PVH 15e

jaargang – 2008 nr. 4, p. 110-117

 

Ontwikkelingsbiologie en de status van het

menselijk embryo

Dr W.G.M. Witkam

De auteur is thans rustend arts. Zijn voormalige laatste

functie was: universitair docent aan de Universiteit Maastricht. Onderstaand
artikel is de tekst van een inleiding in 1993 gehouden op een cursus
van de Stichting Medische Ethiek

Bij ons denken en spreken over de beschermwaardigheid van het menselijk

embryo spelen filosofie, ideologie levensbeschouwing, al of niet religieus,
al of niet christelijk, een beslissende rol. Een levensbeschouwelijke
benadering evenwel geldt met al haar subjectiviteit en geëngageerdheid
niet meer als objectief, niet meer als wetenschappelijk. Levensbeschouwing
wordt in onze pluriforme samenleving veelal beschouwd als een privé-aangelegenheid
die we vooral binnenskamers moeten houden. Kan de ontwikkelingsbiologie
(de natuurwetenschap in het algemeen) eigenlijk wel een rol spelen bij
het ideologisch debat over de status van het menselijk embryo? Of dienen
de natuurwetenschappelijk opgeleide deelnemers aan het debat hun academische
inzichten dan buiten beschouwing te laten? In ieder geval komen zij wel
te staan voor de grenzen van hun biologische vakkennis. De biologie kan
over het wezen van de mens geen uitspraak doen: zij kent de mens slechts
als vertegenwoordiger van de soort Homo Sapiens. De kwestie van de status
van het menselijk embryo komt voort uit een meta-biologische vraagstelling.
Het mysterie mens kan door de exacte wetenschap slechts worden gesignaleerd,
maar niet opgelost, getuige bijv. de neurofysioloog en winnaar van de
Nobelprijs voor Geneeskunde, John Eccles in The Human Mystery (Gifford
Lectures, Edingburgh 1977-1978).

Waarom dan niet de biologie er helemaal buiten gelaten? Sommige auteurs

doen dat dan ook en antwoorden op de vraag: “Is het embryo een mens?”: “Wij
weten het niet en kunnen het niet weten. Het is een transcendent geheim” (Troost,
1985). Een terugtocht op het onaantastbare terrein van het bovennatuurlijke!
Maar deze ontsnappingsmanoeuvre impliceert niet alleen een levensbeschouwelijk
uitgangspunt, maar ook een kentheoretisch standpunt: de miskenning namelijk
van de betekenis van de natuurwetenschap als benadering van de waarheid.

Wij zullen toch, en daarin stel ik mij tegenover prof. Troost, recht

moeten doen aan de moderne wetenschap als vorm van menselijke kennis.
De biologie kan hier niet gemist worden.

Ten eerste omdat wij nu eenmaal

op de wetenschappelijke gegevens aangewezen zijn, alle filosofie en
theologie ten spijt. De vroegste menselijke ontwikkeling onttrekt zich
immers aan
de alledaagse ervaring. Dit in tegenstelling tot de bezinning op andere
menselijke situaties (bijv. handicap, ziekte). Vóór 1930
had nog niemand de levende menselijke zygote aanschouwd! De feiten
die
wij nu kennen omtrent de vroegste ontwikkeling, zijn de gegevens, verkregen
door biomedisch onderzoek. Natuurwetenschap bedrijven bestaat uit het
verkrijgen, ordenen en interpreteren van onderzoeksresultaten. Het
was juist de wetenschappelijke belangstelling van biomedici als John
Rock en Miriam Menkin voor de feitelijke gang van zaken op het gebied
van
de
conceptie en de embryonale ontwikkeling van de mens, die de drijfveer
was achter de eerste experimentele IVF bij de mens anno 1944. Vóórwetenschappelijke
inzichten aangaande de allereerste ontwikkeling van de ongeboren mens
ontbreken: de kennis hierover kan primair slechts wetenschappelijke
kennis zijn. De professionele ethici moeten hun licht opsteken bij de
ontwikkelingsbiologie
en embryologie. Wel zijn deze consultaties jammer genoeg meestal veel
te oppervlakkig en leiden dan tot een beperkte keuze uit de biologische
gegevens en tot eenzijdige interpretaties, zo blijkt uit de literatuur.

Ten tweede:

omdat het juiste antwoord aangaande de status van het menselijke embryo
niet in strijd mag zijn met de inzichten, verkregen op het niveau
van de biologie. Pas als het antwoord aan dit criterium voldoet, zal
het voor mensen zoals U en ik geloofwaardig zijn, en zullen de eruit voortvloeiende
ethische conclusies voor ons overtuigingskracht bezitten. Met andere
woorden:
de biologische gegevens dienen de randvoorwaarden te vormen, het kader
waarbinnen de bezinning moet plaatsvinden. Zoals bijvoorbeeld Helmuth
Scheck zich op deze gegevens beriep, sprekende op het NAV-Congres te
Noordwijkerhout over “Eerbiediging Menselijk Leven” in 1974: “Nach
dem heutigen Stand der Wissenschaft ist vollwertiges Menschsein des Keims
zwar nicht bewiesen, das Gegenteil aber auch nicht.”

