) Inleiding tot de moderne filosofie, Utrecht.
Rath, G. (1982) Prenatal Development of the Human Spinal Cord.
I. Ventral Motor Neurons, J. Neurosc.Res. vol.7, p.437.
Rock, J. & Menkin, M. (1944) In vitro fertilization and cleavage
of human ovarian eggs, Science vol.100,no .2588,. p. 105.
Scheck, H. (1974): Naturwissenschaftliche and philosophische
Aspekte der Anthropologie des Keims, Lecture delivered at the European
Congress on Respect for Human Life, Noordwijkerhout.
Sinnot, E.W. (1966) Morfogenese, Utrecht.
Stern, C. (1973) Principles of Human Genetics, S.Francisco.
Tiefel, H.O. (1978) The Unborn. Human Values and Responsibilities,
JAMA vol.239, no .21.
Troost, A. (1985) Antropologie en Reageerbuisbevruchting, Radix,
okt.1985, p.242.
Weiss, P. (1949) Differential Growth, in: Parpart, A. (ed.) The
Chemistry and Physiology of Growth, Princeton.

* * * * *

 

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
14 June, 2015 15:25

 

 

Reacties uitgeschakeld voor Ontwikkelingsbiologie en de status van het menselijk embryo – Dr. W.G.M. Witkam

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar