Categorie: Thema's aangaande Levensbegin (PVH)

Medisch-Wetenschappelijk onderzoek bij wet geregeld

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 5, p. 139-146 Door Mr dr M.J.A.M. Buijsen en mr dr E.H. Hulst1 In de media wordt de laatste tijd veel vernomen van een…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 5, p. 139-146

Door Mr dr M.J.A.M. Buijsen en mr dr E.H. Hulst1

In de media wordt de laatste tijd veel vernomen van een nieuwe instelling
aan het Nederlandse institutionele firmament, de Centrale Commissie
Mensgebonden Onderzoek (CCMO). In het recente kamerdebat over een eventueel
moratorium voor proeven met xenotransplantatie, onderzoek waarbij dierlijke
bestanddelen worden in- of aangebracht bij mensen,ging de minister van
Volksgezondheid) Welzijn en Sport (VWS) een inhoudelijke discussie met
kamerleden behendig uit de weg door te wijzen op het bestaan van de
CCMO en de deskundigheid van haar leden.2
Nu is deze CCMO inderdaad een niet onbelangrijke rol toebedacht in het
procès van toetsing van voorstellen voor mensgebonden medisch-wetenschappelijk
onderzoek, maar zij is slechts een van de instrumenten waarmce de wetgever wil
bereiken dat de medische wetenschap zich op een humane wijze ontwikkelt,3
dat wil zeggen met inachtneming van de belangen van proefpersonen.

De Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO),4
na een langdurige parlementaire behandeling sedert 1 december 1999 eindelijk
integraal van kracht, normeert experimenteel medisch onderzoek. Deze
WMO legt normen vast, waarmee twee welbeschouwd tegenstrijdige belangen
-bescherming van de fysieke en geestelijke integriteit van proefpersonen
enerzijds en de vooruitgang van de geneeskunde anderzijds- tegen elkaar
worden afgewogen. Na te hebben stilgestaan bij de voorgeschiedenis,
zullen wij de WMO bespreken en, vooruitlopend op de toekomstige evaluatie,
versiag doen van inmiddels gesignaleerde knelpunten.

MEDISCH-WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK MET MENSEN

De geneeskunde kan niet zonder wetenschappelijk onderzoek met mensen.
De geschiedenis van medische experimenten met mensen is dan ook zo oud
als de geneeskunde zelf. Aan het nut van dergelijke experimenten is
nimmer getwijfeld en ook van de behoefte aan normering is men reeds
duizenden jaren doordrongen. In zijn proefschrift wijst Bergkamp op
de Codex Hammurabi (Babylonië, 1750 voor Christus), waarin afgekondigd
werd dat een arts die een nieuwe operatie uitvoerde en daardoor de dood
van zijn patient veroorzaakte, gestraft zou worden met afzetting van
zijn rechterarm.5
Nu is het een misvatting om te denken dat er pas sedert het einde van
de Tweede Wereldoorlog serieuze aandacht bestaat voor de belangen van
proefpersonen. Uiteraard vormden de misdadige Nazi-experimenten een
belangrijk motief om echt werk te maken van de regulering van medische
experimenten, en de zogenaamde Code van Neurenberg, bestaande uit richdijnen
die zijn opgesteld door het Militair Gerechtshof naar aanleiding van
zijn oordeel over de misdaden van Nazi-artsen, is inderdaad het eerste
internationale document waarin normen zijn opgetekend aangaande medische
experimenten. Echter, misstanden in medisch-experimenteel onderzoek
riepen reeds rond de eeuwwisseling maatschappelijke weerstand op.

Ter verkiaring van de toegenomen aandacht voor de belangen van mensen
die deelnemen aan medische experimenten voert Bergkamp tweeërlei
aan. Allereerst veranderde medisch-experimenteel onderzoek ingrijpend
van karakter in de loop van de negentiende eeuw. Met de komst van de
techniek en de groei van de farmacotherapeutische mogelijkheden trad
een geweldige expansie op en niet alleen nam het aantal van onderzoekingen
met mensen toe, ook de aard van de onderzoekingen wijzigde. De aloude
’trial and error’-methode van de individuele arts die incidenteel ‘eens
wat nieuws wilde proberen’ maakte plaats voor grootschalig, op
natuurwetenschappelijke leest geschoeid medisch-wetenschappelijk onderzoek
met mensen. Daarbij kon het voorkomen dat het gedrag van medici in ethisch
opzicht te wensen overliet, met verstrekkende gevolgen voor grote groepen
van mensen. Parallel liep de ontwikkeling van de rechten van de mens
als patient. De lichamelijke integriteit, de privacy en de zelfbeschikking
van de mens als patient werden onderwerp van nationale en internationale
regelingen.6

In Nederland worden de rechten van patiënten inmiddels beschermd
door wetten die grotendeels in de jaren negentig van de vorige eeuw
tot stand zijn gekomen. Daarbij valt te denken aan de Wet geneeskundige
behandelingsovereenkomst (WGBO),7
de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG),8
de Wet bijzonderc opnemingen in psychiatrische
ziekenhuizen (BOPZ),9 de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (WKCZ)10 en
de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (WMCZ).11 Merkwaardig
genoeg ontbrak in Nederland tot voor kort een wettelijke regeling ter
zake van medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen als zodanig (voor
wat betreft klinisch geneesmiddelenonderzoek lag dat anders).

Volkenrechtelijk is de bescherming van mensen die hun medewerking verlenen
aan medisch-wetenschappelijk onderzoek geworteld in de zogeheten antifolteringbepalingen
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (artikel 3 EVRM) en het Intemationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (artikel 7 IVPR).12
Artikel 3 EVRM wordt handen en voeten gegeven in de bepalingen betreffende
wetenschappelijk onderzoek van het door Nederland ondertekende (maar nog niet geratificeerde)
Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde.13 In
het vijfde hoofdstuk van dit Verdrag worden enkele eisen gesteld aan
medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen. De belangrijkste, die van proportionaliteit,
subsidiariteit, ‘informed consent’ en onafhankelijke multidisciplinaire toetsing, vinden
we terug in de WMO.

DE WMO

De materiële kern van de WMO, bestaande uit de bepalingen van de
artikelen 3 tot en met 7, stemt overeen met de zojuist genoemde criteria
inzake de toelaatbaarheid van medisch-wetenschappelijk onderzoek met
mensen.14 De eis van subsidiariteit houdt in dat er geen vergelijkbaar alternatief
mag zijn voor het onderzoek met mensen. Tevens mogen de
risicos die een proefpersoon loopt niet in een ongelijke verhouding
staan tot de eventuele baten van het onderzoek (proportionaliteit).15
Van wezenlijk belang is voorts het vereiste van ‘informed consent’.
De proefpersoon dient voor de aanvang van het experiment schriftelijk
toestemming te hebben gegeven.
“Aan personen wier toestemming wordt gevraagd, moet vooraf schriftelijke
informatie worden gegeven over: 1. het doel, de aard en de duur van
het onderzoek; 2. de risico’s die het onderzoek (en ook het eventueel
tussentijds beëindigen ervan) voor de gezondheid van de proefpersoon
met zich mee zou brengen; 3. de bezwaren die voor de proefpersoon aan
deelname verbonden zouden kunnen zijn. De inlichtingen moeten op zodanige
wijze worden verstrekt dat redelijkerwijs zeker is dat de betrokkene
de inhoud ervan heeft begrepen. Daarbij dient zoveel bedenktijd te worden
gegeven als nodig is om de persoon in kwestie in staat te stellen een
weloverwogen beslissing te nemen.16 Deze toestemming mag volgens
artikel 16, lid 5 JO. artikel 5 niet onder dwang zijn verkregen en is
te allen tijde in te trekken.17

Ten aanzien van medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsonbekwame
en minderjarige proefpersonen bepaalt de WMO dat de toelaatbaarheid
de vervulling van additionele condities verlangt. Medisch-wetenschappelijk
onderzoek met wilsonbekwamen en minderjarigen is slechts toegestaan
indien de resultaten van het onderzoek de potentie hebben te resulteren
in een daadwerkelijke verbetering van de gezondheidstoestand van de
betrokkenen, indien het onderzoek niet kan worden verricht dan met medewerking
van proefpersonen uit de categorie waartoe de proefpersoon behoort en
indien voor hen de risico’s verwaarloosbaar en de bezwaren minimaal
zijn. Noodsituaties daargelaten, is buitendien de schriftelijke toestemming
nodig van een vertegenwoordiger. Ook moet de betrokkene op geen enkele
wijze van bezwaar blijk hebben gegeven.18

Verder rust op degene die het onderzoek verricht, de plicht om ervoor
zorg te dragen dat de proefpersoon zich voor inlichtingen en advies
betreffende het onderzoek kan wenden tot een in het nderzoeksprotocol
aan te wijzen arts die niet bij de uitvoering van het onderzoek is betrokken.19
Daarenboven mag het wetenschappelijk onderzoek niet worden verricht
indien op het tijdstip waarop het onderzoek aanvangt, geen verzekering
is gesloten die de door het onderzoek veroorzaakte schade door dood
of letsel van de proefpersoon dekt.20

Tenslotte stelt de wet eisen aan de verplichte toetsing van het onderzoek.

Mensen -gezonde proefpersonen en patienten- mogen uitsluitend voor medisch-wetenschappelijk
onderzoek worden ‘gebruikt’ indien het bijbehorende onderzoeksprotocol
(het document waarin het voorgenomen onderzoek uitputtend is beschreven)
is getoetst en goedgekeurd. Ingevolge artikel 2 jo. artikel 3 WMO dient
een positief oordeel over het onderzoeksprotocol te zijn verkregen van
een bevoegde medischethische toetsingscommissie (METC).21
Onderzoek dat goedkeurmg ontbeert, levert ingevolge ardkel 33 WMO een
strafbaar feit op.

Slechts erkende lokale METC’s zijn toetsingsbevoegd. In bepaalde
gevallen moet het protocol worden voorgelegd aan de CCMC). Deze beoordeelt
zelf bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van wetenschappelijk
onderzoek ten aanzien waarvan (doordat de ontwikkelingen zo nieuw zijn)
een schaarse deskundigheid bestaat.22
Als centraal te toetsen vormen van onderzoek zijn inmiddels gentherapie
en xenotransplantatie aangewezen.23
Daarnaast heeft de CCMO tot taak protocollen te toetsen voor niet-therapeutisch
interventie-onderzoek met wilsonbekwame proefpersonen.24
Het betreft hier onderzoek dat wijzigingen in de toestand van de proefpersoon
tot gevolg heeft (door het toedienen van geneesmiddelen bijvoorbeeld), maar
dat geen direct voordeel oplevert voor de betrokkene.Voor wat betreft
onderzoek met wilsonbekwamen waarbij de toestand van de proefpersoon
niet opzettelijk gewijzigd wordt (observationeel onderzoek) is de CCMO
bevoegd tot toetsing van onderzoeksprotocollen in categorieën die
zijzelf aangewezen heeft,25 en van onderzoeks-protocollen die door een lokale
toetsingscommissie aan de CCMO zijn overgedragen.26

Behalve toetsende instantie in eerste aanieg voor bepaalde vormen van
onderzoek is de CCMO tevens administratiefberoepsorgaan.27
Oordelen van lokale toetsingscommissies zijn beschikkingen in de zin
van de Algemene wet bestuursrecht (AWB).28
Na een negatief oordeel van een lokale METC kan een indiener van een
onderzoeksvoorstel administratiefberoep instellen bij de CCMO en het
protocol opnieuw laten beoordelen.

Tenslotte heeft de CCMO tot taak de lokale METC’s te
erkennen en toe te zien op hun werkzaamheden.29
Lokale METC’s zijn toetsingscommissies die werken
voor algemene ziekenhuizen, academische ziekenhuizen,
verpleeghuizen, onderzoeksinstellingen (TNO, RIVM
etc.) ofvoor farmaceutische bedrijven. Slechts de toetsing door een
erkende METC kan resulteren in een oordeel dat de strafbaarheid van
medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen wegneemt. Een lokale
METC komt slechts voor erkenning in aanmerking als zij de
condities van artikel 16 lid 2 WMO vervult. Daarin worden onder meer
minimumeisen gesteld aan de samenstelling van de METC. Deze zal in elk
geval moeten bestaan uit een of meer artsen en uit personen
die deskundig zijn op het gebied van de rechtswetenschap, de methodologie
van wetenschappelijk onderzoek en de ethiek, alsmede een persoon die het
wetenschappelijk onderzoek specifiek beoordeelt vanuit de invalshoek van
de proefpersoon.30
Het positieve oordeel van een METC of de CCMO is niet meer dan de
noodzakelijke voorwaarde om het onderzoek ook daadwerkelijk te doen
plaatsvinden. Het instellingsbestuur heeft het laatste woord. Het is het
bestuur van de facilitaire instelling dat aan de hand van voor hem relevante criteria
(personele belasting, levensbeschouwelijke achtergrond, etc.) beslist of de
onderzoeker proefpersonen mag benaderen met het verzoek om deelname.
En hiermee raken we aan het eerste knelpunt.

REIKWIJDTE VAN DE WMO

In een publicatie van het ministerie van VWS wordt onderzoek in de zin van
de WMO omschreven als ‘het systematisch onderzoek naar de effecten van een
nieuwe behandeling of behandelmethode, of naar evaluaties en
combinaties daarvan, volgens een overeenkomstig wetenschappelijke normen
opgezet plan’.31
Deze omschrijving is niet helemaal accuraat, want kijkend naar de wettekst
blijkt de WMO betrekking te hebben op:
1. medisch wetenschappelijk onderzoek;
2. waarvan deel uitmaakt het onderwerpen van personen aan handelingen
of het opleggen aan personen van een bepaalde gedragswijze;32
3. voor zover dat niet uitsluitend ten behoeve van de hulpverlening aan die
personen gebeurt;33
4. en met uit zondering van wetenschappelijk onderzoek waarvoor
een vergunning is vereist op grond van de Wet op het
bevolkingsonderzoek (WBO) .34, 35

Blijkens diezelfde publicatie vanVWS beslaat de WMO niet alleen
wetenschappelijk onderzoek m strikt medische zin, maar ook
paramedisch, psychologisch, epidemiologisch en verpleegkundig onderzoek.
Daarnaast beperkt de WMO zich tot wetenschappelijk onderzoek,
dat wil zeggen onderzoek dat systematisch is opgezet.
Volgens Ploem moet dergelijk onderzoek worden onderscheiden van een
experimentele behandeling, waarvan sprake is indien een proefopzet ontbreekt
en de drijfveer om iets nieuws te beginnen uitsluitend gelegen is in het
belang van de patient.36

De problemen met de reikwijdte van de wet hangen samen met het tweede
criterium. De WMO beperkt zich tot onderzoekingen waarbij men aan
handelingen wordt onderworpen of gedragswijzen krijgt opgelegd. Hiervan
zal in ieder geval sprake zijn bij interventie-onderzoek:
onderzoek waarbij de onderzoeker bepaalde condities bij
de proefpersoon wijzigt om de effecten van die interventies te meten.
Maar blijkens de wettekst heeft de WMO ook betrekking op observationeel
onderzoek: onderzoek dat niet als kenmerk heeft een bestaande fysieke en/of
psychische toestand van proefpersonen te wijzigen maar waarbij de
onderzoeker een normale of pathologische toestand zo goed mogelijk
probeert te beschrijven. Men denke aan psychologisch onderzoek naar de
effecten van kanker op de psychische gesteldheid van patiënten. De
vragen met betrekking tot de reikwijdte van de WMO spelen vooral bij
deze vormen van onderzoek. De WMO is immers alleen van toepassing op
observationeel onderzoek indien handelingen moeten worden ondergaan en
gedragswijzen worden opgelegd. En nogmaals, onderzoek dat geen onderzoek
is in de zin van de WMO behoeft geen voorafgaand positief oordeel.

Ploem betoogt dat in bepaalde vormen van observationeel onderzoek welbeschouwd
geen handelingen worden ondergaan of gedragswijzen opgelegd, maar die
niettemin een inbreuk maken op de integriteit van personen. De schrijfster
denkt daarbij vooral aan wat zij gemakshalve maar ‘vragenlijstonderzoek’
noemt: onderzoek waarbij gegevens worden verzameld via een vragenlijst, enquete
of interview. Deze vorm van onderzoek kan onder bepaalde omstandigheden
psychisch belastend zijn voor betrokkenen en diep ingrijpen in hun persoonlijke
levenssfeer.37
Welbeschouwd verdienen dergelijke onderzoeken toetsing, aldus de schrijfster,
want ze zijn in potentie niet minder belastend dan ‘echt’ WMO-onderzoek.

Uiteraard is het bezwaarlijk dat belastend vragenlijstonderzoek niet
binnen de WMO-werkingssfeer valt, maar het werkelijke probleem schuilt
m het gegeven dat het aan de onderzoeker is oui te bepalen of voorgenomen
onderzoek onderzoek is in de zin van de WMO en dit probleem beperkt zich
niet per definitie tot observationeel onderzoek.
Is een onderzoeker nu van mening dat een onderzoeksprotocol niet aan
een toetsingscommissie behoeft te worden voorgelegd, en daar heeft hij belang
bij want METC’s brengen voor hun werkzaamheden aanzienlijke bedragen in
rekening,38 dan benadert hij linea recta het instellingsbestuur.
Aldus kan het voorkomen dat risicovol medisch-wetenschappelijk onderzoek
plaatsvindt dat vooraf getoetst had moeten worden.

Vooral ook omdat de WMO met straf dreigt, hebben auteurs wel gepleit voor meer
duidelijkheid.Volgens Van Agt zou het aanbeveling verdienen wanneer onderzoekers
elk voorgenomen onderzoek waarbij patiënten of anderen, speciaal met het oog op de
uitvoering ervan, iets moeten doen of ondergaan, melden bij een toetsingscommissie.
Vervolgens is het dan aan de toetsingscommissie om te bepalen of het onderzoek
een reëel gezondheidsrisico met zich brengt, lichamelijk ongemak van betekenis
veroorzaakt of psychisch belastend is, en derhalve feitelijke toetsing behoeft.

Omwille van de rechtszekerheid en omwille van het oogmerk van de WMO zou het
inderdaad niet meer dan zuiver zijn dat ook deze prealabele vraag door een
toetsingscommissie beantwoord wordt, en niet door de onderzoeker of het
instellingsbestuur.39 Roscam Abbing heeft er evenwel op gewezen, terecht
onzes inziens, dat risico en belasting niet als geïsoleerde aspecten moeten
worden beschouwd. De vraag naar de risico’s en de belasting kan niet gescheiden
worden van die naar bijvoorbeeld de voordelen.
Immers, ook weinig riskant of belastend onderzoek kan onaanvaardbaar
zijn, en wel als de voordelen beperkt zijn. En dergelijk onderzoek is
evenmin aanvaardbaar als niet voorzien is in behoorlijke
informatieverstrekking of toestemmingsverlening.40

Met Roscam Abbing zijn wij van mening dat de toetsing
van een protocol een ondeelbaar procès is. METC’s zou
den daarom beleidsafspraken moeten maken met hun
instellingsbesturen. Opdat er geen risicovol mensgebon
den medisch-wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt dat
niet getoetst is, ‘better to be safe than sorry’ tenslotte,
zouden alle aan het instellingsbestuur aangeboden onderzoeksprotocollen
ter toetsing moeten worden voorgelegd aan de locale erkende METC.

MULTICENTER ONDERZOEK

In een tweetal opzichten is de WMO ook niet echt toegesneden op de praktijk
van het moderne mensgebonden medisch-wetenschappelijke onderzoek. Allereerst
beperkt medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen zich niet altijd
tot één instelling. Men spreekt dan van multicenter-onderzoek.

Vele vormen van medisch-wetenschappelijk onderzoek hebben grote aantallen
proefpersonen nodig. In de regel is medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen
prospectief vergelijkend, dat wil zeggen dat de effecten van een (preventieve, curatieve, zorg-)
interventie worden beoordeeld op grond van een vergelijking tussen personen die die
interventie wel zullen ondergaan (de interventie groep) en personen die die interventie
niet zullen ondergaan (de controlegroep).
Nu is medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen slechts zinvol indien de onzekerheid
weggenomen wordt over de vraag of een bepaalde interventie meerwaarde heeft ten opzichte van
een alternatief. Hiervoor is nodig dat het door de interventie gesorteerde
effect waargenomen moet kunnen worden en dit maakt weer dat het aantal in beide
onderzoeksarmen geïncludeerde proefpersonen voldoende moet groot zijn om een contrast
te kunnen zien.
Een onderzoekspopulatie van voldoende omvang is evenwel niet altijd binnen de muren
van één instelling te vinden.
De WMO slaat geen acht op het onderscheid tussen monocenter- en multicenter-onderzoek.
Dit betekent dat niet duidelijk is of een protocol van multicenter-onderzoek meermaals
goedgekeurd moet worden, namelijk door alle in de betrokken instellingen
te vinden erkende METC’s of dat één goedkeuring zal volstaan.

Anticiperend op haar toekomstige werkzaamheden als administratief beroepsorgaan
is de CCMO doende ter zake van het multicenter-onderzoek beleid te formuleren.
Vooralsnog kiest zij voor een letterlijke interpretatie van de wettekst en stelt
zij zich op het standpunt ‘dat ook voor multicenter-onderzoek één oordeel van een
erkende commissie voldoende is, en ook maar één oordeel het oordeel in de zin van
de WMO kan zijn’.41
Zij steit voor een uniforme procedure te hanteren voor de medisch-ethische toetsing
van multicenter-onderzoek, waarin alle betrokken partijen voldoende aanbod
komen, en die binnen beperkte tijd is af te ronden’.42
Nu is dit laatste zeker het geval, maar het is zeer de vraag of in de voorgestelde
procedure voldoende recht gedaan wordt aan de belangen van proefpersonen.
In haar rondschrijven steit de CCMO vast dat voorafgaand aan het uitvoeren
van een multicenter-onderzoek er een positief oordeel verkregen moet worden van
een erkende METC of, in bepaalde gevallen, de CCMO.
Vervolgens maakt zij als beleidsregel bekend dat voorafgaand aan de wettelijke
toetsingsprocedure de uitvoerder van een multicenter-onderzoek de beoogde
deelnemende instellingen consulteert.
Nadat de instellingen hun mening hebben gegeven over (de concept-versie
van) het protocol, zendt de uitvoerder het definideve protocol naar de toetsende METC.
Het oordeel van de METC wordt schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager, welke,
indien het oordeel positief is, zorg draagt voor een definitieve toezegging van de
deelnemende instellingen.43

De letterlijke interpretatie van de CCMO impliceert dat het toetsen van
multicenter-onderzoeksprotocollen geschiedt door een METC die met op
de hoogte is van de verschillende lokale onderzoekssituaties. En dit is
belangrijk. Ook in een ander opzicht mogen de risico’s van deelneming
namelijk niet als een geïsoleerd aspect beschouwd worden. De risico’s
moeten niet alleen worden afgewogen tegen de voordelen, maar hun
inschatting moet ook gemaakt worden tegen de achtergrond van de
in de deelnemende instelling aanwezige faciliteiten. Een deelnemende
instelling moet voldoende zijn toegerust om onvoorziene nadelige effecten
van interventies (‘serious adverse events’ m jargon) te kunnen opvangen
en welbeschouwd heeft alleen de lokale METC hier zicht op.
Dit inherente nadeel van de door de CCMO gemaakte keuze wordt geenszins
weggenomen door de voorgestelde procedure, omdat het instellingsbestuur
geconsulteerd wordt en niet de lokale METC. Alvorens zijn mening te geven
doet het bestuur van de eventueel deelnemende instelling er natuurlijk goed
aan om een beroep te doen op de deskundigheid van een lokale erkende METC,
wanneer deze voorhanden is, maar het is daartoe niet gehouden.

Het gevaar is alleszins reëel dat veel muldcenter-onderzoeksprotocollen
in de nabije toekomst ‘op afstand’ getoetst worden. Wederom geldt dat
men beter ‘safe’ kan zijn dan ‘sorry’ en naar onze mening houdt dit tweeërlei
in. Allereerst zouden lokale erkende METC’s niet moeten willen fungeren
als enige toetsende instantie in multicenter-onderzoek. In de tweede
plaats zouden zij ook hier beleidsafspraken moeten maken met de instellingsbesturen.
Het instellingsbestuur dat benaderd wordt met een reeds goedgekeurd
multicenter-onderzoeksprotocol dient te allen tijde dit protocol te laten toetsen
door de lokale METC. Oordeelt deze METC nu negatief, dan zou het instellingsbestuur
geen toestemming mogen geven. Dat dit ’tweede’ oordeel van een lokale METC
door de CCMO niet gezien wordt als een beschikking in zin van de AWB en de
onderzoeker bijgevolg geen administratieve beroepsmogelijkheid kent is van geen
betekenis; het uiteindelijke besluit van het instellingsbestuur is immers
evenmin een beschikking.

PRERANDOMISATIE

In de tweede plaats heeft de wetgever niet stilgestaan bij het fenomeen van de
prerandomisatie. In prospectiefvergelijkend onderzoek worden proefpersonen
gewoonlijk door het lot toegewezen aan een interventie- of aan een
controlegroep. Randomisatie is een van de vereisten voor de interne validiteit
van een onderzoeksopzet.
Normaliter gaat het verstrekken van informatie en het vragen van toestemming
vooraf aan de randomisatie. Dit betekent dat kandidaat-proefpersonen verteld
wordt dat het onderzoek een gerandomiseerde ’trial’ is, waarbij de proefpersonen
door het lot zullen worden toegewezen aan een interventie- of een controlegroep.
Om hen in staat te stellen een weloverwogen beslissing te nemen, worden zij volledig
geïnformeerd over wat er zal gebeuren in elk van de onderzoeks-armen.

Bij bepaalde vormen van onderzoek staat deze volgorde interne validiteit in de weg.
In zijn verslag van een over deze materie gevoerde discussie wijst de Gezondheidsraad
op  gezondheidszorgonderzoek naar (bijvoorbeeld) patiëntinformatie
of begeleiding, waarbij gevoelens van angst en onzekerheid of patiëntensatisfactie
als uitkomsten gelden. Bij dergelijke vormen van onderzoek gaat het om interventies
waarvan de gevolgen sterk vatbaar zijn voor subjectieve beïnvloeding. Het is
dan niet denkbeeldig dat de voorafgaand aan randomisatie aan alle kandidaat-proefpersonen
te geven informatie leidt tot verlies aan contrast tussen interventie-en controlegroep.44

Om mogelijk verlies van interne validiteit te voorkomen kiest men wel voor
prerandomisatie: randomisatie gaat dan aan de informatievestrekking en de
toestemmingsvraag vooraf. Prerandomisatie maakt het ook mogelijk dat
kandidaat-proefpersonen precies die informatie onthouden wordt welke
de interne validiteit van een onderzoek onder druk zouden kunnen zetten;
de te geven informatie kan worden beperkt tot wat er zal gebeuren
in de onderzoeksarm waarin de proefpersonen terecht zullen komen.

Artikel 6 eerste lid WMO verbiedt het verrichten van medisch-wetenschappelijk
onderzoek in de zin van de WMO zonder schriftelijke toestemming. De wettekst
gaat uit van de klassieke volgorde (eerst schriftelijke toestemming, daarna randomisatie).
Het derde lid van datzelfde artikel stelt eisen aan de te verstrekken informatie en naar
onze opvatting betreffen deze alle aspecten van het onderzoek. Deze mening wordt
gedeeld door Roscam Abbing.45
Welbeschouwd is prerandomisatie een schending van het wettelijke vereiste van
‘informed consent’. De consequentie hiervan is dat potentiëel belangwekkend onderzoek
op bepaalde terreinen van de medische wetenschap (gezondheidszorgonderzoek,
kwaliteit-van-zorg-onderzoek, ‘public health’-onderzoek, onderzoek op het terrein
van de geestelijke gezondheids-zorg) niet langer mogelijk is. In hoeverre de wetgever deze
geprerandomiseerde onderzoekingen mogelijk zal kunnen maken, is vooralsnog onbekend.
Onduidelijk is namelijk in hoeverre het Verdrag inzake de rechten van de mens en de
biogeneeskunde niet uitgaat van de klassieke onderzoeksopzet.46

TOT BESLUIT

Heeft de wetgever er goed aan gedaan medisch-wetenschappelijk onderzoek
niet mensen  te regelen zoals hij heeft gedaan? Vermoedelijk wel. Bij gedegen
toetsing is zowel de voortgang van de medische wetenschap als de rechtsbescherming
van proefpersonen gebaat en gezien het grote aantal erkenningen tot dusver zal de
verwachting  dat slechts weinig lokale commissies aan de zeer strenge
deskundigheidscritena van  de WMO zouden kunnen voldoen,47 niet worden
bewaarheid.
Op 20 januari j.l. telde ons land reeds 72 erkende METC’s.48 Op een geschat aantal
van 108 (het aantal toetsingscommissies dat voor de inwerkingtreding van de WMO
werkzaam was) is dit veel. Mede gezien het feit dat er nog erkenningsprocedures lopen,
stemt dit optimistisch. Naar het zich dus laat aanzien, zullen de METC’s aanzienlijk
zorgvuldiger toetsen dan voorheen, te meer ook omdat de erkende METC’s bestuursorganen
zijn in de zin van de AWB en derhalve bij het nemen van beslissingen gehouden zijn de
zorgvuldigheid te betrachten die een bestuursorgaan betaamt. Dat een en ander voor
onderzoekers meer administratieve rompslomp en hogere kosten met zich mee zal
brengen, spreekt voor zich, maar is onvermijdelijk.

De problemen rondom de werkingssfeer en het multicenter-onderzoek zou de wetgever
zich moeten aantrekken. Vooralsnog doen erkende METC’s er verstandig aan zich
assertief op te stellen en gedegen afspraken te maken met de instellingsbesturen.
Het derde knelpunt, de problematiek van de prerandomisatie en het ‘informed consent’,
is van een andere orde. Naar wij menen staat de WMO geprerandomiseerd onderzoek
niet toe. Dit betekent dat bepaalde, en misschien belangrijke vormen van mensgebonden
medisch-wetenschappelijk onderzoek niet langer kunnen plaatsvinden.

NOTEN

1. Mr.dr. M.A.J.M. Buijsen en mr.dr. E.H. Huist zijn als universitair docent gezondheidsrecht verbonden aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.

2. Handelingen II, 1999-2000, nr. 46, p. 3428-3438.

3. Kamerstukken II, 1999-2000, 22 599, nr. 31, p. 1.

4. Wet van 26 februari 1998, Stb. 161, houdende regelen inzake medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen.

5. L. Bergkamp, Het proefdier mens, de normering en regulering van medische experimenten met mensen, Alphen aan den
Rijn 1988, p. 6.

6. Bergkamp, o.c., p. 1-2.

7. Wet van 17 november 1994, Stb. 837, tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de
opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst,
laatstelijk gewijzigd bij Wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

8. Wet van 11 november 1993, Stb. 655, houdende regelen inzake beroepen op het gebied van
de individuele gezondheidszorg, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 29 april 1999, Stb. 326.

9. Wet van 29 oktober 1992, Stb. 669 (Verbeterblad), tot vervanging van de Wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot
regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 28 januari 1999, Stb. 30.

10. Wet van 29 met 1995, Stb. 308, houdende regels ter zake van de behandeling van klachten van cliënten van zorgaanbieders
op het terrein van de maatschappelijke zorg en de gezondheidszorg, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 26 september 1996, Stb. 478.

11. Wet van 29 februari 1996, Stb. 204, houdende regels ter bevordering van de medezeggenschap van de cliënten van uit
collectieve middelen gefinancierde zorgaanbieders op het terrein van de maatschappelijke zorg en gezondheids-zorg, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 27 maart 1999, Stb. 185.

12. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 4 november 1950,Trb. 1951,
154 (Rectificatie Trb. 1961, 8 en 1979, 150), laatstelijk gewijzigd bij Herziene vertaling van 11 mei 1994, Trb. 1994, 16; Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 19 december 1966 (Trb. 1969, 99; Nederlandse vertaling: Trb. 1978, 177).

13. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van de mens met betrekking tot de toepassing van
de biologie en de geneeskunde (Verdrag inzake de mensenrechten en de biogeneeskunde), Oviedo 4 april !W7,Trb.
1997, 113, voor de Nederlandse vertaling zie Trb. 1999, 58.

14. Artikel 3 onder b WMO, en vgl. artikel 16 lid 1 Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde.

15. Artikel 3 onder c WMO, en vgl. artikel 16, lid 2 Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde.

16. Artikel 6 WMO, en vgl. artikel 5 jo. artikel 16 lid 5 Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde .

17. Artikel 5 jo artikel 6 lid 7 WMO, en vgl. artikel 5 jo. artikel 16 lid 5 Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde.

18. Artikelen 4,5 en 6 WMO, en vgl. artikel 17 Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde.

19. Artikel 9 WMO.

20. Artikelen 7 en 8 WMO, zie voorts het Besluit van 5 juli 1999, Stb. 298, houdende regels inzake de verplichte verzekering bij
medisch-wetenschapppelijk onderzoek (Tijdelijk besluit verplichte verzekering bij medisch-wetenschappelijk
onderzoek met mensen). Men raadplege voorts L.K. Dekker en KJJ. Waldeck, Extra rechtshulp voor proefpersonen, Medisch
Contact 1999, nr. 45, p. 1546.

21. Vgl. artikel 16, lid 3 Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde.

22. Artikel 2, lid 2 onder b 4° WMO.

23. Besluit van 5 maart 1999, Stb. 150, houdende regels met betrekking tot de centrale beoordeling van medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (Besluit centrale beoordeling medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen).

24. Artikel 2, lid 2 onder b 2° jo. artikel 4, lid 1 WMO.

25. Artikel 2, lid 2 onder b 3° jo. artikel 19, lid 2 WMO.

26. Artikel 2, lid 2 onder b 3° jo. artikel 19, lid 1 WMO.

27. Artikel 2, lid 2 onder b 1° WMO.

28. Artikel 1:3, lid 2 Wet van 4juni 1992, Stb. 315, houdende algemene regels van bestuursrecht
(Algemene wet bestuursrecht), laatstelijk gewijzigd bij Wet van 12 mei 1999, Stb. 214.

29. Artikel 16 WMO.

30. Artikel 16, lid 2 onder a WMO. Zie voorts ook M.A.J.M. Buijsen en E. van Leeuwen, De deskundigheid van medisch-ethische toetsingscommissies voor mensgebonden
onderzoek, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1999, nr. 4, p. 221-232 .

31. Ministerie vanVolksgezondheid,Welzijn en Sport, De wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, Den Haag,
maart 1999, p. 8.

32. Artikel 1, lid 1 onder b WMO.

33. Artikel 1, lid 1 onder g WMO.

34. Wet van 29 oktober 1992, Stb. 611, houdende regels betreffende bevolkingsonderzoek, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 6 november 1997, Stb. 510. Zie artikel 1 onder c: bevolkingsonderzoek: geneeskundig onderzoek van personen dat wordt verricht ter uitvoering van een aan de gehele bevolking of aan een categorie daarvan gedaan aanbod dat gericht is op
het ten behoeve van of mede ten behoeve van de te onderzoeken personen opsporen van ziekten van een bepaalde aard
of van bepaalde risico-indicatoren’.

35. Artikel 1, lid3 WMO.

36. M.C. Ploem, Toepassingsgebied wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, Medisch Contact 1999, nr. 45, p.
1547.

37. Ploem,o.c.,p. 1549.

38. Artikel 20 WMO.

39. F.M. van Agt,WJ.M. Dekkers en P.C.M. van Driel, Medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen:
waarin de wet niet voorziet, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1999, nr. 1, p.45-49.

40. H.D.C Roscam Abbing, Toezicht op medisch-wetenschappelijk onderzoek met wilsbekwamen kan niet zonder toezicht.
Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1999, nr. 1, p. 8-9 .

41. Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek, Brief ‘Toetsingsprocedure multicenter-onderzoek’, Den Haag 2000, p.l.

42. CCMO,o.c.,p.î-2.

43. CCMO,o.c.,p.l-2.

44. Gezondheidsraad, Informed consenten prerandomisatie. Versiag van een bij de Gezondheidsraad gevoerde discussie,
Den Haag 1999 (rapportnr.A99/04), p.16.

45. Roscam Abbing, o.c., p. 9.

46. Artikel 5 JO. artikel 16 WMO.

47. Buijsen en van Leeuwen, o.c., p. 232.

48. Stcrt. 1999, nr. 222, p. 15; Stcrt. 1999, nr. 241, p. 12; Stcrt. 2000.nr. 13, p. 9.

Reacties uitgeschakeld voor Medisch-Wetenschappelijk onderzoek bij wet geregeld

Mens en persoon vanaf de conceptie. Naar aanleiding van Asser-de Boer en anderen

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 77-82 Door Mr dr P.W. Smits oud-voorzitter van de Jurtistenvereniging Pro Vita In het “voorwoord bij de vijftiende druk” Van Assers Personen-…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 3, p. 77-82

Door Mr dr P.W. Smits oud-voorzitter van de Jurtistenvereniging Pro Vita

In het “voorwoord bij de vijftiende druk” Van Assers
Personen- en familierecht1 betuigt de bewerker J.de Boer
zich erkentelijk jegens J.de Ruiter en J.K.Moltmaker dat zij hem de
bewerking van deze nieuwe druk hebben willen toevertrouwen. “Wij staan”,
schrijft hij, “in een traditie en een groot deel van de tekst is nog van
hun hand of die van een vorige bewerker”. In dit artikel willen
wij, om te beginnen, enkele opmerkingen maken bij paragraaf 1 voor zover
handelend over het ontstaan van de natuurlijke persoonlijkheid. Wij
hanteren de aanbevolen citeertitel Asser-de Boer daarbij de verwijzing
naar de traditie voor ogen houdende. Vervolgens vragen wij nog aandacht
voor hetgeen enkele andere auteurs over dit onderwerp hebben geschreven
waaronder Nathalie Massager in haar dissertatie waarop zij in 1997 promoveerde
aan de Vrije Universiteit te Brussel.2

MENS EN PERSOON

Asser-de Boer stellen voorop dat persoonlijkheid in juridische
zin de bevoegdheid is drager te zijn van rechten, verplichtingen
en rechtsbetrekkingen (rechtsbevoegdheid, rechtssubjectiviteit)
als de meest algemene voor het recht van betekenis zijnde eigenschap
van de mens. Daarop laten zij volgen dat de natuurlijke persoonlijkheid
aanvangt met de geboorte en dat de ongeboren vrucht nog geen persoon
is.

ROMEINSE TEKSTEN

Ter toelichting wijzen de auteurs erop dat het beginsel dat de natuurlijke
persoonlijkheid aanvangt met de geboorte en dat de ongeboren
vrucht nog geen persoon is ook gold in het Romeinse recht. Zij wijzen
dan op D.25,4,1,1:
Partus antequam edatur mulieris portio est vel viscerum
– Voordat het kind geboren is, is het een deel van de vrouw of wel van
haar ingewanden;
en D. 35,2,9,1: Partus nondum editus homo non recte fuisse
dicitur – Zolang een kind niet geboren is zegt men ten onrechte dat het
een mens is.3

CURATOR VENTRIS?