De Spaanse filosoof José Mora schreef hierover als volgt: “Ik

geloof, dat er in de wijsbegeerte belangrijke dingen gezegd kunnen worden
over het menselijke bestaan, die niet gezegd zijn en niet gezegd zullen
worden door de wetenschappelijke disciplines, die zich met de mens inlaten;
maar ik geloof niet dat men deze dingen kan zeggen onafhankelijk van de
uitspraken van deze takken van wetenschap en nog minder in openlijke tegenspraak
er mee..” (J.F. Mora, 1962)
Aan de natuurwetenschappelijke gegevens moet recht worden gedaan door
ze te accepteren als kader voor de wijsgerige en ethische bezinning. Voor
anti-sciëntisme (principiële afwijzing van de natuurwetenschap)
is hier geen plaats. Op voorwaarde tenminste dat de echte wetenschap aan
het woord komt en niet de pseudo-wetenschap, door Dostojewski in De
Demonen (1872) betiteld als “Halbwissenschaft”: “Die Halbwissenschaft:
die ist ein Despot, wie es bisher noch nie einen schlimmeren gegeben hat,
ein Despot, der seine eigene Priester und Sklaven hat…”
Er bestaat al jaren lang een zorgwekkende tendens in de populaire literatuur
om een pseudo-wetenschappelijk mensbeeld als een soort ideologie aan de
man te brengen, zoals in De naakte Aap van Desmond Morris uit 1968. Het
is aan de echte wetenschap om de pseudo-wetenschap te bestrijden.

Een derde reden, waarom we de biologie niet kunnen missen is dat nieuw

feitenmateriaal gedurende de laatste jaren aan het licht is gekomen, waardoor
een andere wending gegeven kan worden aan het debat over de status van
het embryo. De reageerbuis (de “glazen baarmoeder”) waarin de
menselijke conceptus zich bij de IVF laat observeren, heeft ons inzicht
in bepaald opzicht nog verduidelijkt. De moderne wetenschap kan nieuwe
antwoorden geven op oude vragen!
Het belangrijkste van deze antwoorden is: dat de conceptus mens is
vanaf het begin van de ontwikkeling en niet pas mens wordt in de loop
van de ontwikkeling. Het gaat niet om de ontwikkeling tot mens, maar om
de ontwikkeling van de mens. Het conceptionisme heeft momenteel de beste
wetenschappelijke papieren; het wordt juist door de mogelijkheid van IVF
bij de mens bevestigd met als proef op de som daarop volgende zwangerschap
en geboorte van een reageerbuis-baby.1
De gegevens van de moderne ontwikkelingsbiologie zijn wel degelijk
relevant voor de beantwoording van de vraag naar de status van het menselijk
embryo. Daarenboven staat welbeschouwd alle wetenschappelijk onderzoek
in dienst van de wijsgerige vraag van de mens naar zichzelf (Van Melsen).
De grootse taak van de natuurwetenschap is gelegen in de hulp welke zij,
in samenspel met de menswetenschappen, ons kan bieden om tot waarlijk
zelfbegrip te komen. En dat kan zij zonder haar grenzen verre te buiten
te gaan. De Franse fysicus Emile Girardeau schreef: “De wetenschap
voert ons tot de rand van de ultra-realiteit. Ze verlaat ons vlak voor
een drempel, terwijl ze ons uitnodigt die te overschrijden. Dat is de
drempel van de metafysica” (Girardeau, 1960).

Laten we nu eens nagaan wat de ontwikkelingsbiologie ons kan leren

omtrent:

a) de conceptie van de mens

b) de pre-embryonale ontwikkelingsfase
c) de individualiteit van de conceptus
d) de mogelijkheid van psychische functies bij de conceptus

ad a) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de conceptie?

De conceptie is een singulier gebeuren en vormt een reële discontinuïteit

in het totale gebeuren van “doorgeven van het leven”. De opvatting
dat “het leven” als eens stroom ononderbroken doorgaat miskent
deze biologische discontinuïteit. De conceptie vormt een onomkeerbaar
gebeuren met in celfysiologisch opzicht het karakter van revitalisatie
van het oöplasma, het cytoplasma van de eicel, die anders zou vervallen
tot atresie, een vorm van celdood, met in genetisch opzicht het ontstaan
van een individu van een nieuwe generatie. Daarenboven een uiterst onwaarschijnlijke
gebeurtenis, in de zin van de statistische kans op fusie van juist deze
gameten, en daarom, met dezelfde hoofdrolspelers, als zodanig onherhaalbaar.
Strikt genomen is conceptie de laatste en beslissende gebeurtenis van
een reeks van opeenvolgende verschijnselen, die tezamen het totale proces
der bevruchting vormen.

De zygote, het uiteindelijk resultaat van dit totale proces, verschilt

niet enkel kwantitatief, maar kwalitatief van de gameten, waaruit ze
is ontstaan. Het eencellig stadium (Horizon I van Streeter) bestaat nauwelijks:
na de karyogamie volgt aanstonds de eerste klievingsdeling waardoor
de
zygote binnen de kortste keren meercellig wordt. Al te vaak beschouwt
men de zygote als primitief en meent dat men pas van een organisme
kan spreken wanneer er organen zijn. Het besef van de ongelofelijke onzichtbare
gecompliceerdheid op cellulair niveau ontbreekt dan: het minimum aan
zichtbare
structuur, het ontbreken van meetbare eigenschappen speelt velen parten
bij de beschouwing van “this little speck”, zoals Robert Edwards
het noemt. De eicel is reeds een microbiologische reus en de zygote
is — voorlopig
in volume gelijk aan de eicel —een mini-organisme (de term “micro”-organisms
lijkt minder gepast). In de zin van de systeemtheorie kan men spreken
van: “Der Systemcharakter der Zelle” (Blechschmidt, 1978). Een
wonder van miniaturisatie met een informatie-inhoud van minstens 5
x 1.000.000.000 bits, terwijl in logistieke zin de mens ontstaat uit een
minieme hoeveelheid “material”:
het gewicht van de zygote bedraagt slechts 5µg (Stern, 1973). In
deze tijd van microtechniek en “mega-chips” zou men meer besef
van dit wonder verwachten.2

ad b) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de pre-embryonale

ontwikkelingsfase (= pre-implantatiefase)?

De klievingsdelingen, die direct na de conceptie optreden, vormen een

soort kettingreactie, gekenmerkt door hoge metabolische ’turn-over’, door
verspreiding, dispersie, van de beschikbare genetische informatie, leidend
tot de vorming van een centrum met daaromheen een periferie, met het ontstaan
van biochemische gradiënten en stofwisselingsvelden. De zygote reageert
daarbij als een geheel, dat meer is dan de som der delen. Intercellulaire
reacties en cytokinetische verschijnselen zijn aantoonbaar. Reeds tijdens
dit klievingsstadium begint de actualisering van de ontwikkelingspotenties
in de vorm van het op gang komen van biosynthetische functies. Dat aanstonds
reeds het vermogen tot symbiose wordt aangesproken, volgt uit recent ontdekte
verschijnselen, collectief betiteld als “maternal recognition” (H.
Beier). Vanaf de conceptie bestaat er namelijk uitwisseling van biologisch
actieve stoffen tussen de conceptus en het moederlijk organisme. Het anatomisch
substraat hiervoor is te vinden in de bijzondere inwendige bouw van de
eileider, met haar labyrint van slijmvliesplooien. Daardoor blijft de
zygote voortdurend in aanraking met moederlijk weefsel, waardoor uitwisseling
van stofwisselingsprodukten over korte afstand mogelijk is. Deze wisselwerking
is bij zoogdieren bewezen door experimenten met radio-actieve isotopen.
Maar het is vooral de ontdekking geweest bij de mens van de Early Pregnancy
Factor (EPF) door Morton e.a. in 1977, die heeft geleid tot de ontdekking
van een biologische regelkring tussen de levende vrucht en het moederlijk
organisme.3 Nu we weten, dat dit organisme binnen 48 uur na conceptie aantoonbaar
reageert op de aanwezigheid van een levende conceptus in de tuba en later
in de uterus, blijkt de symbiose tussen de twee organismen al vóór
de implantatie te functioneren.

Het gaat niet alleen om het toekennen van een potenties, zoals aan

de gameten, maar om het herkennen, al vóór de implantatie,
van de eerste actualisaties van deze potenties: “développement
c’est possibilité limitée” (Fauré Fremiet, 1925).
(Dat zijn de kostbare aanwijzingen van de moderne embryologie waarover “Donum
Vitae” spreekt). Actualisering van het regulatie-vermogen vindt plaats
als
reactie op schadelijke factoren uit de omgeving, die leiden tot het
verlies van een of meer klievingscellen. In de pre-implantatie-fase
heerst namelijk een alles-of-niets-wet: ofwel de vrucht weet een dergelijk
verlies
te compenseren en zet de verdere ontwikkeling normaal voort, of ze
sterft af: we spreken van intra-uteriene vruchtdood of “embryonic
wastage” (40% à 60%?).4

Wanneer de conceptus overleeft, gaat de eenmaal begonnen ontwikkeling

continu voort, waarbij iedere stag van deze ontwikkeling in nauwkeurige
correlatie blijft met alle andere. Op grond van deze continuïteit
is een indeling in diverse “perioden” of “stadia” van
de embryonale ontwikkeling insignificant en een isolatie van de pre-implantatiefase,
hetzij “de iure”, hetzij “de facto” zoals bij de IVF,
niet verantwoord.