Deze teksten kwamen reeds voor in de vierde druk van 1912 bewerkt door
mr. Paul Scholten. Daarin werd opgenomen het voorbericht
bij de eerste druk van 1885 van de hand van Carel Asser. Zouden de toenmalige
auteurs, zo vroegen wij ons af, indien zij hadden beschikt over
de kennis omtrent de biologische gesteldheid van de mens vanaf de conceptie
ook geponeerd hebben dat een ongeboren kind nog geen mens is en dat
met een beroep op deze teksten? En zouden die teksten met de kennis die wij
nu hebben niet langzamerhand moeten vervallen? En hoe staat het met
hun bewijskracht?

Voor wat betreft de eerstgenoemde geldt dat hij betrekking had op het
volgende geval. Een man beweerde dat zijn van hem gescheiden vrouw van
hem zwanger was en eiste benoeming van een curator. Toen de vrouw betwistte
dat zij zwanger was besliste de praetor dat drie vroedvrouwen de vrouw moesten
onderzoeken; zouden zij (in meerderheid) tot zwangerschap besluiten en
zou een curator worden benoemd doch achteraf blijken dat de vrouw niet
zwanger was, dan stond de man voor aap; zou beslist worden dat de vrouw
niet zwanger was dan kwam er geen curator. Bij deze casus werd nu door de
annotator aangetekend dat van toepassing van het recht inzake vaststelling van
het vaderschap geen sprake kon zijn als de vrouw zou betwisten zwanger te zijn.
Dit achtte hij ook redelijk “aangezien het kind is een deel van de vrouw of van haar
ingewanden.” 4 Wij sluiten ons hier aan bij W.Waldstein dat de hier aangehaalde
passage niets zegt over de rechten van het ongeboren kind bepaaldelijk dat dat kind
ook in die zin deel van het moederlichaam is dat hem geen eigen rechtspositie
toekomt (“Das besagt aber nichts darüber, dasz die Rechte des Kindes
selbst nicht berücksichtigt würden, und also das Kind auch in dem Sinne als Teil des
Mutterleibes anzusehen wäre, dasz ihm keine selbständige rechtliche Stellung
zukäme”).5

Moet trouwens niet juist deze Romeinse tekst waarin het ging om benoeming
van een curator ventris (al dan niet), beschouwd worden als uitgaande
van de opvatting dat een ongeborene een mens, een natuurlijke persoon
is, zoals ook volgde uit het inmiddels afgeschafte art.284 BW (oud) dat
bepaalde dat indien de vrouw na het overlijden van haar man verklaarde
zwanger te zijn de kantonrechter een curator over de ongeboren vrucht diende
te benoemen? 6
Ook de andere door Asser-de Boer aangehaalde tekst lijkt niet bijzonder
overtuigend. Hij betreft een uitspraak van Papinianus over de vraag of
ook het kind waarvan een slavin zwanger is de waarde van de erfenis naar
de Lex Falcidia verhoogt. Die tekst slaat dus op de berekening van een erfdeel
in een speciaal in die wet genoemd geval en niet op de vraag in het algemeen
of een ongeborene bestaat.7

ARTIKEL 1:2 BW

Asser-de Boer schrijven voorts in par.2 het volgende: “Het kind waarvan
een vrouw zwanger is wordt als reeds geboren, en dus als persoon, aangemerkt
zo dikwijls zijn belang dit vordert. Komt het dood ter wereld, dan wordt
het geacht nooit te hebben bestaan (art.2)”. Dit is geen correcte weergave
van art.2 want de woorden “en dus als persoon” komen daarin niet voor.
Willen de auteurs echter betogen dat de ongeboren vrucht een persoon is
zo dikwijls zijn belang dit vordert? Nee, want zij vervolgen: “Dit is niet
een uitbreiding van het begrip persoonlijkheid tot de ongeboren vrucht,
maar een fictie met betrekking tot het tijdstip der geboorte”. De auteurs
wijzen er dan op dat dit beginsel reeds oud is en te vinden is in D.1,5,7:
Qui in utero est, perinde ac si rebus humanis esset, custoditur, quoties
de commodis ipsius partus quaeritur, quamquam alii, antequam nascatur nequaquam
prosit – Wie in de baarmoeder is wordt, zo dikwijls als het om zijn belang
gaat, beschermd alsof hij reeds geboren was; maar voordat hij geboren is,
levert dit voor een ander in geen enkel opzicht voordeel op. Ook bij de
aanhaling van deze tekst kan men een vraagteken zetten. Er wordt hier duidelijk
gewag gemaakt van bescherming van de belangen van de ongeboren vrucht wat
alleen betekenis kan hebben als hij als persoon wordt beschouwd en wat
wordt bevestigd door de toevoeging waarin de vrucht wordt gesteld tegenover
een “ander” dus een andere persoon.

Waldstein verwijst naar de uitspraak van Julianus dat ongeborenen voor
nagenoeg de gehele rechtsorde als bestaande personen worden aangemerkt
en dat Julianus dat aantoont met een reeks voorbeelden allemaal betrekking
hebbende op personenrechtelijke vragen. Tevens noemt hij een uitspraak van
Gaius dat voor ongeborenen bij testament een voogd kan worden benoemd.
Voorts wijst hij erop dat het juridische bestaan van het kind ook daarin tot uiting
komt dat voor het ongeboren kind een curator kan worden benoemd om op
te komen voor de rechten van het kind evenals een curator moet optreden als het gaat
om geboren personen die om verschillende redenen handelingsonbekwaam
zijn.8 In al de hier aan de orde zijnde gevallen, zo vervolgt hij, gaat het slechts
om de personenrechtelijke positie van het ongeboren kind en niet om
vermogensrechtelijke zaken. In dat verband vermeldt hij dan de aan Paulus
toegeschreven regel in D.1.5.7, zojuist aangehaald door Asser-de Boer.
Volgens hem is het duidelijk dat deze regel niet slechts betrekking heeft op
werking reeds voor de geboorte van vermogensrechtelijke belangen al zijn
die naast de personenrechtelijke status van het ongeboren kind van grote betekenis.
Daarop duidt ook de beperking in de slotzin. Hij voegt eraan toe: “Aber die
vermögensrechtlichen Rechtsvorteile des nasciturus setzen selbstverständlich
seine personenrechtliche – wenn auch noch beschränkte – Rechtsfähigkeit voraus.
Dem ungeborenen Kind wurde in der Tat eine beschränkte Rechtsfähigkeit zuerkannt.
Damit hat man der Tatsache weitgehend Rechnung getragen, dasz es sich bereits um eine
neue Person handelt, die mit der Geburt volles Rechtssubjekt wird”.9

LEENEN

Onder de door Asser-de Boer in par.22 aangehaalde literatuur vinden wij
onder meer een verwijzing naar Leenen in, Rechtsvragen rond voortplanting
en erfelijkheid.10
Deze geeft, zo betogen de auteurs, de situatie (en daarmee
het probleem) zuiver weer door te stellen dat de vrucht
de status nascendi heeft. Omdat – zo stelt hij (Leenen
dus) – deze status nascendi moet worden gezien in het
perspectief van de geboorte, werpt de geboorte als het ware
zijn schaduw vooruit over de status van de vrucht. Afgezien
van het vreemdsoortige van deze beeldspraak (hoe kan
de geboorte een schaduw maken en waarom wordt
de geboorte met een schaduw vergeleken?), deugt de probleemstelling
niet: de prenatale evolutie van de mens begint immers
bij de conceptie en vormt een doorlopend proces tot aan de geboorte.

STATUSLEER

Vervolgens wordt door de auteurs de aandacht gevraagd voor het in art.
2 bedoelde belang waartoe volgens hen niet hoort het belang levend geboren
te worden (par.26). Voordat wij ons met die stelling bezig houden willen wij
nog even langer stilstaan bij Leenens statusleer. Onder status begrijpt hij
in dit verband een hoedanigheid welke bescherming tegen handelingen van anderen
verdient. Hij onderscheidt tussen de status potentialis en de status nascendi.
De eerste begint bij de conceptie en eindigt ongeveer twee weken later met
de voltooiing van de nidatie of implantatie van de vrucht in het moederlichaam;
dadelijk daarna begint de tweede fase. Tijdens de status nascendi krijgt de
vrucht met de toenemende groei een toenemende beschermwaardigheid (14, tweede
volle alinea). Gedurende de status potentialis geniet de vrucht (het embryo)
eveneens bescherming maar minder dan de genideerde vrucht (14, infra). Volgens
hem komt de scheiding tussen de status potentialis en de status nascendi naar
voren in art.2 BW. Alleen een genideerde vrucht kan zijns inziens onder dat
artikel vallen.

Dat achten wij rechtens onjuist. Art.2 maakt gewag van zwangerschap en
daarvan is reeds sprake wanneer de conceptie heeft plaats gehad. Hier vinden
wij Asser-de Boer aan onze zijde waar zij tot de vereisten ter toepassing van
art.2 rekenen dat het kind verwekt moet zijn en daarom de innestelingsleer
als een te strikte uitleg van art. 2 afwijzen (par.23).

Wij zouden echter verder willen gaan: die leer strijdt met de ontstaansgeschiedenis
van de bepaling. Het gaat hier immers om een reeds door de Romeinse juristen
gevonden regel meestal omschreven als “infans conceptus pro iam nato
habetur, quoties de commodis eius agitur” en bij ons wettelijk vastgelegd
in art.2.11

BELANG

Staan wij dan nu stil bij de stelling van Asser-de Boer dat tot het in
art. 2 bedoelde belang niet hoort het belang levend geboren te worden.
Waarom niet, zo vragen wij. Het recht op leven is toch de vooronderstelling
van alle andere rechten. Wat heeft de vrucht aan allerlei voorwaardelijke rechten
als hij niet levend ter wereld mag komen? Is niet het recht op leven
en gezondheid een persoonlijkheidsrecht dat aan de vrucht om haar zelfs wille
toekomt en is het niet zo dat met het oog op dit recht de vrucht, al komt zij later
niet levend ter wereld voor het recht als persoon als rechtssubject
moet gelden?12

Ook de motivering die aan de hiervoor aangehaalde stelling wordt meegegeven
bevredigt niet. De redenering is dat als art.2 zo zou moeten worden uitgelegd
dat de vrucht er in de zin van die bepaling belang bij zou hebben levend
geboren te worden, in beginsel de mogelijkheid zou openstaan het vraagstuk
van de abortus provocatus te regelen langs burgerrechtelijke weg; dat zou grote praktische
problemen opleveren bij de uitwerking van zo’n regeling omdat dan de
rechter zou moeten beslissen over de geoorloofdheid van abortus in een concreet
geval.
Art.2 – zo gaat het verder – levert in ieder geval niet een bruikbare
grondslag voor de bescherming van ongeboren leven in de hier bedoelde zin;
daartoe zou het artikel tenminste de ongeboren vrucht als persoon moeten definiëren
wat het niet doet; en: abortus provocatus kan personenrechtelijk moeilijk anders
worden gezien dan als een mogelijke oorzaak van ‘dood ter wereld komen’
in de zin van deze bepaling. Aldus Asser-de Boer, p.24.

Wij stellen voorop dat dit betoog berust op een petitio principii namelijk
dat uit art.2 niet zou volgen dat de ongeboren vrucht een persoon zou
zijn. Dat is nu juist de vraag.

Wij zijn het met de auteurs eens dat als in art.2 gelezen zou moeten
worden dat de ongeboren vrucht een persoon is grote praktische problemen
met de Wet afbreking zwangerschap (Waz) zouden ontstaan. Maar doet dat iets
af aan de oude papieren die art.2 heeft tegenover de nieuwlichterij van de Waz?

En berust niet de redenering dat bij een abortus de vrucht moet worden
beschouwd als dood ter wereld te zijn gekomen in de zin van art.2 op
een vertekening van de werkelijkheid? Kan men zeggen dat bij een abortus een
kind “ter wereld”
komt en wel “dood”?. Maken we onszelf niet wat wijs als wij onder het
in de tweede zin bepaalde mede begrijpen het geval dat we aan het bestaan van
dat kind zelf eerst op gewelddadige wijze een einde hebben gemaakt?

De hele statusleer klopt trouwens op enkele voorname punten niet met de Waz.
Daarin moet immers de termijn van 13 weken bedoeld in art.6 (speciale
vergunning voor late zwangerschapsafbreking) en die van 24 weken waarna
zwangerschapsafbreking krachtens art.82a Wetboek van Strafrecht niet meer mag
plaats hebben telkens berekend worden vanaf de conceptie en niet vanaf de nidatie. Die leer
spoort ook niet met de Grondwet.
Artikel 26 Grondwet
Artikel 26 van de Grondwet luidt: “Het kind waarvan een vrouw zwanger
is op het ogenblik van het overlijden van de Koning, wordt voor de erfopvolging
als reeds geboren aangemerkt. Komt het kind dood ter wereld, dan wordt
het geacht nooit te hebben bestaan”.
De auteurs volstaan met de opmerking dat met betrekking tot de overgang
van het koningschap krachtens erfopvolging art. 26 “een met art. 2 overeenkomende
bepaling” bevat. Dat is geredeneerd vanuit hun opvattingen wel erg kort
door de bocht. Want art. 26 maakt gewag van zwangerschap op het “ogenblik”
van overlijden.
En er wordt, anders dan in art. 2 niet gesproken over het belang van
het kind. Als het gaat om het ogenblik van overlijden is het van belang te
weten of op dat ogenblik de vrouw zwanger is. Moet dan worden uitgegaan van de opvatting
dat de vrouw zwanger is bij de conceptie of geldt ook hier de implantatietheorie?
Wij zouden menen dat het gaat om de conceptie. Net als bijvoorbeeld bij
art. 6:108 lid 1 sub a BW (vergoeding van schade wegens door een conceptus
gederfd levensonderhoud als gevolg van een ongeval waarvoor een derde aansprakelijk
is).
Op het voetspoor van Nathalie Massager (zie hierna) die een sterk Frans
georiënteerd boek schreef over het ongeboren kind en ter vergelijking
verwees niet naar art.26 maar terecht kwam bij Plutarchus, halen wij
aan wat de laatste schreef over Lycurgus. Na de dood van Polydektes, koning van Sparta,
volgde zijn zoon Lycurgus hem op waardoor de koningin-weduwe moest aftreden.
Aangezien zij op het moment van overlijden reeds een maand zwanger was van een
door haar man bij haar verwekt kind dat als het een zoon zou blijken
te zijn Polidektes zou opvolgen bood zij Lycurgus aan zich te laten aborteren en met hem
te trouwen. Deze trouwde wel met haar doch wist haar van een abortus
te weerhouden. Toen een zoon geboren werd trad Lycurgus af. Strijd is er nog over de vraag
of Lycurgus ooit heeft bestaan.13

NATHALIE MESSAGER

Een omvangrijke studie werd gewijd aan de vraag aangaande de juridische
persoonlijkheid van de ongeborene door Nathalie Massager
in haar dissertatie Les droits de l’enfant à naître waarop zij in 1997
promoveerde aan de Vrije Universiteit van Brussel.14 Het
boek bestaat uit twee delen. Het eerste draagt als opschrift:
Het begin van de juridische persoonlijkheid
en beslaat de bladzijden 13 tot 396; het tweede deel is getiteld:
De invloed van de medische procreatie-technieken op de afstamming van
het ongeboren kind en loopt van bladzijde 401 tot 987.
Haar promotor, Jean-Pol Masson, wijst erop dat de laatste
jaren de medische procreatietechniek een grote vlucht heeft genomen die
de juristen niet is ontgaan, blijkens verscheidene zowel in Frankrijk als in
andere landen verschenen proefschriften en monographieën.
Aangezien in België zulk een studie nog niet voorhanden was
kwam Nathalie Massager op het voortreffelijke idee in die leemte te voorzien.
Het lag voor de hand dat de studie begon met een onderzoek naar het ontstaan
van de zogenaamde Infans-conceptus-regel en de invloed daarvan op het
civiele recht. Daarbij kwam in het vizier dat de vrouw gedurende de zwangerschap
het kind kan erkennen wat weer zijn gevolgen had voor de naam van het kind
wanneer de vader dat kind nog niet had erkend. De conclusie waartoe de
auteur komt wordt door Jean-Pol Masson aldus weergegeven dat de Infans-conceptus-regel
een juridische fictie behelst welke naar het geldende recht (de lege
lata) is gegrond op de anticipatie-gedachte met daaraan verbonden een ontbindende
voorwaarde als het kind dood of niet levensvatbaar ter wereld komt. Die
constructie acht Nathalie Massager verwerpelijk en zou volgens haar moeten worden
vervangen (de lege ferenda) door aan het verwekte kind een volledige en
niet voorwaardelijke status toe te kennen.
Wezenlijk is dit dezelfde constructie als die welke wij reeds aantroffen
bij Petit. Deze wijst erop dat ook wie van anticipatie spreekt of terugwerking
van de latere rechtstoestand van de eenmaal geboren mens aan de bepaling
(in art.1:2 BW) dezelfde constructie ten grondslag legt: die anticipatie
of terugwerking wordt verkregen doordien de aanvang van de persoonlijkheid naar het ogenblik
van de verwekking wordt verschoven.15

RECHT OP LEVEN

Voor één ding willen wij nog aandacht vragen. Het betreft hetgeen de
auteur schrijft over het recht op leven van de ongeborene (199). Men kan zich
afvragen, zo lezen wij, of het belangrijkste subjectieve recht waarvan het
ongeboren kind de drager zou kunnen zijn al voor de geboorte niet is het recht
op leven. Kan, zo vraagt zij, dit recht dan in de weg staan aan abortus die
volgens de Belgische wet onder omstandigheden mag plaats vinden? Haar antwoord
is nadrukkelijk ontkennend. Erkenning van een volwaardige juridische persoonlijkheid
van het kind in de moederschoot is (naar Belgisch recht) onderworpen aan de
voorwaarde dat het kind levend en levensvatbaar ter wereld komt. Haar redenering
is dan dat juist door toepassing van abortus zal worden verhinderd dat het
kind levend en levensvatbaar wordt geboren. Wij zien hier een treffende gelijkenis
met hetgeen door Asser-de Boer werd betoogd inzake het dood ter wereld komen.
Alleen geldt hier ook nog de eis dat het kind levensvatbaar ter wereld komt
en dat een abortus juist gericht is op het niet levensvatbaar ter wereld komen.
In dat verband lezen we nog even verder. De auteur werpt de vraag op
of men dan moet concluderen dat de wetgeving die voorziet in depenalisatie
van abortus noodzakelijkerwijze nooit verenigbaar is met het erkennen van een
kind in utero als een juridische persoonlijkheid. Haar antwoord is dat inderdaad
wordt betoogd dat men niet rechtsgeldig abortus kan liberaliseren en volhouden
dat het kind rechtssubject is. Wij zouden nog verder willen gaan: er bestaat
nog steeds grote aarzeling om de juridische persoonlijkheid van het ongeboren
kind te erkennen juist vanwege de bestaande abortuswetgeving. Heel duidelijk
zien wij dat bij Asser-de Boer.

CONCLUSIE

Het artikel van Petit werd geschreven in 1944 toen van acceptatie
van abortus in onze samenleving nog geen sprake was. De vraag inzake
de juridische persoonlijkheid van de ongeborene werd in dat artikel
behandeld geheel los van vooroordelen welke thans hun invloed zouden
kunnen doen gelden.
Het is in elk geval merkwaardig dat in uiteenzettingen
over voormelde vraag met veel literatuurverwijzingen zoals bij
Leenen16 Petit nog niet in een voetnoot wordt vermeld. Wat Asser betreft
lijken Petits beschouwingen zeker in overweging te zijn genomen.
Men kan zich echter afvragen of toekomstige bewerkers van dit
standaardwerk kunnen blijven vasthouden aan de in het
begin aangehaalde Romeinse teksten die ons al in elk
geval van 1912 af zijn overgeleverd en of ze zo langzamerhand
als bewijsplaatsen niet heroverwogen dienen te worden.
Daarbij valt te bedenken dat die paar teksten van 1912 toch
minst genomen vergelijking behoeven met de vele door Petit
aangehaalde uitspraken.17
Bij onze bespreking van de door Asser-de Boer aangehaalde
teksten kwamen wij de curator ventris tegen (art.284
BW oud). Zijn taak was onder meer te waken voor het welzijn
van de ongeboren vrucht. Daar waren de Romeinse
juristen al op bedacht. In het debat over de abortusvraag
was dat instituut voor hen die juridische persoonlijkheid van
de ongeboren vrucht niet aanvaarden een lastige zaak. Nu is
het uit de wet verdwenen. Maar dat kan niet wegnemen dat
daar een probleem lag dat niet was opgelost. Die curator was
er niet alleen voor bescherming van vermogensrechtelijke
belangen zoals onder andere Leenen beweert, maar voor
bescherming van een menselijke persoon.

Wij willen hier ook nog in herinnering brengen het verhaal van A.V.M.Struycken
over de rechtsbetrekking tussen de moeder en het ongeboren kind dat weer
bijzonder actueel wordt na het verschijnen van de studie van Nathalie
Massager.18 Struycken betoogde dat art.221 boek 1 BW (oud):
“Een onwettig kind heeft de staat van natuurlijk kind van zijn moeder.
Het verkrijgt door erkenning de staat van
natuurlijk kind van zijn vader”, zich er niet tegen verzet aan te nemen
“dat reeds voor de geboorte vanaf de conceptie, burgerlijke betrekkingen
bestaan tussen moeder en kind”. En voorts: “Artikel 2 van boek 1 dwingt
dan tot de gevolgtrekking van prenatale burgerlijke betrekkingen”.
Asser-de Boer acht de stelling van Struycken niet juist in ieder geval
omdat zij de grenzen van art.2 te buiten gaat en de ongeboren vrucht
tot persoon  maakt, “terwijl uit dit artikel juist volgt dat hij dit niet is”.
Wij zagen dat dit een petitio principii is en zijn van mening dat de daarop
rustende redenering geen stand kan houden.

Reacties uitgeschakeld voor Mens en persoon vanaf de conceptie. Naar aanleiding van Asser-de Boer en anderen

Goochelen met genen. ‘Gentechnologie in de praktijk’

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 2, p. 54-57 Door W.C. Gorissen Directeur van PRO LIFE Zorgverzekeringen Worden ziekenhuizen overbodig? Steeds meer aandoeningen zijn te herleiden tot afwijkingen in DNA-structuren…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 2, p. 54-57

Door W.C. Gorissen
Directeur van PRO LIFE Zorgverzekeringen

Worden ziekenhuizen overbodig? Steeds meer aandoeningen
zijn te herleiden tot afwijkingen in DNA-structuren in de genen van
de lichaamscellen. Naar verwachting zijn binnen een aantal jaren alle
circa 100.000 genen van de mens in kaart gebracht. Wereldwijd bundelen
industrieën en universiteiten de krachten om genetische afwijkingen
die predisponeren voor ziekten, te inventariseren. De kennis op dit
gebied wordt steeds verfijnder. Dat resulteert in de mogelijkheid om
in te grijpen in de reeks van gebeurtenissen die tot ziekten of afwijkingen
leiden. Gentherapie heeft momenteel nog geen gangbare therapeutische
toepassing. Echter het is niet louter een theoretisch mogelijke behandelingsvorm.
Inmiddels zijn er ook in ons land onderzoeken bij patiënten gaande.

Bij voortgang op deze weg van geneeskunst dienen we ons te realiseren
dat er een verandering optreedt die niet onbelangrijk is. Immers gentherapie
behandelt de patiënt niet als hij ziek is, maar wil juist ziekten
en afwijkingen voorkomen. Gentherapie is preventief van aard. De behandeling
vindt plaats nog voordat er enige vorm van klachten is waargenomen.
Dit is beduidend anders dan de huidige werkwijze in de gezondheidszorg.
Immers, nu ga je pas naar de dokter als je klachten hebt. We gaan een
toekomst tegemoet waarbij vooraf de kans wordt bepaald of men een bepaalde
kwaal gaat krijgen. Er wordt nu een behandeling ingezet voor de kwaal
die men misschien over een x-aantal jaren krijgt. We worden straks genetisch
doorgelicht, zodat we van de kinderen die we krijgen de genetische
samenstelling kunnen wijzigen, om daarmee de kans op erfelijke afwijkingen
aanzienlijk te verminderen.
Worden ziekenhuizen overbodig? Deze vraag is uiteraard wat overtrokken.
Toch lijkt het ontstaan van een nieuw specialistisch gebied in de geneeskunde
voor de hand te liggen. Eind vorig jaar schreef prof. dr D. Post in
ProVita Humana in dit verband over predictieve geneeskunde. Verderop
kom ik hier nog op terug.

Wat voor gevolgen heeft de kennis van onze genen voor het menselijk
leven en de gehele samenleving? Een vraag die niet gemakkelijk te beantwoorden
is. Vanuit de praktijk zal ik een paar opmerkingen maken. Verwacht
daarbij geen medische uiteenzetting. Dat terrein beheers ik niet.
Ook de juridische aspecten zal ik slechts zijdelings benoemen. Ik ben
in het dagelijks leven directeur van PRO LIFE Zorgverzekeringen en vanuit
die hoedanigheid zal ik enige opmerkingen plaatsen bij dit onderwerp,
toegespitst op de verzekeringsbranche en de sociale wetgeving.

NIEUW SPECIALISME

Gentechnologie is een nieuw specialisme in de geneeskunst. We spreken
in dit verband over voorspellende geneeskunde (predictieve geneeskunst).
In Amerika, in Salt Lake City om precies te zijn, biedt een organisatie
al sinds 1996 tegen een bedrag ad $ 2400 een DNA-test aan voor erfelijke
borstkanker. Elke vrouw kan daarmee vaststellen of ze drager is van
een borstkankergen. Mijn verwachting is dat dit soort van onderzoek
zal gaan toenemen. Een nieuwe vorm van geneeskunst betekent hogere
kosten van de gezondheidszorg en dus in ieder geval voor de korte termijn
stijging van de ziektekosten-premies. Dat op termijn ook besparingen
zullen optreden, omdat in vroeg stadium medisch kan worden ingegrepen
en bepaalde ziekten kunnen worden voorkomen, trek ik niet in twijfel.
Toch zullen per saldo de kosten stijgen, aangezien er alleen sprake
zal zijn van het bepalen van een kans. Zo zal er in bepaalde situaties
een verhoogde kans op een ziekte worden aangetoond vanwege een bepaalde
afwijking in de genen, waarbij echter de ziekte zich niet voordoet.

GENETISCH PASPOORT

Het volgende aandachtspunt is het genetisch paspoort. Een dossier waar
alle genen en DNA structuren in worden vastgelegd. In het persoonlijk
genetisch paspoort wordt dan genoteerd welke genetische afwijkingen iemand bezit.
Een vrouw die zelf draagster is van een erfelijke ziekte, kan maar beter even
het genetisch paspoort van de partner doorbladeren. Bezit zij genen die al op
jonge leeftijd leiden tot dementie? Dan zit een hoge overlijdensrisicoverzekering
er niet meer in. Toont haar paspoort een verhoogde kans op borstkanker? Dan zal
de premie voor de ziektekostenverzekering fors omhoog moeten. Loopt een man een
verhoogde kans rond z’n veertigste een hartinfarct te krijgen? Dan zit zijn carrière
als piloot op dood spoor. Bezit iemand genen voor een ernstige spierziekte,
die pas op latere leeftijd zal toeslaan? Dan is een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering
niet meer te betalen. Alvorens ik wat dieper op deze gevolgen in ga, wil ik eerst
kijken naar de huidige situatie. Hoe functioneert het nu?

HUIDIGE SITUATIE

Selecteren aan de poort wordt het genoemd; het beoordelen van het risico van
een nieuwe verzekeringsaanvraag. Hieronder wordt ook verstaan het doen van een
aanvraag voor wijziging van een polis waarbij beoordeling van het risico noodzakelijk
is. Dagelijks vindt dit plaats. Of het nu een ziektekostenverzekering betreft,
een arbeidsongeschiktheidsverzekering of een levensverzekering. Het gaat in
dit verband alleen over particuliere polissen. In het kader van de sociale wetgeving
is medische selectie niet toegestaan. Het ziekenfonds bijvoorbeeld kent geen
medische beoordeling, maar controleert uitsluitend het recht op inschrijving.
Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de WAO en de Ziektewet. Toch moeten we met
het oog op alle privatiseringsplannen van de overheid deze sociale voorzieningen
niet geheel buiten beschouwing laten.

Bij particuliere verzekeringen biedt de verzekeringnemer in juridische zin een
risico aan. Hij meldt zich bij een verzekeraar die de ingediende aanvraag zal
beoordelen. Daarbij zijn niet alleen gegevens inzake de verzekeringsnemer van
belang of hij bijvoorbeeld in staat is de premie te voldoen. Ook medische informatie
is van belang. Daarbij is de verzekeringnemer verplicht alle informatie te verstrekken
die voor de beoordeling van het aangeboden risico van belang is. Bij het niet
volledig verstrekken van informatie of verstrekken van onjuiste informatie kan
de verzekeraar zich beroepen op het zogenaamde verzwijgingartikel in het Wetboek
van Koophandel (art. 251 WvK).
Bij het beoordelen van de aanvraag is de verzekeraar nagenoeg volledig vrij.
Hij kan alle medische en niet medisch informatie opvragen die hij wenst en daarmee
het risico beoordelen. Uiteraard kan dit alleen met toestemming van de verzekeringnemer
cq. verzekerde. Uiteindelijk staat het de verzekeraar vrij het aangeboden risico
te accepteren of af te wijzen, dan wel gewijzigde voorwaarden of een andere premie
voor te stellen. Deze beoordeling is niet altijd even gemakkelijk. Hoe groot
is de kans dat iemand die opgeeft twee jaar geleden een hartinfarct te hebben
gehad in de toekomst weer een infarct krijgt? En bij de man die een halfjaar
uit het arbeidsproces is geweest vanwege een hernia; hoe
groot is de kans dat hij in de toekomst weer rugproblemen krijgt en voor langere
tijd arbeidsongeschikt is? Het genetisch paspoort biedt een schat aan informatie.
Immers de zekerheid dat een ziekte of afwijking zich gaat voordoen neemt toe.
Het persoonlijk genetisch paspoort waarin de afwijkingen van een potentiële
verzekerde staan genoteerd, biedt de verzekeraar een mogelijkheid het risico
goed te beoordelen en in te schatten.

Eind 1997 heeft het Verbond van Verzekeraars een symposium georganiseerd. Daar
werden deze ontwikkelingen en de gevolgen voor de verzekeringsbranche aan de
orde gesteld. Verzekeraars wachten echter af. Op dit moment wordt er bij selectie
van aanvragen geen informatie gevraagd naar eventueel aanwezige genetische kennis
op erfelijke afwijkingen cq. aandoeningen, daar dit wettelijk niet is toegestaan.
Er wordt wel gevraagd naar erfelijke afwijkingen in familieverband. Ieder die
wel eens een aanvraag voor een levensverzekering heeft ingevuld is de vraag tegengekomen
over de situatie binnen de familie. Leeft uw vader nog, is hij gezond of is hij
reeds overleden, op welke leeftijd en waaraan? Hoe zit het met uw moeder en
eventuele broers en zusters? Achter deze en soortgelijke vragen zit onze kennis
dat bepaalde ziekten en afwijkingen erfelijk zijn. Nu reeds houden we bij de
beoordeling van een aanvraag rekening met de gegevens van de familie. Meer informatie,
meer kennis, betekent een zuiverder beoordeling van de aanvraag, een betere inschatting
van het risico en derhalve een zuiverder afweging om betreffende aanvraag al
dan niet te accepteren, dan wel gewijzigde voorwaarden voor te stellen of een
andere premiestelling. Inzage in het genetisch paspoort is dan ook voor een
verzekeraar zeer interessant. Dat geldt niet alleen voor de levensverzekering.
Ook de zorgverzekeraar en de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar willen alle medische
informatie hebben om het risico te kunnen beoordelen.

PRAKTIJK

Hoe ver is dit weg bij de praktijk van alledag? De kennis op dit gebied
ontwikkelt zich razendsnel. Enige weken terug was ik bij mensen op bezoek
die een kindje hebben met een storing in het afweersysteem. Het lichaam
maakt geen antistoffen aan, met als gevolg dat elke bacterie vat krijgt
op het lichaam en het kind voortdurend ziek is. Trieste situatie. Gelukkig
is er een medicijn, waarbij op kunstmatige wijze afweerstoffen worden
opgebouwd. Het kind komt er echter z’n leven lang niet
meer van af en zal maandelijks het ziekenhuis moeten bezoeken. Men heeft
echter ontdekt, zo vertelden mij de ouders dat deze afwijking veroorzaakt
werd door een afwijking in het DNA. De moeder is de drager. Wat voor
consequenties heeft deze wetenschap, dat zij drager is van deze afwijking.
Is het krijgen van kinderen voor deze ouders nog verantwoord? En wie
draagt de financiële gevolgen? Is er voldoende solidariteit en
collectief draagvlak aanwezig?

ZORGPAS

In verband met het persoonlijk genetisch paspoort wil ik ook noemen
de zorgpas. Verzekeraars zijn al langere tijd bezig met de ontwikkeling
van een zogenaamde zorgpas. Deze pas ontvangt iedere verzekerde. Daarmee
kan hij zich bij de zorgverlener, de arts, specialist of ziekenhuis
melden. Door middel van het uitlezen van de ingebouwde chip weet de
zorgverlener waar men verzekerd is. Ook kan de notaafwikkeling rechtstreeks
met de verzekeraar plaatsvinden. Nu reeds wordt gedacht aan aanvullende
mogelijkheden die deze zorgpas met zich mee kan brengen. Gedacht wordt
bijvoorbeeld aan medicatiebewaking, donorregistratie, gegevens over
chronische ziekten. Ook valt te denken aan genetische informatie, maar
zover is het nog niet.

ZELFSELECTIE

Wat in dit verband niet onvermeld mag blijven is de angst bij verzekeraars
op zelfselectie. Zelfselectie is de selectie die de verzekerde zelf
maakt om zich al dan niet tegen een bepaald risico te verzekeren. Hierdoor
ontstaat geen juist evenwicht tussen goede en minder goede risico’s.
Zo zal iemand met hoge medische kosten de neiging hebben om te kiezen
voor een uitgebreid pakket met een laag eigen risico, terwijl iemand
met weinig kosten juist een basispakket zal kiezen met een hoog eigen risico.
De angst die verzekeraars hebben is dat verzekerden met bepaalde kennis
over hun gezondheidstoestand, dan wel met kennis over eventuele afwijking
in hun genen, waarbij die kennis niet bij de verzekeraar bekend is, noch door
de verzekeraar naar kan worden geïnformeerd, bewust kiezen voor een bepaalde
verzekering.

WERKGEVERS

Niet alleen de verzekeraars zijn geïnteresseerd in het genetisch paspoort.
Een andere groep die een groeiende interesse zal krijgen voor erfelijkheidsgegevens
wordt gevormd door werkgevers en Arbo-diensten. Elke werkgever is er in geïnteresseerd
hoelang de potentiële nieuwe kracht in dienst kan blijven. Hoe groot is
de kans op een ernstige ziekte. In het kader van ziektepreventie en ziekteverzuim
zijn deze vragen zeer relevant. In Amerika is een steekproef gehouden onder 500
grote concerns. Daarvan lieten er 12 weten dat een erfelijkheidstest deel uitmaakt
van de medische keuring. De helft van alle bedrijven gaf te kennen daar voor
de toekomst wel heil in te zien.

In Nederland is het niet toegestaan om een medische keuring bij sollicitaties
toe te passen. Het is dan ook momenteel niet mogelijk om een sollicitant een
DNA onderzoek te laten ondergaan om zo doende de kans op ernstige ziekten en/of
afwijkingen in de toekomst in kaart te brengen. Genetische discriminatie wordt
op deze wijze voorkomen. Toch verwacht ik dat op dit punt in de toekomst aanpassing
zal plaatsvinden. Naar mate meer informatie beschikbaar is, zal de verleiding
groter worden mensen voor gevoelige functies genetisch te selecteren. Hoge legerofficieren
die verantwoordelijkheid dragen voor vele mensenlevens, of topmanagers die grote
investeringen beheren kunnen dan geen aanleg voor alcoholisme meer hebben.
Aspirant piloten met een hoge kans op hartinfarcten zijn ook minder gewenst.

PVC

In één geval is een heel directe relatie tussen een gen en de geschiktheid
voor een functie aangetoond. Het giftige, maar veel gebruikte plastic polyvinylchloride
(PVC) wordt gemaakt door vele moleculen vinylchloride aan elkaar te koppelen.
Bij arbeiders die een bepaald gen bezitten, blijkt vinylchloride kanker te veroorzaken
-bij hun collegae niet.
Met deze ontdekking was een nieuw ethisch dilemma geboren. Door werknemers
op het gen te testen en sommigen uit te sluiten, kunnen pvc-fabrikanten
gemakkelijk voorkomen dat mensen op de werkvloer kanker krijgen. Dat
zou bedrijven echter in de verleiding kunnen brengen hun werknemers
genetisch te selecteren, in plaats van de giftige stoffen uit te bannen.
Het vooruitzicht van fabrieken waar alleen mensen met een bepaalde
genetische achtergrond kunnen werken oogt niet erg aantrekkelijk.
In de Verenigde Staten zijn en worden felle rechtszaken gevoerd om pvc-fabrikanten
te verbieden hun werknemers op het betreffende gen voor vinylchloride
te testen. De ethische spanning voelen we echter wel aan.

Tot slot.

Een persoonlijke, wat emotionele kanttekening bij dit onderwerp. Iets
wat me bij de voorbereiding raakte. Als titel gaf ik deze lezing mee:
goochelen met genen. Zo kwam het op me over. In een reageerbuis bezig
met menselijke genen en eigenschappen. Plakken en knippen tot we de
juiste samenstelling hebben gevonden? En dan ….. de volmaakte mens?
Ontegenzeggelijk zal kennis van onze genen en onze DNA structuur positieve ontwikkelingen
voor onze gezondheidszorg met zich meebrengen. Echter waar is de grens? Hoe ver
gaan we? Wie bepaalt de grens? In het paradijs klonk eenmaal een verleidelijke
stem die zei: Eet maar en je zult als God zijn kennende goed en kwaad. Als God
zijn. Is dat niet het einde, het laatste. Het hoogste wat de mens zal kunnen
bereiken. Zal dan de grens bereikt zijn? Is dan Gods grens bereikt?

(Dit artikel is een bewerking van de lezing gehouden tijdens het symposium
‘Gentechnologie — gevolgen van klinische toepassingen’ van de Juristenvereniging Pro Vita,
op 30 oktober 1999, red.)