De discussie over de status van het embryo, die begonnen is ten tijde

van het abortus-provocatus-debat, werd later aangescherpt door de ontwikkelingsperiode,
waarmee men bij de IVF te maken had: deze pre-implantatie-fase, waarvan
voor velen niet direct duidelijk was of die al of niet essentieel verschilt
van andere fasen van de menselijke ontwikkeling. Deze pre-implantatie-fase
wordt in de embryologie ook wel “pre-embryonale fase” genoemd
(Brandt, 1949), vanwege het ontbreken van een soort-specifieke uitwendige
lichaamsvorm tijdens dit stadium. De vrucht wordt in deze context aangeduid
als “pre-embryo”. Dat wil echter niet zeggen, dat de conceptus ‘amorf’ (vormloos)
zou zijn, zoals in het voetspoor van Aristoteles eeuwenlang is aangenomen.
Na de eerste dagen vertoont de conceptus al spoedig de gedaante van de
z.g. blastula, met een sferische vorm, die uitermate functioneel is tijdens
het transport door de tuba naar de uterus (Carlson, 1981). In de late
blastula-fase bij zoogdieren wordt de lichaamsas als onzichtbaar patroon
al gedetermineerd. “Zichtbaarheid” is een minder belangrijk
criterium in de studie van de embryonale ontwikkeling. De vorm is het
resultant van een proces (Sinnot, 1966). Voor de embryoloog zijn gebeurtenissen
van grotere relevantie dan structuren. Paul Weiss heeft daarover een treffende
opmerking gemaakt: “In wezen houden we ons nog steeds meer bezig
met het opsporen van ‘productie’ dan van de productieprocessen, die er
aan ten grondslag liggen. Wanneer we het ‘product’ eenmaal hebben ontdekt,
is het grootste deel van het productieproces al achter de rug en hebben
we zeker het essentiële begin ervan gemist. Het lijkt er op, dat
de beschikbare analyse-methoden geen vrucht afwerpen.” In de embryonale
ontwikkeling spelen namelijk “onzichtbare” processen een belangrijke
rol: patroonvorming, positie-verwerving, optreden van “prospektieve
Bedeutung”. De embryoloog kan het bestaan ervan aantonen door de
zogenaamde “proef op de ontwikkeling”. Reeds vóór
de ooglens verschijnt, zijn de lenseiwitten aantoonbaar; reeds voor de
huidlijsten op de vingertoppen zichtbaar zijn, is de aanleg al aanwezig
in het apicale ectoderm van de handplaat. De embryoloog kent de embryonale
primordia (“Anlagen”), bijv. de neurale buis, de oogbeker, als
voorlopige actualisaties van morfogenetische potenties; ook latere functies
worden tijdens de embryonale ontwikkeling voorafgegaan door “provisorische” realisaties,
bijv. de longademhaling door de gaswisseling in de placenta. Deze ontwikkeling
speelt zich of in golven van actualisaties, maar geldt dit ook niet voor
de totale ontwikkeling van een mens?

Ik bespreek dit om U te laten zien dat het embryo niet “primitief’

is, evenmin “incompleet”: het is op elk moment een organisch
geheel, zich aanpassend aan de natuurlijke situatie waarin het verkeert.
Reeds het z.g. pre-embryo moet een echt organisme genoemd worden, op grond
van de biologische kenmerken die daarvoor gelden, en niet slechts een
aggregaat van cellen:
– “hoge graad van ordening met een streven tot handhaving van
de norm daarvan;
– stofwisseling met vrijmaking van energie;
– groei, en vermenigvuldiging” (Bok, 1963)
W. Beck (1963) noemt het organisme: “een organisatie van stollen
en funkties”. M. Jeuken (1983) spreekt over het organisme als “een
open en zelforganiserend systeem”.

En het gaat ongetwijfeld vanaf de conceptie om een menselijk organisme.