Geraadpleegde literatuur:

Het gemanipuleerde leven, Th. Löbsack, 1985
Klonen, Over het kunstmatig kopiëren van leven, W. Kruit, 1998
Perfectie op bestelling, P.Vermij, 1992
Kantelend Millennium, drs E.Vermaal, 1998
PW Special, pharmaceutisch weekblad jaargang 134, nummer 26, juli 1999
Bondig, uitgave Verbond van Verzekeraars, december 1997

Reacties uitgeschakeld voor Goochelen met genen. ‘Gentechnologie in de praktijk’

Alles te weten maakt niet gelukkig. Enkele inleidende opmerkingen vanuit het patiëntenrecht over gentechnologie.

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 2, p. 47-53 Door Mr Elisabeth P. van Dijk verbonden aan het Juridisch Adviesbureau Gezondheidszorg (JAC) te Zwolle In dit artikel wil ik enkele…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 2, p. 47-53

Door Mr Elisabeth P. van Dijk
verbonden aan het Juridisch Adviesbureau Gezondheidszorg (JAC) te Zwolle

In dit artikel wil ik enkele inleidende opmerkingen maken vanuit het
patiëntenrecht over gentechnologie. Vervolgens geef ik een overzicht
van een aantal belangrijke casusposities waarin genetisch onderzoek
een rol speelt. Dan zal ik nader ingaan op de patiëntenrechtelijke aspecten.
Tenslotte zal ik enkele afsluitende opmerkingen maken.

Als het gaat over het patiëntenrecht in relatie tot gentechnologie
dan richt ik mij op patiëntenrechten die deel uitmaken van het
algemene geldende juridische kader voor de gezondheidszorg. Hierbij
gaat het vooral om het recht op informatie en toestemming en het recht
op privacy en wat daarmee samenhangt. Deze rechten vinden we terug in
de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) en de Wet
op de persoonsregistraties (Wpr, te vervangen door de Wet bescherming
persoonsgegevens, Wbp). Meer specifieke wetten zijn de Wet op het
bevolkingsonderzoek en de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek niet
mensen.  Verder vinden we gezaghebbende screeningscriteria terug in het
Rapport ‘Genetische screening’2 van de Gezondheidsraad en in de
‘Recommendation on genetic testing en screening for health purposes’.3

Het gaat in dit artikel over de juridische aspecten van gen-technologie.
Dit betekent dat niet technologie zelf centraal staat, als wel de consequenties
van de toepassing van genetisch onderzoek bij mensen.
Bovendien is het goed dat we ons realiseren dat genetisch onderzoek
meer omvat dan alleen maar DNA- of chromosomenonderzoek. Ook biochemisch
onderzoek kan gericht zijn op preventie en opsporing van erfelijke ziekten.

DNA is het genetische materiaal waaruit een cel is opgebouwd. Het bevat
de erfelijke informatie voor de aanmaak van eiwitten die verantwoordelijk
zijn voor alle celfuncties. Deze informatie ligt opgeslagen in de volgorde
van de vier DNA-basen: adenine, guanine, thymine en cystocine. Een stuk
DNA dat verantwoordelijk is voor de vorming van één eiwit
heet een gen. Men gaat er vanuit dat het totaal aantal menselijke genen
70.000 – 100.000 is. Ze zijn voor het overgrote deel gegroepeerd in
chromosomen (in de celkern 23 paar: 22 niet-geslachtsbepalende chromosomen,
autosomen en twee geslachtsbepalende chromosomen).4
Men is op dit moment in Humane Genome Project doende
om alle menselijke genen, die 70.000 – 100.000, in kaart te brengen.

Het gaat hier om een uiterst ingewikkeld systeem. Genmutaties kunnen
op verschillende niveaus aanwezig zijn. Sommige mutaties kunnen een
beschermende functie hebben voor andere mutaties. Weer andere mutaties
zijn verantwoordelijk voor een bepaalde ziekte of afwijking, die zich
al dan niet direct manifesteert.
Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen monogene ziekten en
multifactoriële ziekten. Monogene ziekten vertonen merendeels een
voorspelbaar, mendeliaans, overervingspatroon. Bij multifactoriële
ziekten spelen naast de genmutatie omgevingsfactoren een rol van betekenis.
Het gaat vandaag over erfelijke ziekten: het drager ervan zijn; het
dragerschap ervan te kunnen overdragen; het onderzoek ernaar.

BELANGRIJKE CASUSPOSITIES

Voor een goed begrip van de materie zal ik nu een aantal belangrijke casusposities
noemen waarin genetisch onderzoek kan plaatsvinden.

a. DNA-diagnostiek kan een rol spelen met het oog op het verkrijgen van
nageslacht. Als beide partners bijvoorbeeld drager zijn van een recessief
erfelijke ziekte is er een kans van 25% voor het kind de betreffende mutatie
te erven en die ziekte te krijgen. Een voorbeeld hiervan is cystic
fibrosis.Of als één van beide partners drager is van een erfelijke ziekte,
waarvan het overervingspatroon autosomaal dominant is. Dan heeft elk
kind een kans van 50% om de betreffende mutatie te erven. Een voorbeeld
hiervan is de monogeen overdraagbare vorm van borstkanker.
Bij DNA-diagnostiek met het oog op het krijgen van nageslacht spreekt men ook
wel van ‘premaritale of preconceptionele diagnostiek’ en van ‘reproductive counseling’.

b. DNA-diagnostiek kan een rol spelen tijdens zwangerschappen.
Overbekend is prenatale diagnostiek die standaard aan zwangere vrouwen
vanaf 36 jaar wordt aangeboden met het oog op het syndroom van Down.
Maar het zal duidelijk zijn dat de problematiek veel omvangrijker is. Het gaat
ook om DNA-onderzoek naar andere ziekten. Hierbij moet onderscheid
gemaakt worden naar:
– ziekten die direct bij de geboorte optreden maar behandelbaar zijn,
– ziekten die bij de geboorte optreden en niet behandelbaar zijn,
– ziekten die zich mogelijk op latere leeftijd zullen openbaren en die behandelbaar
zijn bij de huidige stand van de wetenschap (bijvoorbeeld phenylketonurie,
verstandelijke handicaps zijn veelal te voorkomen met een goed dieet) en ziekten
die op latere leeftijd optreden en die dan naar de huidige stand van de wetenschap
onbehandelbaar zijn. Een voorbeeld van deze laatste ziekten is de ziekte van
Huntington, een zeer ernstige ziekte die optreedt rondom het 40ste levensjaar.
Een ander voorbeeld in dit verband is de ziekte van Alzheimer. Nog weer een
heel bijzonder voorbeeld trof ik in de literatuur aan inzake prenatale diagnostiek
naar doofheid.5 Sommige ouders, belast met een erfelijke vorm van doofheid,
zouden liever een doof kind willen hebben dan een horend kind. Zij zouden hun
kind dan willen laten onderzoeken op het dragerschap van de mutatie die
verantwoordelijk is voor de doofheid. Is hun kind geen drager dan zouden zij
(selectieve) abortus provocatus willen laten plegen.
Binnen de beroepsgroep lijkt op dit ogenblik geen draagvlak aanwezig te zijn
voor hierop gerichte prenatale diagnostiek.

Ook Minister Borst is van mening dat er een ondergrens is. Naar uitgesproken
milde aandoeningen moet niet prenataal worden gezocht. Zij denkt hierbij aan
kleurenblindheid of erfelijke aanleg voor kaalhoofdigheid.6
Als een bijzondere vorm van selectieve abortus provocatus kan de pre-implantatie-genetische
diagnostiek worden gezien. De mogelijkheid doet zich voor bij de in vitro bevruchting.
De embryo’s die drager zijn van een bepaalde erfelijke ziekte worden opgespoord
en niet ingebracht in de baarmoeder van de aanstaande moeder.

De consequenties die men soms aan de uitslagen van prenataal onderzoek verbindt,
kunnen van fatale aard zijn: beëindiging van het leven van het kind.

De doelstelling van prenatale diagnostiek hoeft niet altijd selectieve abortus
te zijn. Een vrouw kan willen weten of zij al dan niet een gehandicapt kind bij
zich draagt. Zo ja, dan kan de vrouw zich hierop reeds tijdens de zwangerschap
voorbereiden. Maar het is ook denkbaar om in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld
bij PKU-dragerschap, alvast tijdens de zwangerschap preventieve maatregelen te
treffen die gericht zijn op het voorkomen van bij de ziekte behorende verschijnselen.
Verder acht men het in de toekomst niet uitgesloten om prenatale (somatische)
gentherapie toe te passen. Maar dat is op dit moment nog toekomstmuziek.

c. Neonataal, vlak na de geboorte, kan er DNA-diagnostiek plaats vinden
met het oog op het nemen van preventieve maatregelen. In Nederland is
vooral de hielprik bekend. Het gaat hier echter om een biochemisch onderzoek,
geen DNA-onderzoek. In sommige andere landen wordt er neonataal ook op andere
ziekten gescreend, zoals de taaislijmziekte en Duchenne spierdystrofie.

d. Veel aandacht is er op het ogenblik voor de presymptomatische
DNA-diagnostiek bij gezonde mensen, ookwel predispositie-onderzoek
genoemd. De aandacht is hierbij met name gericht op de vaststelling van
een genetische risicofactor.
Vaak wordt ook gesproken van voorspellend medisch onderzoek. Ook hier geldt dat
dit meer omvat dan alleen DNA- of chromosomenonderzoek.
Het onderzoek op latere leeftijd staat erg in de belangstelling. Dat zal te maken
hebben met het soort gegevens dat dit onderzoek oplevert. DNA-onderzoek kan een
enorme impact hebben: maatschappelijk gezien, in de sociale geneeskunde en bij
de toegang tot private verzekeringen. Predispositioneel onderzoek kan ook verreikende
psychologische consequenties hebben. Het onderscheid tussen monogene ziekten
en multifactoriële ziekten is bij deze onderzoeken van belang. Bij een monogene
ziekte zal de aanleg meestal tot het krijgen van de ziekte leiden. Bij multifactoriële
ziekten betekent het dragerschap een verhoogd risico. Een belangrijk argument
voor predispositie-onderzoek is de mogelijkheid om de kans op ziekteverschijnselen
of het verloop van de ziekte te beïnvloeden, bijvoorbeeld door: leefstijl
en gedrag, regelmatig medisch onderzoek ter vroege opsporing van de ziekte en
tijdige interventie bij ziekte, preventieve operatieve ingrepen en toediening
van geneesmiddelen. In de literatuur wordt het al dan niet aanwezig zijn van
preventieve mogelijkheden van doorslaggevend belang geacht met betrekking tot
de vraag of predispositie-onderzoek mag plaatsvinden bij minderjarigen.

Er is vandaag de dag veel belangstelling voor het pre-symptomatische genetisch
onderzoek. Die belangstelling richt zich met name op de erfelijke vormen van
kanker. Hierbij gaat het om de monogeen overerfbare vorm en de multifactoriële
overerfbare vorm. Een voorbeeld hiervan is het borstkankeronderzoek. Per jaar
krijgen ongeveer 10.000 vrouwen borstkanker en 5-10% is terug te voeren tot de
monogeen overerfbare vorm.7 Dat betekent dat als een vrouw drager is van deze
vorm, zij grote kans heeft op het krijgen van de ziekte: de kans is 50% voor het
vijftigste levensjaar en neemt verder toe bij het ouder worden tot ongeveer 90%.
Maar er zijn ook andere voorbeelden te noemen zoals bepaalde vormen van darmkanker.

ERFELIJKHEIDSGEGEVENS

Van gegevens die verkregen worden bij het genetische onderzoek, kan gezegd worden
dat zij zeer privacy-gevoelig zijn. Aan de ene kant zijn zij hoogstpersoonlijk;
zij bepalen de identiteit van de persoon. Aan de andere kant zijn erfelijkheidsgegevens
ook familiegebonden; zij zeggen iets over de erfelijke aanleg van familieleden.
Dat is een bijzonder aspect van deze gegevens. Erfelijkheidsgegevens zijn verder
van belang voor het eventuele nageslacht: de erfelijke aanleg kan overgedragen
worden. Erfelijkheidsgegevens hebben soms een voorspellend karakter. Deze
bijzonderheid geldt overigens niet exclusief voor erfelijkheidsgegevens.
Ook gewone medische gegevens kunnen een voorspellend karakter hebben.
Erfelijkheidsgegevens zijn in beginsel onveranderlijk en duurzaam
van aard. In de literatuur is er op gewezen dat erfelijkheidsgegevens zich hierin
niet principieel, maar slechts gradueel van medische gegevens in het algemeen
onderscheiden.8
Wat hier van zij, duidelijk is wel dat erfelijkheidsgegevens heel belangwekkend
kunnen zijn voor de betrokkene zelf, voor zijn familie en voor derden, werkgevers
en verzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld. Het is dus
van belang dat de privacy van deze gegevens gewaarborgd is. Dat is nu geregeld
in de Wgbo en de Wpr. Deze wetten bieden echter aan erfelijkheidsgegevens niet
of nauwelijks meer bescherming dan de gewone medische gegevens. Dat wordt anders
in het Wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens. In dit wetsvoorstel wordt aparte
aandacht gevraagd voor de verwerking van erfelijkheidsgegevens.9
De Gezondheidsraad bepleit in dezen de ontwikkeling van een gedragscode.10

DE TOTSTANDKOMING VAN ERFELIJKHEIDSGEGEVENS

Onder welke patiëntenrechtelijke voorwaarden mogen deze gegevens tot stand
komen en waartoe dienen zij? Aan deze vraag gaat nog een andere vraag vooraf.
Wie bepaalt dat dergelijke gegevens tot stand komen? En een vraag die hiermee
samenhangt: wie neemt het initiatief om de totstandkoming van deze gegevens aan
de orde te stellen?
Van gegevens die verkregen worden bij het genetische onderzoek, kan gezegd worden
dat zij zeer privacygevoelig zijn.
Om met de laatste vraag te beginnen: we dienen ons te realiseren dat het initiatief
niet altijd uitgaat van de betrokkene zelf. Dit is het geval bij de prenatale
diagnostiek inzake het syndroom van Down bij zwangeren vanaf 36 jaar. Hierbij
heeft de arts de mogelijkheid van een vruchtwaterpunctie onder de aandacht van
de zwangere vrouw te brengen. Men kan in dit geval zelfs stellen dat het een
tuchtrechtelijke plicht van de arts is om de mogelijkheid van prenatale diagnostiek
in deze omstandigheden aan de orde te stellen.11
En wat te denken van de situatie waarin op grond van DNA-onderzoek bij de
index-patiënt (de direct betrokkene) sterke vermoedens rijzen over het dragerschap
van een bepaalde genmutatie bij familieleden en die familieleden worden hiermee
door de index-patiënt direct, mogelijk indirect via de betrokken arts, geconfronteerd?

Het is in het concrete geval aan de direct betrokkene om te bepalen of hij de
betreffende gegevens tot stand wil laten komen. Ons systeem van de Wet op de
geneeskundige behandelingsovereenkomst brengt dat met zich mee. Voor deze stelling
kunnen echter ook argumenten ontleend worden aan het recht op privacy. Met name
Gevers bepleit een dergelijke grondslag in zijn preadvies in 1996 voor de vereniging van
gezondheidsrecht.12
Hij stelt dat het recht op niet-weten impliceert dat de betrokkene bepaalt of
er al dan niet gezondheids voorspellende gegevens tot stand komen. Hij beargumenteert
dat vanuit het (internationale) recht op privacy. Aan het recht op privacy kan rechtstreeks
een recht op niet-weten ontleend worden. Voor hem komt de Wet op de geneeskundige
behandelingsovereenkomst eigenlijk pas in beeld als de betreffende gegevens reeds
tot stand zijn gekomen. Als de betrokkene zich met een verzoek om bijvoorbeeld
predispositie-onderzoek richt tot de arts/klinisch geneticus, betekent dat niet
dat deze daar per definitie aan moet voldoen. Het al dan niet voldoen aan een
verzoek van de direct betrokkene wordt primair beheerst door de regels van de
Wgbo. De arts heeft zich te houden aan de geldende professionele standaard.13

INFORMED CONSENT

Vanwege het karakter van het DNA-onderzoek en de gegevens die daaruit voortvloeien
verdient het informed consent aandacht. Een wezenlijke voorwaarde is dat gerichte,
weloverwogen toestemming van de terdege geïnformeerde patiënt aanwezig
is, zonder dat er enige sprake is van drang of dwang.14
Het voldoen aan deze voorwaarde is in de praktijk moeilijk controleerbaar. De
overgang van bijvoorbeeld een non-directieve naar een directieve benadering kan
flinterdun zijn. Daarbij is in de literatuur het vermoeden uitgesproken dat
hulpverleners in de eerste en tweede lijn (huisartsen en artsen in het ziekenhuis)
eerder geneigd zijn tot een directieve benadering dan de klinisch genetici.15
Laatstgenoemde bepleiten meer de non-directieve benadering. Er bestaat wel een
tendens om in bepaalde casusposities het beginsel van een non-directieve te nuanceren.
Men acht het in deze situaties aanvaardbaar het besef van morele dimensies ten aanzien van
de te maken keuzen te versterken. Men spreekt in dit verband van ‘moral education’.16
Een directieve benadering kan wel degelijk voelen als drang, vooral als de eigen
huisarts, van wie de betrokkene direct afhankelijk is, zo spreekt. Dit dranggevoel
kan nog versterkt worden door maatschappelijke ontwikkelingen. Daarom moeten we
altijd blijven oppassen dat het uiteindelijk toch geen (maatschappelijke) dwang
wordt.

Het doel van ‘genetic counseling’ is om de betrokkene zodanig te informeren dat
hij of zij uitgaande van zijn referentiekader een verantwoorde keuze kan maken.
Zo staat het omschreven in de literatuur. Men spreekt ook wel van een ‘geïnformeerde
keuze’. Er valt dus kennelijk een keuze te maken op zo’n moment. Daarom omvat
deze doelstelling impliciet de gerichtheid op het voorkómen van een ziek
of gehandicapt kind of van een kind dat drager is van een genmutatie die op latere
leeftijd zal leiden tot een ernstige, onbehandelbare ziekte, desnoods door het
kind te doden. Dit ‘preventie’-aspect komt terug in het Besluit erfelijkheidsonderzoek
ziekenfondsverzekering als daar gesproken wordt over ‘het voorkomen van een
erfelijk belast nakomelingschap’. In een eerder verband heb ik gepleit voor het
instellen van een meldpunt waar mensen terecht kunnen met klachten over de wijze
waarop er geadviseerd en voorgelicht wordt over erfelijkheidsonderzoek en de
gevolgen die daar aan verbonden worden.17
Dat pleit voer ik nu opnieuw.

ADEQUATE INFORMATIE

Adequate informatie is dus van groot belang. Die informatie moet over alle aspecten
gaan die voor de betrokkene persoonlijk van belang zijn. Dat geldt niet alleen
voor de medische aspecten – het doel, de aard, de risico’s en de gevolgen – maar
ook voor de maatschappelijke gevolgen, zoals mogelijke toegangsproblemen in de
sfeer van werk of verzekeringen. Ook dient de betrokkene zonodig geïnformeerd
te worden over de familiaire implicaties, over de mogelijkheid van fout-negatieve
of fout-positieve uitslagen, eventueel andere factoren die bij het dragerschap
of de ziekte een rol spelen, over het omgaan met het afgenomen testmateriaal
en over hoe met de bevindingen zal worden omgegaan. De hulpverlener zal zich
ervan moeten vergewissen dat de hulpvrager de informatie begrepen heeft.18
De toepasselijke bepalingen uit de Wgbo, de artikelen 7:448-450 BW, zijn hier
van toepassing.
Het valt op dat de KNMG-Commissie Medische Ethiek die over deze materie een
achtergrondstudie heeft verricht, een bedenktijd bepleit inzake het verrichten van
presymptomatische diagnostiek. De KNMG-Commissie vindt het van belang een
bedenktijd in te lassen tussen het ontvangen van de informatie over de test en
(de beslissing tot) het ondergaan van de test. De commissie denkt hierbij aan een
termijn van drie maanden. Dit geldt eens te meer als mensen nog maar net weet
hebben van een erfelijke ziekte in hun familie, aldus het KNMG-rapport.19

FAMILIEGEGEVENS

Familiaire implicaties vormen een ingewikkelde problematiek. Met name als de
betrokken hulpvrager niet bereid is zijn familieleden te informeren. Dat klemt
eens te meer als er sprake is van een mogelijk dragerschap van een ziekte die
door preventieve maatregelen kan worden beïnvloed. Feit is dat de hulpverlener
tot wie de betrokken hulpvrager zich heeft gericht geen juridische relatie heeft
met de familieleden van de hulpvrager. Dat maakt het probleem er niet eenvoudiger
op. Ook de Gezondheidsraad vraagt hier speciale aandacht voor in zijn rapport
DNA-diagnostiek. In de literatuur wordt bepleit dat onder voorwaarden de hulpverlener
zijn beroepsgeheim mag doorbreken teneinde de betrokken familieleden te informeren.
In het KNMG-rapport worden, in navolging van de Gezondheidsraad, in dit verband
de volgende voorwaarden genoemd:

a. alles is in het werk gesteld om toestemming van de betrokkene te krijgen;

b. de arts moet in gewetensnood verkeren door handhaving van de zwijgplicht;

c. er is geen andere weg om het probleem op te lossen dan door doorbreking van
het beroepsgeheim;

d. het niet-doorbreken van het geheim brengt waarschijnlijk ernstige schade toe en ernstig leed;

e. het moet vrijwel zeker zijn dat de familie de informatie zal gebruiken, zodat de schade
wordt voorkomen of beperkt;

f. er wordt niet meer informatie verstrekt dan noodzakelijk is voor voorkoming van schade en leed;

g. de privacy wordt zo min mogelijk aangetast.20
Aan de ene kant moeten we ervoor oppassen om nu maar gelijk te concluderen dat er met deze
voorwaarden heel wat kan. Aan de andere kant moet worden gezegd dat wie deze voorwaarden
op zich laat inwerken in relatie tot het ethisch denken in de gezondheidszorg, ook tot de conclusie
kan komen dat waakzaamheid geboden is op dit punt.

MINDERJARIGEN

Er wordt in de literatuur een discussie gevoerd in hoeverre DNA-onderzoek ook
bij minderjarigen mag plaatsvinden. Er lijkt consensus te bestaan over de hoofdlijn.
Als het gaat om onderzoek naar ‘late niet-zieken’ dan zou dit onderzoek niet
mogen plaatsvinden. Dat zou in strijd zijn met het recht op privacy, het recht
op niet-weten in de zin van het recht op het niet tot stand laten komen van
erfelijkheidsgegevens, tenzij de minderjarige zijn toestemming heeft verleend conform
de regels van de Wgbo. Zou het onderzoek echter in het belang van de minderjarige
zijn dan mag dat onderzoek wel plaats vinden, maar dan moet uiteraard wel voldaan
worden aan de toestemmingsregels uit de Wgbo. De vraag is dan nog wel wanneer van
het belang voor de minderjarige gesproken kan worden en wanneer niet meer.

GENETISCHE SCREENING

Gelet op de ontwikkelingen binnen het erfelijkheidsonderzoek wordt steeds meer
aandacht gevraagd voor ‘genetische screening’. Het gaat hierbij om het volgens
een bepaald programma systematisch screenen van mensen die geen aanleiding hebben
om hulp te zoeken inzake erfelijke ziekten, aanleg of dragerschap.21
In de literatuur is algemeen aanvaard dat screeningsprogramma’s aan bepaalde
criteria moeten voldoen.
Het gaat hierbij om twaalf criteria zoals deze zijn terug te vinden in het rapport
Genetische screening van de Gezondheidsraad.22
De criteria hebben in hoofdzaak betrekking op de betreffende aandoening, het
doel, het effect, het middel, de beschikbare handelingsopties, de aanvaardbaarheid
voor de doelgroep, de organisatie, de kwaliteitsbewaking (informatie), de continuïteit
en de kosten. Als overkoepelende eis voor screeningsprogramma’s geldt dat de voordelen
van de screening ten opzichte van de nadelen evident moeten zijn.
Een discussiepunt is in dit verband wat nu precies onder beschikbare behandelingsopties
moet worden verstaan. Valt daar ook selectieve abortus provocatus onder? In de
literatuur wordt wel voor deze ruime interpretatie gepleit. Anderzijds moet worden
opgemerkt dat in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek abortus provocatus
niet mag worden beschouwd als een vorm van preventie. De Gezondheidsraad is er
overigens wel voorstander van om abortus provocatus als behandelingsoptie te
zien.
Als een screeningsonderzoek voldoet aan de reikwijdtecriteria van de Wet op
het bevolkingsonderzoek valt het onderzoek onder het regime van de wet. Voor
bevolkingsonderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van ioniserende straling,
bevolkingsonderzoek naar kanker en bevolkingsonderzoek naar ernstige ziekten
of afwijkingen waarvoor geen behandeling of preventie mogelijk is, is een vergunning
vereist.23
Ten aanzien van bevolkingsonderzoek naar ernstige ziekten of afwijkingen waarvoor
geen behandeling of preventie mogelijk is, zijn in de wet de criteria
nog aangescherpt: een vergunning wordt slechts verleend indien bijzondere
omstandigheden daartoe aanleiding geven.24
Allerlei vragen kunnen in dit verband gesteld worden: wanneer is er sprake van
een aanbod, van een ziekte, van een niet behandelbare afwijking of een afwijking
waarvoor geen preventie mogelijk is? Moet bijvoorbeeld de prenatale screening
bij zwangeren vanaf 36 jaar onder de Wet op het bevolkingsonderzoek komen te
vallen? Op dit moment is dat niet het geval. Maar het onderzoek wordt wel standaard
aangeboden.
Ook de zogenoemde hielprikscreening valt niet onder de Wet op het bevolkingsonderzoek.
Er kan zich een samenloop voordoen van de Wet op het bevolkingsonderzoek met
de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen. In dat geval is de Wet
op het bevolkingsonderzoek van toepassing,25
terwijl tevens gekeken zal worden naar de informatie- en toestemmingsvereisten
uit de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen.26
Bij beide wetten is het van belang er op te letten dat in de definiëring
onderzoek bij personen centraal staat. Dat zou betekenen dat onderzoek aan reeds
beschikbaar materiaal hier niet onder valt.

AFSLUITENDE OPMERKINGEN

Het nadenken over de onderhavige materie kan gemakkelijk aanleiding geven voor
de gedachte dat de mens ‘maakbaar’ en ‘plooibaar’ is geworden. Maar een aantal
relativeringen op zijn plaats:

– men is vaak alleen bekend met een beperkt aantal aandoeningen.
Uiteindelijk valt er, vanuit het totaal bezien, nog maar heel weinig te voorspellen;

– er zijn zoveel andere factoren die een rol spelen bij het krijgen van een ziekte;

– daarbij komt dat de verwachting is, dat vooral infectieziekten in de toekomst een grote
claim zullen leggen op de gezondheid en gezondheidszorg. Overigens speelt het DNA-onderzoek
hierbij ook een rol.

Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat hetgeen we nu wel weten over erfelijkheid de
gemoederen flink bezig houdt: juridisch-ethisch, maar ook maatschappelijk.

(Dit artikel is een bewerking van de lezing gehouden tijdens het symposium ‘Gentechnologie –
gevolgen van klinische toepassingen’ van de Juristenvereniging Pro Vita, op 30 oktober 1999, red.)

NOTEN

1. Dijk EP, Daverschot M,  Alles te weten maakt niet gelukkig,
enkele juridisch (-ethische) opmerkingen over erfelijkheidsonderzoek, Groen Katern bij Ons burgerschap, juni
1995, jaargang 48, nr. 4

2. Gezondheidsraad 1994/22

3. Recommendation No. R(92)3

4. Rapport Gezondheidsraad’DNA-diagnostiek’ 1998/11

5. KNMG, Artsen en Genen, Het gebruik van genetische kennis in de praktijk, Utrecht 1997, pagina 15

6. Brief van de Minister van VWS aan de TK over prenatale diagnostiek,
TK 1995-1996, 24 624, nr.l, pagina 5

7. Gezondheidsraad, DNA-diagnostiek, p. 52 e.v.

8. Gevers JKM, Rechtsbescherming bij voorspellend medisch
onderzoek, preadvies voor de Vereniging van Gezondheidsrecht, p. 4

9. Artikel 21 vierde lid: “Persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen mogen
onverminderd het bepaalde in paragraaf 1 van dit hoofdstuk slechts worden verwerkt voor zover
deze verwerking plaatsvindt met betrekking tot de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen, tenzij:
a. een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of
b. de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek.

In het geval als bedoeld in onderdeel b is artikel 23, eerste lid, onderdeel
a, en tweede lid van overeenkomstige toepassing”.

10. Gezondheidsraad, DNA-diagnostiek, p. 104-105

11. Centraal Medisch Tuchtcollege, 18 januari 1990,TGR 1990, nr 1990/76 p. 391-393

12. Gevers JKM, Rechtsbescherming bij voorspellend medisch onderzoek,
preadvies voor de Vereniging van Gezondheidsrecht, p. 9 e.v.

13. Artikel 7:453 BW

14. Gezondheidsraad, DNA-diagnostiek, p. 102

15. KNMG, Artsen en genen, p. 24 e.v.

16. KNMG, Artsen en genen, p. 11 e.v.

17. Dijk EP, Daverschot M, juridische aspecten van het erfelijkheidsonderzoek,
Groen Katern bij ‘Ons Burgerschap, 17 november 1990, jaargang 43, nr. 9

18. Vereniging van Gezondheidsrecht, Richtlijnen erfelijkheidsonderzoek
(wat mag en moet bij erfelijkheidsonderzoek?),TGR 91/8, p. 481-488

19. KNMG, Artsen en genen, p. 43

20. KNMG, Artsen en genen, p. 44-45

21. Gezondheidsraad, Genetische screening, p. 34

22. Gezondheidsraad, Genetische screening, p. 101.Vergelijk de criteria van
Wilson en Jungner, p. 121 voornoemd Rapport

23. Artikel 2 eerste lid Wet bevolkingsonderzoek

24. Artikel 7 derde lid Wet bevolkingsonderzoek

25. Artikel l derde lid Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen

26. Besluit bevolkingsonderzoek (Stb. 1995, 339), artikel 3 derde lid.

Reacties uitgeschakeld voor Alles te weten maakt niet gelukkig. Enkele inleidende opmerkingen vanuit het patiëntenrecht over gentechnologie.

Gentechnologie: een politiek-juridische beschouwing

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 2, p. 41-46 Door Mr A. Rouvoet lid van de Tweede Kamer (RPF) Anders dan bij veel andere politieke thema’s ontbreekt bij het onderwerp…

PVH 7e jaargang – 2000 nr. 2, p. 41-46

Door Mr A. Rouvoet
lid van de Tweede Kamer (RPF)

Anders dan bij veel andere politieke thema’s ontbreekt bij het onderwerp ‘gentechnologie’
zowel een samenhangend stelsel van wet- en regelgeving (nationaal en internationaal) als
een of andere vorm van gestructureerd politiek debat. Met dat laatste bedoel ik dat politieke
partijen over de betreffende thema’s opvattingen hebben, dat er in regeerakkoorden
beleidsdoelstellingen over worden geformuleerd en dat er op gezette tijden een politiek debat
plaats vindt over de uitvoering van het afgesproken beleid of over voorgestelde wijzigingen van
wet- en regelgeving. Dat nu ligt wel wat anders bij de biotechnologie en meer specifiek bij de gentechnologi.

WET- EN REGELGEVING

Er is natuurlijk wel sprake van wet- en regelgeving, maar die is zeer verbrokkeld. Om maar een
greep te doen: in de Wet Milieubeheer en de Wet Milieugevaarlijke Stoffen zijn twee belangrijke
Europese richtlijnen geïmplementeerd. Die richtlijnen hebben als doel de bescherming van de
gezondheid van mens en milieu tegen mogelijke negatieve gevolgen van het produceren en
gebruikmaken van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Ten aanzien van de bescherming
van dieren moeten met name de Wet op de Dierproeven, de Gezondheids- en Welzijnswet voor
Dieren en het Besluit biotechnologie bij dieren genoemd worden.Verder bevatten voor wat betreft
de bescherming van de mens de volgende wetten bepalingen die met het oog op biotechnologisch
onderzoek relevant kunnen zijn:

– de Wet Medisch-Wetenschappelijk Onderzoek met mensen,

– de Wet Bijzondere Medische Verrichtingen,

– de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening,

– de Wet inzake Bloedvoorziening; en

– de Wet op de Orgaandonatie.

Ook bestaat er al heel lang het voornemen om tot een Wet inzake wetenschappelijk onderzoek met
menselijke embryo’s te komen. Eind 1996 is er in het kader van de Raad van Europa het Verdrag
inzake mensenrechten en biogeneeskunde tot stand gekomen. Nederland heeft dit verdrag al wel
ondertekend, maar nog niet geratificeerd. Op dit verdrag kom ik nog terug.

Kaderwet Gentechnologie

Uit bovengenoemde opsomming blijkt dat de normstelling ten aanzien van bio- en
gen-technologisch onderzoek verspreid is over veel verschillende wetten, richtlijnen
en regelingen. Daarbij nog moet worden aangetekend dat de wet- en regelgeving
op het gebied van (biotechnologische) produkten zoals voedingsmiddelen, zaaizaad,
plantengoed en bestrijdingsmiddelen geheel buiten beschouwing is gelaten. De
normstelling is niet samengebracht in een omvattende wet, zoals bij veel andere
onderwerpen wel het geval is. Het verdient dan ook aanbeveling om tot een omvattende
Kaderwet Gentechnologie te komen.

Ontbrekende bezinning

In Den Haag wordt er ook niet planmatig over gentechnologie
gedebatteerd. Behalve met het ontbreken van een behoorlijke coördinatie op
regeringsniveau (bij de evaluatie van het Besluit GGO in 1995 waren zo ongeveer alle
departementen betrokken…), heeft dat ongetwijfeld ook veel te maken met het achterwege
blijven van een brede maatschappelijke bezinning op de moderne biotechnologische
ontwikkelingen. Dat valt in belangrijke mate toe te schrijven aan de complexiteit van de
materie, een zekere gemakzucht bij het brede publiek om niet met al te ingewikkelde vragen
lastig gevallen te worden én het gevoel bij veel mensen dat dit onderwerp hen
niet raakt en een zaak van de medici en de wetenschappers is. Dat gevoel sluit
overigens goed aan op de beleving in de wereld van de medische wetenschap en
techniek, waar veelal de opvatting heerst dat dit type complexe vraagstukken
toch het beste in eigen kring tot een oplossing kan of zelfs behoort te worden
gebracht. Daar bestaat de angst dat maatschappelijke en politieke debatten, mede
als gevolg van een onvermijdelijk gebrekkig inzicht in de specialistische naadjes van
de wetenschappelijk-technische kous zullen leiden tot ongenuanceerdheid en tot voor de
wetenschap onwerkbare uitkomsten. We treffen nogal eens een houding aan van ‘laat ons
nu maar begaan en twijfel niet aan onze integriteit en goede bedoelingen’. Nu hoeven we dit
laatste zeker niet te doen om toch te kunnen constateren dat als gevolg van de genoemde
factoren de ontwikkelingen in de biotechnologie zich te geïsoleerd, in de beslotenheid van
studeerkamer en laboratorium hebben afgespeeld. De kritiek richt zich echter niet primair
op de wetenschappers. De politiek is er in belangrijke mate debet aan dat de biotechnologische
ontwikkelingen zich in relatieve stilte hebben voltrokken. Zoals gezegd staan de vraagstukken van
biotechnologie en genetica als zodanig niet buitengewoon hoog genoteerd op de politieke agenda.
Er is op dit terrein op politiek niveau sprake van verlegenheid over de vraag wat nu precies wel en
niet kan worden toegestaan. Het is geen onderwerp dat in het brandpunt van de politieke en
maatschappelijke belangstelling staat, je komt er niet snel mee in ‘Den Haag Vandaag’ en de
complexiteit van de materie bezorgt je als woordvoerder op dit ‘dossier’ al snel het stempel van hobbyist.

Incidenten

Het voorgaande betekent natuurlijk niet dat er in het land of in de Kamer nooit over
deze zaken gesproken wordt. De discussie over ggo-vrij voedsel en de daarbij spelende
vragen rondom etikettering en een eventueel keurmerk vormt een actueel voorbeeld.
Ten aanzien daarvan is trouwens zomer 1999 een motie aangenomen waarin het kabinet
wordt gevraagd het initiatief te nemen tot een maatschappelijk debat. En dan was er
natuurlijk het maatschappelijk debat over kloneren, dat er vooral op aandringen van de
RPF-fractie gekomen is. Van dit debat maakte onder meer een negen maanden durend
burgerpanel met gewone burgers deel uit. Maar verder kwam het thema vooral op de
maatschappelijke en politieke agenda wanneer er incidenten waren waarop – zeker van
de kant van de politiek – wel gereageerd móest worden. Denk aan stier Herman en
schaap Dolly.  Het mag evenwel duidelijk zijn dat een klimaat van incidenten niet de
beste omstandigheid vormt voor een evenwichtige bezinning. Het is duidelijk dat aan d
e onderhavige problematiek en dus  ook aan de verschillende incidenten die zich op het
terrein van de gentechnologie hebben voorgedaan, een zware ethische lading inherent is.
Kennis is macht. En bij genetica gaat het om niets minder dan kennis van de erfelijkheid
van mens en/of dier, zowel ten aanzien van de erfelijkheidsstructuur als van individuele
erfelijke eigenschappen. De verwerving van die kennis mag dan misschien in hoge
mate een aangelegenheid van de medische en/of de agro-wetenschap zijn, (eventuele)
toepassing van de opgedane kennis – of dat nu in de voorspellende geneeskunde
gebeurt of via een actief ingrijpen langs de weg van genetische modificatie of
kloneren — vergt mijns inziens tal van ethische en maatschappelijke overwegingen.
Deze overwegingen gaan de soevereiniteit in eigen kring van de medische wetenschap
en techniek te buiten en vergen een politiek-maatschappelijke betrokkenheid en
besluitvorming.

Besluitvorming

De geschiedenis van de totstandkoming van besluitvorming ter zake van ggo’s
kan dit inzichtelijk maken. Waar aanvankelijk sprake was van vrijwillige toetsing
van relevante projecten door een commissie van de Koninklijke Nederlandse Academie
voor Wetenschappen, zag de overheid hier beginjaren tachtig een eigen verantwoordelijkheid
liggen. Er kwam een vergunningplicht op grond van de Hinderwet én er werd
een Commissie ad hoc recombinant DNA werkzaamheden ingesteld. Later kwam er specifieke
regelgeving: het Besluit genetisch gemodificeerde organismen (1990), waarbij
tevens werd voorzien in de instelling van de Commissie Genetische Modificatie
(COGEM), als opvolgster van de Commissie ad hoc.
Belangrijk element in het Besluit is nu dat het de COGEM de opdracht geeft om
te signaleren wanneer er aan ontwikkelingen in de genetische modificatie ethische
of maatschappelijke aspecten verbonden zijn die nader bekeken moeten worden.
De achtergrond hiervan is — aldus dr. Bergmans, secretaris van de COGEM — dat
met name vanuit het parlement met argusogen was toegekeken bij de totstandkoming
van het Besluit. Men was van mening dat een technisch-wetenschappelijke beoordeling
van de veiligheid van mens en milieu, zoals die onder het Besluit GGO plaatsvindt,
niet alle vragen afdekt: ethische en maatschappelijke overwegingen blijven daarbij
buiten schot.