Het toekennen van het predikaat: “menselijk” aan de conceptus
reeds in de pre-implantatieperiode is mogelijk door het bezit van een
voor de soort “Homo Sapiens” karakteristiek genoom, binnen een bepaalde variatie-breedte,
bepaald door cytogenetische fouten tijdens de reductiedeling van de
gameten en zeldzame anomalieën tijdens de conceptie. Dit is voldoende
grond om te spreken van menselijke cellen, menselijke ontwikkeling enz.
Dat
daarbij overeenkomst met andere species valt te constateren behoeft
geen betoog: de conclusie tot gelijkheid, door de biogenetische grondwet
getrokken,
is echter niet verantwoord. “Das biogenetische Grundgesetz”,
in 1868 geformuleerd door Ernst Haeckel (1834-1919), “plus darwiniste
que Darwin”, kan worden samengevat in de stelling: “ontogenese
is een recapitulatie van de fylogenese”. De onmiskenbare overeenkomst
in vroege embryonale ontwikkeling bij zoveel verschillende classes
van gewervelden wordt tegenwoordig hoogstens nog beschouwd als een recapitulatie
van ontogenesen, van embryonale stadia. Het is op grond van het bezit
van een menselijk genoom, dat de zygote een menselijk organisme-in-ontwikkeling
is. Dit genoom treedt in de klievingsfase op als randvoorwaarde voor
de
ontwikkeling en als reactieve factor, inspelend op epigenetische invloeden.
Na implantatie volgt dan de genetisch gereguleerde derepressie van
steeds meer genen, die dan als codeterminanten van differentiatie en morfogenese
operationeel worden.
ad c) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de individualiteit
van de conceptus?
Bij de vraag of er vanaf de conceptie van een menselijk individu sprake
is, zijn de meningen verdeeld. Een argument ter ondersteuning van deze
stelling wordt door sommigen gevonden juist in het zo juist besproken
genoom, dat immers niet alleen de soort-specifieke eigenschappen bepaalt,
maar ook wordt beschouwd als de stoffelijke basis voor de eenmaligheid,
de uniciteit, van dit exemplaar van de soort, waarvan het fenotype spoedig
de individuele trekken te zien zal geven. De genetische uniciteit van
de zygote wordt door sommige ethici gehouden als enige basis voor individualiteit.
Zeldzaamheid wordt dan tot grond van de beschermwaardigheid. Twee bezwaren
kunnen hiertegen worden aangevoerd. Op de eerste plaats is het bezit van
een menselijk genoom wel een onmisbare, maar niet een voldoende voorwaarde
om van een menselijk individu te kunnen spreken. Er moet op gewezen worden,
dat ook tumoren een, al of niet gemuteerd, menselijk genoom bezitten;
hetzelfde geldt voor levende menselijke weefsels en organen in weefselkweek.
Op de tweede plaats leidt het aannemen van uitsluitend de zeldzaamheidswaarde
van een bepaald genoom als criterium voor beschermwaardigheid tot aanvechtbare
consequenties: de reuzepanda zou dan een grotere ethische waarde bezitten
dan een mens; een lid van een eeneiïge meerling zou minder beschermwaardig
zijn dan een eenling. Het bezit van een bepaald genoom mag niet zonder
meer gelijk gesteld worden aan het bezit van individualiteit. Het genoom
als blauwdruk is niet gelijk aan de architect; informatie is niet gelijk
aan sturing. Wel is het genoom onmisbaar voor de continuïteit van
de ontwikkeling, maar de drager van die continuïteit moet worden
gezocht in het zelfhandhavende karakter, ook tegenover andere organismen,
van de totale biologische entiteit. “Ein raumlich, zeitlich and dynamisch
von anderen unterschiedenes Einzelwesen, das als solches einen bestimmten
Lebenscyclus durchlauft” zegt Ludwig von Bertalanffy (1949).

Individu zijn betekent vooral het zijn van een discrete entiteit tegenover

andere gelijksoortige entiteiten: het afgescheiden zijn van andere enkelingen: “divisum
ab aliis”.5 Met name geldt dit voor biologische organismen, met hun
vermogen tot zelfhandhaving door middel met homeostatische functies: “If
anything is to count as an individual, surely a living organism must” (David
Hull, 1974, p.120). Immunologische verschijnselen, reeds bij implantatie
aantoonbaar, zijn daarvoor relevant en voor sommigen voldoende reden te
besluiten tot biochemische individualiteit van de zygote.
Individu-zijn betekent verder: het zijn van representant van de soort,
individu als de kleinste taxonomische eenheid. Zowel in de wetenschappelijke
als in de alledaagse ervaring wordt met de aanduiding “individu” voor
een levend wezen primair bedoeld: een concreet exemplaar, als representant
van zijn soort vanaf het begin tot het
einde van zijn bestaan.6 Vanaf het begin: vandaar ook de wettelijke
bescherming van bevruchte eieren behorend tot zeldzame diersoorten.

Het zijn van een bepaald individu is daarenboven de basis voor de blijvende

identiteit en eigenheid van de mens gedurende zijn hele leven. Het besef,
dat vele weefsels en alle atomen en molecules van het menselijk lichaam,
ook die van post-mitotische cellen, na verloop van tijd vervangen worden,
bij behoud van de individuele identiteit van de mens, noodzaakt tot het
aannemen van het individuatie-principe als basis voor deze constantie,
een principe dat ook relevant is voor de problematiek van de transplantatie.
Plato laat Socrates aan het door hem beschreven gastmaal zeggen: “..
zoals een mens dezelfde wordt genoemd vanaf zijn kindertijd totdat hij
een oude man is geworden. Ofschoon hij nooit dezelfde bestanddelen in
zich draagt, wordt hij toch dezelfde genoemd. Steeds verjongt hij zich
en verliest hij het oude: haren en vlees en beenderen en bloed en al het
lichamelijke.” Juist de mogelijkheid van ontwikkeling in-vitro van
de menselijke conceptus heeft de redelijkheid van de aanname aangetoond
van het individuatie-principe als basis voor de constante identiteit van
de conceptus. Naar het schijnt heeft R. Edwards, toen hij in juli 1978
de pasgeboren Louise Brown in de armen hield, zich spontaan laten ontvallen, “dat
hij haar het laatst had gezien in het 8-cellig stadium”! Daarmee
gaf hij blijk van zijn intuïtief inzicht in de betekenis van het
individuatie-principe.

Vele auteurs menen voor een onoverkomelijke logische moeilijkheid te

staan in verband met de biologische verschijnselen van het voorkomen van
een eeneiige meerlingvorming. De aanname dat individuatie altijd samenvalt
met de conceptie zou tot de ongerijmdheid leiden van het moeten concluderen
tot een latere splitsing van een individu, hetgeen in strijd is met het
begrip individu als: “indivisum in se”.

Over de condities die het natuurlijke optreden van identieke meerlingen

bij zoogdieren en mens kunnen verklaren is niet zoveel bekend.7 In ieder
geval spelen hierbij het totipotente karakter van de klievingscellen en
het regulatievermogen van de zygote een rol. Er is reden om de vorming
van eeneiige meerlingen te beschouwen als een alternatieve voortplantingsmodus
in de natuur, gezien het “fysiologisch” optreden ervan bij enkele
diersoorten.8 9 De genoemde logische moeilijkheden zouden dan als volgt
tot een oplossing gebracht kunnen worden, waarbij de propositie-algebra
de abstractie kan ondersteunen. De “ongerijmdheid” volgend uit
de constatering van het uiteenvallen in twee individuen, wordt feitelijk
bereikt als conclusie, voortkomend uit twee voorafgaande proposities:

Het begin van de ontwikkeling valt samen met de conceptie” (p)

Gedurende de gehele ontwikkeling bestaat er een individu” (q)

De genoemde “ongerijmdheid” bestaat hieruit dat bij eeneiige

meerlingen de proposities p en q niet beide tegelijk waar kunnen zijn,
uitgedrukt als: {p. q} Nu is er een drietal aannamen mogelijk:
De beide proposities p en q zijn beide tegelijk onwaar,
uitgedrukt als
{p’- q’} (1)
Men kan echter ook aannemen (erkennende dat p en q weliswaar niet allebei
tegelijk waar kunnen zijn):
p is waar en q is onwaar; ofwel p is onwaar en q is waar, uitgedrukt
als volgt:
{p.q’ + p’.q} (2)
Omdat dezelfde (“ongerijmd” genoemde) conclusie kan worden bereikt
door elk van beide aannamen (1) en (2), onafhankelijk van elkaar, is sprake
van een disjunctieve combinatie van (1) en (2):
{p’.q’ + p.q’ + p’.q} (3)

In de literatuur blijkt men veelal te kiezen voor geldigheid van een

van de eerste twee termen van (3), namelijk hetzij van {p’.q’}, hetzij
van {p.q’}. Men kan echter evengoed kiezen voor de geldigheid van {p’.q},
dat wil zeggen voor de onjuistheid van propositie p en tegelijk de juistheid
van propositie q.
Deze laatstgenoemde keuze dan op grond van juistgenoemde biologische
gegevens over meerlingvorming als voortplantingsmodus. Bij de bespreking
van de conceptie werd tot nu toe buiten beschouwing gelaten, dat de embryonale
ontwikkeling niet altijd en noodzakelijkerwijs begint met de conceptie,
maar ook kan beginner tengevolge van juist die in het geding zijnde tweelingvorming
door afsplitsing van één of meer klievingscellen. Nu propositie
(p) dus niet in 100% van de gevallen waar blijkt te zijn, kan ik propositie
(q) terecht sauveren: {p’.q}. Tot zover de formele logica.

ad d) Wat leert de ontwikkelingsbiologie ons omtrent de mogelijkheid

of onmogelijkheid van het bestaan van psychische functies bij de conceptus?

Het lijkt er op, of de biologie geen uitspraak kan doen over het bestaan

van psychische functies bij de conceptus, omdat ze de instrumenten om
de uitingen hiervan positief aan te tonen ten enenmale mist. Vele auteurs
menen echter dat er ook geen grond is voor het voordeel van de twijfel,
aangezien zij uit het nog niet bezitten van een centraal zenuwstelsel
voor implantatie tot de fysieke onmogelijkheid van psychische functies
bij de conceptus besluiten,10 functies zoals bijv. de mogelijkheid tot
sensatie, door sommigen onontbeerlijk geacht om te kunnen spreken van
persoon-zijn. De mogelijkheden ook tot zelfbewustzijn en communicatie.
Er zou, gezien deze onmogelijkheid, hoogstens sprake kunnen zijn van een “potentieel-persoon”.11

Alvorens deze conclusie te trekken, zou men echter de premisse eerst

eens kritisch moeten onderzoeken: is er inderdaad niets verder te zeggen
omtrent de allereerste ontwikkeling van het morfologisch en fysiologisch
substraat van onze elementaire psychische functies? Komen deze dan als
het ware niet de lucht vallen, zoals de grote fysioloog Ch. Sherrington
(1857-1952) schijnt te suggereren: “The initial stage of each individual
of us is a single cell. We have agreed that mind is not recognizable in
any single cell we ever met with. And who shall discover it in the little
mulberry-mass which for each of us is our all a little later than the
one-cell stage; or even in Fernel’s forty days’ embryo? Yet who shall
deny it in the child which in a few month’s time that embryo becomes?
Here again mind seems to emerge from no mind…” (Sherrington, 1940).