ETHISCHE AFWEGING

Een belangrijke vraag is nu die naar de volgorde en de voorrang van de vak-ethische
respectievelijk politiek- en maatschappelijk-ethische afweging. Hier zitten nogal
wat haken en ogen aan vast.
Wat betreft de voorrang is het onmiskenbaar dat beide afwegingen zo hun beperkingen
hebben. De medisch-ethische afweging mist de breedte die gelet op het, het eigen
vakgebied overstijgende, belang van de materie noodzakelijk is. En in de bredere
ethische afweging die in het politiek-maatschappelijke debat kan worden gemaakt
is over het algemeen sprake van een veel globalere inhoudelijke kennis van zaken.
We willen niets afdoen aan de betekenis van de binnen disciplinaire ethische
toetsing en op dit punt ook niet nodeloos tegenstellingen creëren . Maar
tegen de achtergrond van het publieke belang dat gemoeid is met een verantwoorde
ontwikkeling van de gezondheidszorg is het wel evident dat het uitgangspunt moet
zijn dat een medisch-ethische afweging in laatste instantie altijd ondergeschikt
is aan de politiek- en maatschappelijk-ethische besluitvorming. Besluitvorming
die in onze parlementaire democratie overigens altijd resultante is van consensusvorming.
Ten aanzien van de vraag naar de volgorde is het natuurlijk zo dat een ontwikkeling
zich eerst daadwerkelijk zal moeten voordoen, althans het zich voordoen van die
ontwikkeling moet zeer realistisch zijn, voordat hij onderwerp van een ethische
probleemstelling kan worden gemaakt. Daaraan voorafgaand — in de fase
van het fundamenteel-theoretisch onderzoek – is een vak-ethische vraagstelling
wel goed denkbaar. In die fase ligt het evenwel niet echt voor de hand om een
brede maatschappelijke discussie te voeren of een politiek debat te agenderen,
waarin die bredere ethische vraagstelling aan de orde komt. Dit is geen pleidooi
om vanuit de politiek en de samenleving medisch-technologische ontwikkelingen
op hun beloop te laten vanuit een schroom om voor onze beurt te spreken.
Integendeel: bij de behandeling van de begroting van Volksgezondheid
voor het jaar 2000 heb ik kritiek geoefend op het feit dat we ten aanzien van
een aantal urgente medisch-ethische kwesties een overheid zien opereren die in
plaats van heldere normen te stellen en te handhaven, talmt met wetgeving en
normstelling (embryo-onderzoek, kloneren, xenotransplantatie) of juist bestaande
wettelijke kaders en normen ter discussie stelt (euthanasie, late zwangerschapsafbreking).
Gevolg van zo’n besluiteloze of afwachtende houding — veelal ingegeven
door de wens om zo lang mogelijk alle opties open te houden — is dat aan de praktijk
intussen wel de ruimte gelaten wordt om z’n gang te gaan. Als overheid staatje na
verloop van tijd niet veel anders te doen dan achteraf de gegroeide praktijk te  ‘regulariseren’.
Zoals u weet kan dat in ons land twee dingen betekenen: legaliseren of gedogen.

Verantwoordelijkheid overheid

Mijn stelling in het debat met minister Borst was dat een dergelijke gelatenheid
aan de zijde van de overheid/wetgever niet verantwoord is waar het gaat om zaken
van leven en dood, om lijden en leed en verlichting ervan, om de maatschappelijke
aanvaardbaarheid van technologische mogelijkheden en – toegespitst op de
gentechnologie – om bijv. het veranderen van de identiteit van levende wezens.
Zoals al eerder gezegd: de beantwoording van de vraag ‘mag alles wat kan’, ofwel
het stellen van een normatief kader kan en mag niet overgelaten worden aan de
medische beroepsgroep, de wetenschap of de techniek, maar is een verantwoordelijkheid
van de overheid.
Het al dan niet aanvaardbaar achten van bepaalde medisch-technologische toepassingen
is niet neutraal. Het zegt iets over hoe de samenleving denkt, wat waardevol
en wenselijk wordt gevonden en wat niet, wat als essentieel wordt beschouwd en
wat gemist kan worden.

Visie op het leven

Het is in dit verband van belang een moment stil te staan bij de thans gangbare
liberaal-humanistische visie op het leven, die te omschrijven is als utilistisch.
Dit denken in termen van nuttigheid, zinvolheid en zinloosheid, en kwaliteit
van leven is onder mensen met een handicap aanleiding tot grote verontrusting.
De mogelijkheden van de moderne techniek om de fysieke en genetische eigenschappen
al voor de geboorte in kaart te brengen en te beïnvloeden, roepen bedreigende
visioenen op van het streven naar ‘het perfecte kind’, waarvoor bij wijze van
spreken een garantiebewijs kan worden verstrekt.
Visioenen van het streven naar verbetering en veredeling van het menselijk ras;
kortom: van een ontwikkeling van de gentechnologie in eugenetische richting.
De recente berichten over eicel- en spermaveilingen via internet vormen eveneens
een indicatie dat het denken in deze termen wel eens gangbaarder en vitaler zou
kunnen zijn dan menigeen denkt! Het mag niet verbazen, maar het moet ons wel
verontrusten dat in kringen van gehandicaptenorganisaties
steeds vaker gewezen wordt op de zwarte bladzijden van de Europese geschiedenis
van 60 jaar geleden. Dergelijke ontwikkelingen voeden gevoelens van onzekerheid
over de eigen plaats van gehandicapten in de maatschappij en angst voor een
afnemende tolerantie ten opzichte van handicaps én de mensen die ze hebben.
In al hun verwerpelijkheid bepalen opvattingen van mensen als de Australische
bio-ethicus Peter Singer en de Nederlandse cultuurfilosoof Rietdijk ons erbij
dat het misschien niet zozeer de vraag is of mensen kunnen leven met hun handicap,
maar of de samenleving, of wij kunnen leven met lijden, met gebreken, met handicaps.
Nog tijdens het begrotingsdebat kwam het bericht dat er een advies van de Gezondheidsraad
aan zit te komen om aan alle zwangere vrouwen een test op spina bifida en syndroom
van Down aan te bieden. Natuurlijk, vrijwillig, geen verplichte screening, maar
intussen wordt de maatschappelijke druk wel opgevoerd. Voorkomen is immers niet
alleen beter, maar ook goedkoper dan genezen…

DRIE ASPECTEN VAN DE GENETICA

Vanuit een politiek-juridische invalshoek wil ik drie aspecten kort behandelen:

genetica in de zin van de kennis van genetische structuren en processen; de
genetica in toegepaste zin, namelijk via de voorspellende geneeskunde; en de
genetische modificatie of manipulatie.

Kennis van genetische structuren en processen

Onlangs stond in de kranten dat het Britse farmaciebedrijf Glaxo beweert de
genen te hebben gevonden die de onderliggende oorzaken zijn van een aantal veel
voorkomende ziektes, te weten diabetes bij volwassenen, migraine en de huidziekte
psoriasis. Met behulp van de nieuwe SNP-technologie (single nucleotide polymorp-hisms)
hoopt men straks ook de oorzaken van o.a. hartkwalen en astma te ontdekken.
Nu is zo’n ontdekking — even aangenomen dat het dat werkelijk is — op
zichzelf natuurlijk een wetenschappelijk succes. De eerste vraag die opkomt is
wat we met deze nieuwe kennis kunnen, welke consequenties eraan verbonden worden.
In het onderhavige geval rijst direct de vraag of met behulp van SNP ook nieuwe
medicijnen zijn te ontwikkelen tegen de betreffende ziektes.Volgens Glaxo ontwikkelt
de nieuwe technologie zich snel tot “verreweg de meest effectieve manier
voor farmaceutische bedrijven om medicijnen te ontwikkelen die een groot verschil
maken in het leven van grote groepen mensen”.
Daar wordt door anderen tegenover gesteld dat er weliswaar grote opwinding
ontstaat als er een ziekte-gen wordt ontdekt, maar dat dan het eigenlijke werk
pas begint en dat het niet zeker is dat er ook medicijnen ontwikkeld kunnen worden.
In ieder geval wordt er vanuit de financiële beurzen grote druk wordt uitgeoefend
op farmaceutische bedrijven om met supermedicijnen te komen die dito winsten
zullen genereren.

Genetica in toegepaste zin

De vraag wat er na een gedane ontdekking gebeurt krijgt nog weer een heel andere
ethische lading als het zou gaan om de genen die uiterlijke kenmerken, verstandelijke
vermogens of psychische eigenschappen bepalen. Dan moet niet alleen ‘het eigenlijke
werk’ nog beginnen, maar ook een ethische afweging die ten diepste handelt over
de vraag van leven of dood! We stuiten hier op het bekende dilemma van de prenatale
diagnostiek, waarbij ook de vraag rijst watje moet doen wanneer je weet dat het
kindje een bepaalde lichamelijke afwijking heeft of lijdt aan het syndroom van
Down. Intussen kan ook hier sprake zijn van directe of indirecte externe druk,
waarbij gedacht kan worden aan gemeenschapsvoorzieningen en ziektekostenverzekeraars.

Genetische modificatie of manipulatie

In de derde plaats het genetisch ingrijpen: de genetische modificatie of manipulatie,
bijvoorbeeld in het kader van de gentherapie, en specifiek het kloneren. Een
tamelijk gangbare opvatting onder biowetenschappers is dat de moderne biotechnologie
in wezen niets anders is dan wat al sinds mensenheugenis plaatsvindt, bijvoorbeeld
bij de bereiding van brood, bier en yoghurt. Ook het eeuwenlang recombineren
van erfelijke eigenschappen in de veefokkerij moet volgens hen in datzelfde
licht worden bezien. In deze benadering, die wel eens vooral bedoeld zou kunnen
zijn om de publieke acceptatie van de moderne biotechnologie te vergroten, wordt
echter voorbijgegaan aan een aantal wezenlijke verschillen tussen vroeger en
nu. Zo ging het in het verleden orn een ambachtelijke techniek met een natuurlijk
en empirisch karakter en niet om een technologie die op een systematische
wetenschappelijke basis werd verricht.
Bovendien kon de mens in het verleden slechts de levensprocessen van buitenaf
beïnvloeden, terwijl de moderne technologie het mogelijk maakt deze processen
van binnenuit, op het niveau van het erfelijkheidsmateriaal te manipuleren.
Verder kan de mens voor het eerst in de geschiedenis doelbewust erfelijk materiaal
van de ene soort naar de andere overbrengen, en ook van mens naar plant en dier
en vice versa. Natuurlijke barrières kunnen daarmee worden doorbroken.
Bleef de ouderwetse vorm van veredelen nog binnen de in de schepping gelegde
genetische structuren, de biotechnologie heeft juist tot doel die grenzen te
doorbreken.
De moderne biotechnologie ademt een sterk mechanistische geest. Het woordgebruik
in – veelal kritische – publicaties en tijdens de vele conferenties die aan dit
onderwerp worden gewijd onderstreept dat nog eens: knutselen met genen, levende
medicijnfabriekjes, sleutelen aan het leven, het leven is geen motorblok. Het
lijkt mij nauwelijks betwistbaar dat de moderne biotechnologie van een kwalitatief
andere orde is dan vroegere veredelingstechnieken. De kernvraag in het politiek-maatschappelijke
debat is dan ook of, en zo ja in welke gevallen en onder welke voorwaarden, genetisch
ingrijpen, genetische modificatie, in de zin van het aanbrengen van een genetische
verandering in organismen, en meer in het bijzonder het langs deze weg overschrijden
van soortgrenzen, ethisch verantwoord is. De beantwoording van deze vragen mag
niet worden overgelaten aan wetenschap en techniek en kan evenmin simpelweg achterwege
blijven.

Moratorium

Wanneer de politiek hier geen duidelijke strepen trekt en heldere normstellende
wetgeving tot stand brengt, zullen de ontwikkelingen doorgaan. Natuurlijk: zorgvuldige
wetgeving vergt de nodige tijd, zeker waar het een complexe materie als de onderhavige
betreft. Maar een overheid die niet voor voldongen feiten wil worden geplaatst,
doet er verstandig aan in afwachting van de definitieve besluitvorming een moratorium
af te kondigen, via de Wet Bijzondere Medische Verrichtingen. Het is onbegrijpelijk
waarom het kabinet daartoe niet bereid was waar het bijvoorbeeld ging om onderzoek
in het kader van de xenotransplantatie, waarbij genetische modificatie van de
donordieren een noodzakelijke voorwaarde is.
Overigens is het zo dat wanneer xenotransplantatie ooit het stadium van klinische
toepassing zou bereiken, een patiënt die een genetisch gemodificeerd xenotransplantaat
ontvangt om die reden zal vallen onder de werking van de Wet Milieugevaarlijke
Stoffen; ’t is maar dat u het weet. Dit is een duidelijk voorbeeld dat er als
gevolg van de verbrokkeling in de huidige situatie geen sprake is van een adequate
en op maat van de problematiek gesneden wettelijk kader. In het geval van
xenotransplantatie wordt dit oordeel in ieder geval gedeeld door de Commissie
Xenotransplantatie van de Gezondheidsraad. Het laatste nieuws over de
beleidsvorming op het vlak van de genetica is overigens hoopgevend: op 15 oktober
stuurde minister Borst de Kamer een kort briefje waarin zij aankondigt dat zij haar
standpunt over een tweetal adviezen van de Gezondheidsraad1
in een beleidsnotitie zal verwerken. Daarin zal worden aangegeven hoe met de
ontwikkelingen op het gebied van de genetica zal worden omgegaan. Die beleidsnotitie
zal dan nog dit begrotingsjaar naar de Kamer worden gezonden. We wachten hem met
spanning en belangstelling af.

Kloneren

Tenslotte het kloneren. De discussie hierover vormt een goede illustratie van
de wijze waarop het politiek-juridische debat over een thema als biotechnologisch
onderzoek en toepassingen gevoerd wordt. Het debat over kloneren begon enkele
jaren geleden bij de ’totstandkoming’ van het schaap Dolly. Dolly werd verwekt
door een uiercel van een ooi te kloneren via de techniek van de kerntransplantatie.
Overigens zaten ook achter dit experimentele onderzoek in Schotland grote belangen:
het op grote schaal kunnen produceren van schapen- en koeienmelk met bepaalde
menselijke eiwitten.
De samenleving werd wakker geschud doordat hier gebeurd was wat vrijwel iedereen
voor onmogelijk had gehouden. De gedachte was dat deze stap niet tot dieren beperkt
zou blijven en ook de mens vroeg of laat in beeld zou komen. Een heel scala aan
nieuwe morele vragen en dilemma’s doemde op: mag je op deze manier omgaan met
genetisch unieke schepselen, hoe zit het met de identiteit en de eigen aard van
het dier en de mens, enz. Nu is het zeer terecht dat de politiek inzake kloneren
heeft aangedrongen op een maatschappelijk debat om op basis daarvan tot een nadere
oordeelsvorming te komen. Maar terwijl men tijd reserveert voor
diepgaande bezinning, wil men intussen bepaalde ontwikkelingen in wetenschap
en techniek niet frustreren. Men eet van twee walletjes.
De gang van zaken ten aanzien van het kloneren van mensen is hiervoor illustratief.
De Kamer wilde een verbod. Wie schetste echter onze verbazing toen we uit de
krant moesten vernemen dat de Nederlandse regering het betreffende Protocol bij
het eerder genoemde Verdrag inzake mensenrechten en biogeneeskunde uit 1996niet
wilde ondertekenen! Dit verdrag was in 1997 met spoed opgesteld in verband met
de snelle ontwikkelingen rond het kloneren van zoogdieren en bevat een verbod
op het kloneren van mensen. Via een interpellatie heeft fractiegenoot Dick Stellingwerf
de minister ter verantwoording naar de Kamer geroepen. De minister gaf aan dat
de regering voor de toekomst de mogelijkheid van experimenten met embryo’s in
de eerste veertien dagen na de conceptie niet wilde uitsluiten. Zou Nederland
wel hebben getekend, dan zouden we daarmee in strijd komen met het in het Protocol
opgenomen begrip ‘human being’.2
De Kamer accepteerde dat het Protocol ondertekend zou worden onder toevoeging
van een zgn. interpretatieve verklaring waarin de genoemde uitzondering zou worden
beschreven. Wij waren daar niet gelukkig mee, maar een beperkte binding aan dit
Protocol was natuurlijk beter dan helemaal geen binding. Later bleek echter dat in
de interpretatieve verklaring niet de eerste veertien dagen waren uitgezonderd,
maar de hele periode tot de geboorte!3
Het kabinet verdedigde deze keus met het argument dat men de discussieruimte
over het nog in te dienen wetsvoorstel over handelingen met geslachtscellen
en embryo’s niet op voorhand wilde inperken. Met andere woorden, zoals de Raad
voor de Volksgezondheid & Zorg stelt in een recente achtergrondnota:4 “Hiermee
heeft Nederland (voorlopig) de handen vrij gehouden voor niet-reproductief kloneren
(als namelijk onder human being alleen een geboren mens wordt verstaan, valt
alleen reproductief kloneren onder het verbod; als ook een embryo onder dit begrip valt,
is ook niet-reproductief kloneren verboden).” Intussen heeft men de facto
de mogelijkheden voor experimenten verruimd, zonder dat daarover een parlementaire
discussie is gevoerd; een kwalijke zaak, nog afgezien van het signaal dat ervan
uitgaat wanneer een embryo tot aan de geboorte niet als human being wordt beschouwd.
Kortom: een slechte beurt voor Nederland in internationaal verband.

TOT SLOT

Het internationale perspectief heeft in mijn referaat relatief weinig aandacht
gekregen. Daar zijn verschillende argumenten ter verklaring voor te geven, zoals
het ontbreken van een betekenisvolle omvang van internationale regelgeving ter
zake van gentechnologische ontwikkelingen en het simpele gegeven dat het al
zo moeilijk blijkt te zijn om op nationaal niveau een structurele en inhoudelijke
bezinning in samenleving en politiek op gang te krijgen, dat we van het internationale
niveau maar moeten zwijgen.

(Dit artikel is een bewerking van de lezing gehouden
tijdens het symposium ‘Gentechnologie — gevolgen van klinische
toepassingen’ van de Juristenvereniging Pro Vita, op 30 oktober 1999, red.)

NOTEN

1. ‘DNA-diagnostiek’ en ‘Klinisch-genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering’.

2. Verboden is “any intervention seeking to create a human being genetically identical
to another human being, whether living or dead “.

3. Nederland “interprets the term human being as referring exclusively to a human
individual, i.e. a human being who has been born”.