De embryologie kan ons het volgende leren: de biologische basis voor

deze functies, die later in het leven gevormd wordt door het centrale
zenuwstelsel, wordt geanticipeerd, in de menselijke ontwikkeling. Deze
anticipatie moet worden gezocht in bepaalde cellen van de blastula en
later, na de vorming van de kiembladen, in het (neur)-ectoderm, het embryonale
primordium van het centrale zenuwstelsel. Hiervoor geldt wat de bioloog
en filosoof Henri Bergson (1859-1941) schreef over de fylogenetische ontwikkeling
van het centrale zenuwstelsel in de loop van de evolutie: “Neither
mobility nor choice nor consciousness involves as a necessary condition
the presence of a nervous system. The latter has only canalized in a definite
direction and brought up to a higher degree of intensity, a rudimentary
and vague activity, diffused throughout the mass of the organized substance.” Wil
men al een biologisch criterium voor het eerste functioneren van het centrale
zenuwstelsel, dan vindt men in de literatuur gegevens over het begin van
reflexactiviteit, welk begin samenvalt met de differentiatie van de motorische
voorhoorncellen in het embryonale ruggenmerg: “Onset of reflex activity
and fetal behaviour in the human is around week 8 of intra-uterine life
and seems to coincide with differentiation of the motor neurons” (Rath,
1982).12

Inzake de kwestie van het psychisme van de conceptus is mijns inziens

ook een fenomenologische benadering mogelijk in de geest van de bekende
arts-filosoof F.J.J. Buytendijk (1887-1974). De uitwisseling van biologische
actieve stollen tussen conceptus en moederlijk organisme kan gezien worden
als een vorm van communicatie van de conceptus met het moederlijk individu;
communicatie als bijproduct van de fysiologie van de conceptus, evenals
mijn spraak een bijproduct is van mijn ademhaling. Ik gebruik hier natuurlijk
een analogie, maar deze analogie wordt gerechtvaardigd door het kentheoretisch
inzicht, dat we slechts op grond van analogie kunnen besluiten tot het
bestaan überhaupt van psychische fenomenen bij mens en dier: “Nur
durch Analogie können wir auf Bewusstseinsvorgänge bei unseren
Mitmenschen schliessen.” (Hartmann, 1956)

Fenomenologisch beschouwd spreekt het embryo een taal, om zijn intrede

in de wereld van de menselijke communicatie aan te kondigen. “Ik
kom er aan! Ik hoor er ook bij!” Ook zonder zenuwstelsel communiceert
de conceptus met de moeder. Zodoende kan men terecht spreken van: “een
persoon-in-ontwikkeling”.

LITERATUUR

1.
E.: “conceptionism” t.o. “developmentalism”,
zie Tiefel, 1978
2.
De informatie-dichtheid in het DNA-molecuul bedraagt namelijk
1021 bits/cm3.
In onze megachips halen we 107 bits/cm3.
3.
De EPF, bij de mens binnen 48 uur na conceptie
aantoonbaar in het bloed van de a.s. moeder, is ontdekt door
de modificerende
werking ervan op de functie van lymfocyten:
het is de eerste immunosuppressieve factor van de zwangerschap.
Er zijn nog meer
biologisch actieve stoffen in het spel,
sommige nog niet nauwkeurig geïdentificeerd, samengevat onder de naam “Pregnancy
Associated Proteins” (PAP’s). Ook de respons van het moederlijk
weefsel is bekend: de afscheiding van
specifieke eiwitten (uteroglobinen, blastokinine). De embryotrofe
functie van het secreet van de
kliercellen van endosalpinx en endometrium is
bewezen.
4.
Door sommige auteurs wordt aan het menselijk embryo
een menselijke status ontzegd op grond van dit gegeven: kennelijk
vinden zij het
lot van deze concepti niet in overeenstemming
met hun begrip van menselijke status. Het verschijnsel van “embryonic
wastage” moet ons evenwel aan de zygote reeds de sterfelijkheid als anthropologische
conditie doen toekennen. Feitelijk is de waarschijnlijkheid van een ‘spontane’ plotselinge
dood bij kleine organismen veel groter dan bij grote, de dood is dan als een
stochastisch (=onvoorspelbaar) gebeuren te beschouwen (Hoffman, 1962).
5.
Gebruikt is hier de scholastieke definitie van
individu: “quod
sit in se
indivisum, et ab allis divisum” (Thomas Aquinas, Comm. in libr. Boetii de
Trin., Qu. 4, a.2.).
6.
Volgens The New Oxford Illustrated Dictionary (Coulson
e.a.,1978): “Individual”: “single
member of a class, group or number; single human
being (opp. to society, family,
etc.).”
Volgens Henderson’s Dictionary of Biological Terms, 9th ed.,1979: “a
single
example or unit”.
7.
Zie het standaardwerk van M. Bulmer: The Biology of Twinning
in Man, Oxford, 1970, voor een overzicht van hetgeen op dit gebied
bekend is.
8.
Dasypus novemcinctus (het gordeldier) brengt in
de regel monozygote vierlingen ter wereld; Dasypus hybridus zelfs
monozygote acht-of
negenlingen (Bulmer, 1970). Het verschijnsel
wordt door Duitse auteurs ook wel “Polyembryonie” genoemd.
9.
De eerste keer dat monozygote tweelingen van gewervelde dieren
op kunstmatige wijze tot stand werden gebracht, waren de proeven
door Hans Spemann in 1936 met volledige scheiding van de twee levende
kikker-blastomeren, die ieder op zich uitgroeiden tot een volledig
individu: hierdoor werd het regulatievermogen ontdekt.
10.
Vele auteurs lijken — onbewust — feitelijk voorstanders
van een dualistische oplossing in de geest van Descartes in zoverre
zij de “bezieling” of “hominisatie” op een later
tijdstip gedurende de ontwikkeling laten plaatsvinden.
11.
Natuurlijk gaat het slechts om het tijdelijk (nog)
niet kunnen uitoefenen van psychische vermogens, die met het mens-zijn
zelf
zijn gegeven: “Volgens de traditionele en filosofisch goed
gefundeerde opvatting is een persoon ieder lid van een soort waarvan
de normale leden de mogelijkheid hebben een ik-bewustzijn en rationaliteit
te verwerven”, aldus R. Spaemann (COMMUNIO jrg. 15/nr.4/ 259,
1990).
12.
De arts-filosoof Francois Dagognet zoekt in de
mobiliteit zelf het beslissend
criterium om te kunnen spreken van menselijk leven “C’est la motricité qui
est le critère décisif. A la dixième semaine, l’embryon
commence à se mouvoir, le système nerveux s’individualise: c’est,
en un sens, le vouloir qui s’exprime dans le mouvoir. Un philosophe doit être
systématique: si la vie c’est le mouvement, la mort en est la cessation” (Dagonet,
1988). Ook dit gegeven is echter irrelevant voor het toekennen van psychische
functies aan de conceptus. Het is eerder de anticipatie van de functie van het
skelet- en spierweefsel gedurende de vroege ontwikkeling.
LITERATUURREFERENTIES

Beck, W.S. (1957) Modere Biologie, Utrecht.

Beier, H.M. (1988) Die internationale Entwicklung der Reproduktionsmedizin
und der Forschung an menschlichen Embryonen.
Bergson, H. (1911) Creative Evolution, N.Y.
Bertalanffy, L. von (1949) Dos Biologische Weltbild, Bern.
Blechscmidt, E. (1978) Der Systemcharakter der Zelle, Stuttgart.
Blechschmidt, E. (1979) Zo begint het Menselijk Leven, Amsterdam.
Bok, S.T. (1963) Het ontstaan van het leven, Utrecht.
Brandt, W. (1949) Lehrbuch der Embryologie, Basel.
Bulmer, M. (1970) The Biology of Twinning in Man, Oxford.
Carlson, B.M. (1981) Patten’s Foundations of Embryology, N.Y.
Dagonet, Fr. (1988) La Maîtrise du vivant, Coll. Histoire et
philosophie des sciences, ed. G. J,
Edwards, R.G. (1987) Diagnostic methods for human gametes and
embryos, Human Reproduction vol.2, no.5, pp. 415-420
Fauré Frémiet, E. (1925) La cinétique du développement,
Paris.
Girardeau, E. (1960) Het avontuur der Natuurwetenschap, Utrecht.
Hoffman, J.G. (1962) Algemene Celleer, Utrecht.
Hull, D.L. (1974) Philosophy of Biological Science, N.Y.
Jeuken, M. (1983) Denken over stof en geest vanuit de biologie,
Annalen van het Thijmgenootschap, jaarg.71,2, p.28.
Melsen, A.G.M. van (1969) Wetenschap en Verantwoordelijkheid.
Menkin, M.F. & Rock, J. (1948) In Vitro Fertilization and Cleavage
of Human Ovarian Eggs, A.J. Obstetr. & Gyn. vol.55,p.440.
Mora, J.F. (1962) Inleiding tot de moderne filosofie, Utrecht.
Rath, G. (1982) Prenatal Development of the Human Spinal Cord.
I. Ventral Motor Neurons, J. Neurosc.Res. vol.7, p.437.
Rock, J. & Menkin, M. (1944) In vitro fertilization and cleavage
of human ovarian eggs, Science vol.100,no .2588,. p. 105.
Scheck, H. (1974): Naturwissenschaftliche and philosophische
Aspekte der Anthropologie des Keims, Lecture delivered at the European
Congress on Respect for Human Life, Noordwijkerhout.
Sinnot, E.W. (1966) Morfogenese, Utrecht.
Stern, C. (1973) Principles of Human Genetics, S.Francisco.
Tiefel, H.O. (1978) The Unborn. Human Values and Responsibilities,
JAMA vol.239, no .21.
Troost, A. (1985) Antropologie en Reageerbuisbevruchting, Radix,
okt.1985, p.242.
Weiss, P. (1949) Differential Growth, in: Parpart, A. (ed.) The
Chemistry and Physiology of Growth, Princeton.

* * * * *

 

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
14 June, 2015 15:25