4. Nota ‘Technologische, juridische en ethische aspecten van
biotechnologie’, september 1999.

Reacties uitgeschakeld voor Gentechnologie: een politiek-juridische beschouwing

Toetsing van levensbeeindiging bij pasgeborenen

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 6, p. 138-139 Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan het Erasmus MC, Erasmus Universiteit Rotterdam In een interview in Trouw van 26…

PVH 11e jaargang – 2004 nr. 6, p. 138-139

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan het
Erasmus MC, Erasmus Universiteit Rotterdam

In een interview in Trouw van 26 augustus bepleiten
L. Kollée, kinderarts en neonatoloog in
het UMC St. Radboud in Nijmegen, en J. Legemaate,
juridisch adviseur van artsenorganisatie KNMG,
de instelling van een officiële, multidisciplinaire
commissie die levensbeëindigend handelen
bij pasgeborenen zou moeten toetsen aan door
de maatschappij gestelde normen. Alle vormen
van levensbeëindigend handelen – het
staken van de behandeling, actieve levensbeëindiging – komen
op dit moment namelijk voor op de kinderafdelingen,
maar zijn onzichtbaar. De artsen hebben er evenwel
behoefte aan te weten wat wel en niet kan. Een
goede regeling van de materie zou de artsen hieromtrent
zekerheid moeten verschaffen. Dit zou de bestaande
praktijk zichtbaar maken, hetgeen de kwaliteit
van de zorg weer ten goede zou komen. De geïnterviewden
roepen de overheid op een toetsingsprocedure
wettelijk verplicht te stellen. Zij erkennen
dat de overheid, mede doordat zij kennis heeft
van zowel het handelen als het niet gemeld worden
ervan, in een moeilijke positie verkeert, maar – zo
stellen zij – ‘niets doen is de slechts
mogelijke van alle keuzen’. Dat is, eerlijk
gezegd, nog maar de vraag. Niets doen, althans
voorlopig niets doen, is als optie niet geheel
en al onredelijk.

De grote academische centra, waaraan veelal de
kinderziekenhuizen zijn verbonden waarbinnen
de problematiek zich voordoet, kennen medisch-ethische
commissies. Soms zijn er zelfs commissies die
zich louter en alleen toeleggen op vraagstukken
van levensbeëindigend handelen. Deze commissies
zijn multidisciplinair samengesteld en kunnen
worden geraadpleegd door beroepsbeoefenaars die
voor moeilijke beslissingen staan, ook die welke
het handelen betreffen ten aanzien van zeer ernstig,
meervoudig gehandicapte pasgeborenen. Deze commissies,
waarin veelal gerenommeerde experts zitting hebben,
beschikken over een goed ontwikkeld normenkader.
Toch worden ze heel vaak door artsen niet geraadpleegd,
terwijl men mag aannemen dat het consulteren
van dergelijke commissies de zorgvuldigheid van
hun handelen wel ten goede komt. Waarom zou nu
de komst van een externe, achteraf toetsende,
officiële instantie de meldingsbereidheid
onder artsen doen toenemen waar de informele
gang naar reeds bestaande, interne, vooraf toetsende
commissies al een probleem blijkt te zijn?

Artsen raadplegen de medisch-ethische commissies
niet uit vrees voor strafvervolging, zo wordt
vaak gezegd. Ook Kollée en Legemaate voeren
deze vrees op als verklaring voor de geringe
bereidheid onder kinderartsen en neonatologen
om justitie te informeren. De instelling van
een externe toetsingscommissie waar de arts ‘met
een gerust hart’ kan melden, zou deze vrees
wegnemen. Of deze verwachting terecht is, valt
te bezien. In 2005 zal de evaluatie van de Euthanasiewet
plaatsvinden. Voor alle duidelijkheid, deze wet
voorziet niet in de situaties waarvoor kinderartsen
en neonatologen zich gesteld kunnen weten; de
Euthanasiewet heeft betrekking op levensbeëindigend
handelen waaraan een verzoek tot levensbeëindiging
van een wilsbekwame volwassene ten grondslag
ligt. Toegezegd is dat één van
de onderzoeksvragen de oorzaken van het dalend
aantal meldingen van levensbeëindiging op
verzoek (euthanasie) en hulp bij zelfdoding zal
betreffen. Deze daling treedt namelijk al enkele
jaren op en heeft zich na het in werking treden
van de wet op 1 april 2002 doorgezet, tegen alle
verwachtingen in. In 2002 waren er 2123 meldingen,
vorig jaar nog maar 1815. De huidige bewindslieden
willen nadrukkelijk ook uitgezocht hebben of
deze daling te wijten is aan een afnemende meldingsbereid
van de beroepsgroep. Mocht hiervan nu sprake
zijn, hoe waarschijnlijk is het dan dat deze
is terug te voeren op vrees voor strafvervolging?

De Euthanasiewet bedoelde helderheid en zekerheid
te brengen, en vergeleken met de oude situatie
heeft de wet in die opzichten zeker verbeteringen
bewerkstelligd. En ook het feitelijke optreden
van het openbaar ministerie sinds de inwerkingtreding
van de wet kan toch onmogelijk vreeswekkend genoemd
worden. Zelfs in gevallen waarin een regionale
toetsingscommissie het oordeel ‘onzorgvuldig’ heeft
uitgesproken, acht het OM strafvervolging meer
dan eens ‘disproportioneel’, zelfs wanneer het schending
betreft van eisen als de consultatie van een onafhankelijke
tweede arts en de medisch zorgvuldige uitvoering van de
levensbeëindigende verrichting.

Mocht aan de daling van het aantal euthanasiemeldingen
inderdaad een afnemende meldingsbereidheid ten
grondslag liggen die niet door vrees voor strafvervolging
te verklaren valt, dan zijn er toch serieuze
kanttekeningen te plaatsen bij het KNMG-voorstel.
Het is dan zelfs de vraag of een dergelijke controleprocedure,
die welbeschouwd niets anders kan zijn dan een
variant van de huidige wettelijke euthanasieprocedure, überhaupt
wel het geschikte instrument is om zicht op de
praktijk te krijgen en de kwaliteit van de zorg
te verbeteren. Het komt mij voor dat het van
wijsheid zou getuigen indien de overheid eerst
eens even de uitkomst van de evaluatie van de
Euthanasiewet afwacht vooraleer zij wat ‘doet’ en
handelt volgens de door Kollée en Legemaate
voorgestelde wijze. Hard nadenken over wat zij
in de onderhavige kwestie vermag, lijkt mij intussen
wel geboden.

Reacties uitgeschakeld voor Toetsing van levensbeeindiging bij pasgeborenen

Over de menselijke waardigheid als ethisch principe. Bewerking van de inleiding voor het minisymposium ‘hoe menswaardig is kloneren’, 16 december 2004

PVH 12e jaargang – 2005 nr. 2, p. 39-40 Door Drs. S. Matthijsen vice-voorzitter Nederlands Artsenverbond Uitgangspunt van het Nederlands Artsenverbond is de overtuiging, dat de artsen zich bij het…

PVH 12e jaargang – 2005 nr. 2, p. 39-40

Door Drs. S. Matthijsen
vice-voorzitter Nederlands Artsenverbond

Uitgangspunt van het Nederlands Artsenverbond is de overtuiging,
dat de artsen zich bij het verlenen van hun diensten behoren te laten
leiden door onvoorwaardelijke eerbied voor het menselijk leven.
Dit menselijk leven heeft twee aspecten: het lichamelijke leven en het
geestelijke leven. Zie ook Mgr. Dr. W.J. Eijk over Johannes Paulus II
al ruim 25 jaar aan het woord over de waarde van het leven (PHV nr.
1, 2005).
Deze onderscheiding wil niet zeggen dat er sprake is van een scheiding
van lichaam en geest.
De mens is object en subject tegelijkertijd of, met andere woorden:
de mens is zijn lichaam.
De waarde van het lichamelijk leven is in de statuten van het Nederlands
artsenverbond verwoord. Daarnaast wordt door Mgr. Dr. W.J. Eijk benadrukt
dat de geestelijke dimensie, het geestelijk leven, door God gezien wordt
als gedeelde heerschappij en die op te vatten is als een specifieke
verantwoordelijkheid voor de natuur (milieu in de ruimste zin, waaronder
de aarde.)

Al in 1487 schrijft de 24-jarige Pico della Mirandola (1463-1494) in
zijn hoofdwerk Over de menselijke waardigheid de positie van God de
creator: “Wij hebben u, o Adam, geen bepaalde woonplaats,
geen eigen aangezicht, geen enkele speciale taak gegeven,
opdat ge die woonplaats, dat aangezicht en die taak die ge verkiest,
verwerven en bezitten zult naar uw eigen wil en wens. Voor alle
andere wezens is de natuur vastomlijnd
en binnen de door ons voorgeschreven wetten beperkt.
Gij zult die voor uzelf bepalen, door geen grenzen belemmerd, naar
eigen vrije wil, waaraan ik u heb toevertrouwd. Ik heb u midden in het
heelal gezet, opdat ge van daaruit gemakkelijk alles rondom u zien kunt
wat er in de wereld is. En we hebben u niet hemels of aards, niet sterfelijk
of onsterfelijk gemaakt, opdat ge als een vrij en soeverein kunstenaar
uzelf boetseert en modelleert in de vorm die ge verkiest. Het staat u
vrij naar het lagere, het dierenrijk te ontaarden; maar ge kunt
u ook verheffen naar het hogere, het goddelijke rijk door eigen wilsbeschikking.”
Schiller, wiens 200-jarige sterfdag wij in 2005 gedenken, schreef destijds
in über Anmut und Würde: “Beherschung der Triebe durch
die moralistische Kraft is Geistesfreiheit, und Würde heiszt
ihr Ausdruck in der Erscheinung.”
“Da die Würde ein ausdruck des Widerstandes ist den der selbständige
Geist dem Naturtriebe leistet.” En tot slot “….und alles mit Würde
(tun müsse) welches zu verrichten er über seine Menschheit hinaus gehen muss.”

En Gabriel Marcel schrijft in Om de menselijke waardigheid:“En
die hoedanigheid (menselijke waardigheid) zal zich duidelijker aan
ons voordoen, naarmate wij die meer in verband brengen met het menselijke
wezen gezien zijn naaktheid en zwakheid met het weerloze menselijke
wezen zoals we dat tegenkomen in het kind, de grijsaard of de arme”.
Herkennen we hier niet Luceberts uitspraak: ‘alles van waarde is
weerloos’?

Uit bovenstaande uitspraken blijkt de waardigheid van de mens de meest
duidelijke omschrijving van het geestelijke leven van de mens. Deze menselijke
waardigheid is onvervreemdbaar. De mens is de drager van de menselijke waardigheid,
omdat wij mensen uit mensen voortkomen; het is een geestelijk principe en derhalve
niet met eigenschappen zoals bewustzijn en rede gelijk te stellen. Kant stelde
dat de mens doel in zichzelf is en derhalve mag de mens nooit een middel zijn
om een ander doel te bereiken. De menselijke waardigheid is opgenomen in de
preambule van de VN-mensenrechten en in het Handvest Europees verdrag tot bescherming
van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De menselijke waardigheid heeft in het recht op leven en het recht op
zelfbeschikking twee dynamische peilers, maar valt hier niet mee samen.
Het gezondheidsbelang evenals het zelfbeschikkingsrecht kunnen niet claimen
identiek te zijn met de menselijke waardigheid.
Zoals de waarde van het leven als ethisch principe impliciet inhoudt
de onvoorwaardelijke eerbied voor het menselijke leven, zo ook de waarde van
het geestelijke leven van de mens, de waardigheid van de mens. Beide zijn intrinsiek,
beide een waarde vertegenwoordigend, onafhankelijk van de waarde die de mens
eraan toekent.
In de rechtssfeer zou het recht op leven en het recht op zelfbeschikking
samenkomen in het recht op individualiteit (Anna Yeatman, professor social
theory and policy, university Mac Quarie Edmenton Canada.)
Dit recht op individualiteit is binnen de rechtssfeer een afdruk van
de waardigheid van de mens.
Het geestelijke leven van de mens; de waardigheid van de mens is zo essentieel
naast de waarde van het leven dat beide aspecten uitgangspunt zouden
moeten zijn van het Nederlands Artsenverbond. Het is dan ook al geruime
tijd dat het bestuur van het Nederlands Artsenverbond de leden in overweging
zou willen geven ‘eerbied voor de menselijke waardigheid’ in de statuten van
het Nederlands Artsenverbond op te nemen.
Indachtig de uitspraak van Mgr. Eijk dat kloneren niet in overeenstemming
is met de menselijke waardigheid, voelt het bestuur zich hierin gesteund.
Ook uit niet-confessionele hoek is daarvoor ondersteuning. Zo vraagt
Cliteur zich af in ‘Globalisering van recht en moraal’ uit
de bundel ‘Krakend recht en verharde moraal’: “of er een
publieke seculiere moraal mogelijk is, die universeel is en niet noodzakelijk
confessioneel is. Voor mij is dit mogelijk; deze zal m.i. de menselijke waardigheid
als uitgangspunt moeten hebben. Zij is m.i. niet in strijd met een confessionele
benadering immers: God schiep de mens naar zijn evenbeeld”.
Het bestuur is dan ook van mening dat de arts met de twee ethische principes:
eerbied voor het leven en de waardigheid van de mens, twee uitgangspunten heeft
om in de geest van Hippocrates de huidige complexe problemen zoals orgaandonatie,
kloneren, euthanasie enz. te benaderen.

Reacties uitgeschakeld voor Over de menselijke waardigheid als ethisch principe. Bewerking van de inleiding voor het minisymposium ‘hoe menswaardig is kloneren’, 16 december 2004

De evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap en de rol van de huisarts bij ongewenste zwangerschap

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 5, p. 113-116 Door Dr M. Heldoorn wetenschappelijk medewerker/consulent-artsen VBOK Postbus 559 3800AN AMERSFOORT e-mail: m.heldoorn@vbok.nl 1 INLEIDING Hoe heeft de Wet afbreking zwangerschap…

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 5, p. 113-116

Door Dr M. Heldoorn
wetenschappelijk medewerker/consulent-artsen VBOK Postbus 559 3800AN AMERSFOORT
e-mail: m.heldoorn@vbok.nl

1 INLEIDING

Hoe heeft de Wet afbreking zwangerschap (Waz) in de afgelopen 20 jaar
gefunctioneerd? En heeft deze wet beantwoord aan de bedoelingen van
de wetgever?
De hoofdconclusie in het evaluatierapport luidt dat de Waz in het algemeen
goed wordt nageleefd. Het rapport geeft echter voldoende aanleiding
om op die conclusie stevig af te dingen.
De VBOK wil, als algemene pro-life organisatie, een maximale bijdrage
leveren aan het respect voor en de bescherming van het ongeboren menselijk
leven vanaf de conceptie. Daarom biedt zij hulpverlening rondom onbedoelde
zwangerschap waarin moeder, vader én ongeboren kind betrokken
worden.

2 EVALUATIE WAZ

Nadat op 14 november 2005 het rapport Evaluatie Wet afbreking zwangerschap1
aan staatsecretaris Ross-van Dorp is aangeboden, heeft de VBOK een eigen
alternatieve samenvatting bij het evaluatierapport inzake de Waz geschreven2
en deze aan de staatssecretaris aangeboden. De VBOK heeft de resultaten
van de evaluatie bekeken in het licht van de beschermwaardigheid van
het ongeboren menselijk leven en aanbevelingen gedaan om de geconstateerde
knelpunten op te heffen. De belangrijkste aanbevelingen betroffen 1)
het onder de Waz brengen van de ‘overtijdbehandeling’, 2) ‘zinvolle’ en
concrete invulling van het besluitvormingsproces tijdens de bedenktermijn,
3) ontwikkeling van een multidisciplinaire richtlijn voor onbedoelde
zwangerschap, en 4) stimulering van (na)scholing om kennis en deskundigheid
van (huis)artsen te bevorderen.

2.1 Overtijdbehandeling

Bij de invoering van de abortuswet in 1984 was het nog niet mogelijk
in de eerste zestien dagen een zwangerschap met zekerheid vast te stellen.
Om die reden is destijds de ‘overtijdbehandeling’3 buiten het bereik
van de wet gehouden. Door middel van moderne technieken kan met zekerheid
worden vastgesteld dat vóór zestien dagen ‘overtijd
zijn’ sprake is van een zwangerschap. In de praktijk wordt, alvorens
de overtijdbehandeling uit te voeren, de zwangerschap vastgesteld door
middel van echografie. Omdat er in de praktijk dus altijd sprake is
van afbreking van een zwangerschap heeft de evaluatiecommissie geadviseerd
om de overtijdbehandeling onder het bereik van de Waz te brengen. De
evaluatiecommissie wijst erop dat de beraadtermijn dan ook zou gaan
gelden voor de overtijdbehandeling. Vanwege de consequenties voor de
praktijk dient de regeling van de beraadtermijn daarom bij de beslissing
over de overtijdbehandeling te worden betrokken. Vijf dagen lijkt immers
een lange tijd afgezet tegen de zestien dagen ‘overtijd’.
De VBOK is van mening dat een afbreking van een zwangerschap gedurende
de eerste zestien dagen of een in de periode daarna principieel gezien
niet verschillen.
In het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Waz4 heeft staatssecretaris
Ross de Tweede Kamer laten weten de aanbeveling m.b.t. de overtijdbehandeling
over te nemen, waarmee de behandeling onder de Waz valt. Via een brief
bracht zij de abortusklinieken op de hoogte. Hierop kwam verzet vanuit
de Tweede Kamer, omdat een meerderheid van de fracties van mening is
dat deze verandering een wetswijziging vereist. Na de val van het kabinet
Balkenende II besloot de staatssecretaris om de brief aan de abortusklinieken
voorlopig aan te houden in afwachting van de parlementaire behandeling
van het standpunt over de evaluatie van de Waz en de uitkomsten van
een onderzoek naar de procedureel, juridische aspecten van het onder
de Waz brengen van de overtijdsbehandeling.52.2 Bedenktijd flexibiliseren
De evaluatiecommissie beveelt aan om niet meer van een vaste bedenktijd
uit te gaan en in de wet op te nemen dat er steeds een zodanige beraadtermijn
dient te zijn als nodig is om in de gegeven omstandigheden tot een weloverwogen
besluit te komen.
Uit het evaluatierapport blijkt dat alle abortusklinieken niet alleen
aangegeven dat de wettelijke vijf dagen bedenktijd overbodig is, maar
ook dat zij die vaak nodeloos belemmerend of als bevoogdend ervaren.6
Opvallend is dat de ondervraagde vrouwen die bedenktijd heel anders
zien. Van hen vindt een meerderheid van 63% de bedenktijd neutraal tot
(zeer) prettig en beleeft slechts 37% de bedenktijd als (erg) vervelend.7
In de praktijk wordt de bedenktijd niet altijd nageleefd. Bij 6% van
de vrouwen die naar een kliniek zijn verwezen bedroeg de beraadtermijn
0 tot 3 dagen. Van de vrouwen die rechtstreeks naar de kliniek gingen,
gold dat voor 19%. Bij 1 op de 9 vrouwen die rechtstreeks naar de kliniek
gingen (11%), werd de zwangerschap direct op de dag van het eerste gesprek
afgebroken. Van de vrouwen die naar het ziekenhuis werden verwezen,
gaf 9% aan dat er 0 tot 3 dagen tussen het eerste gesprek en de behandeling
zaten.8
De VBOK heeft aanbevolen om de bedenktijd een meer concrete invulling
te geven door toetsbare criteria voor zorgvuldig handelen bij besluitvorming
te benoemen om zo in de gegeven omstandigheden tot een weloverwogen
besluit te komen.
Het kabinet staat op het standpunt dat de minimale bedenktijd van vijf
dagen behouden dient te blijven, omdat deze wettelijke bepaling bedoeld
is als garantie dat een vrouw voldoende tijd krijgt om de gevolgen van
haar uiteindelijke beslissing voor het ongeboren kind en voor haarzelf
en de haren te overwegen.

2.3 Bespreking van alternatieven

Op het punt van de bespreking van alternatieve mogelijkheden laten abortusartsen
nogal eens verstek gaan. Het aan de orde stellen van alternatieven wordt
overbodig of contraproductief gevonden. Sterker nog: volgens sommige
artsen is voorlichting over alternatieven zelfs onethisch. In de klinieken
en ziekenhuizen is de mogelijkheid van het uitdragen van de zwangerschap
met respectievelijk 57% en 64% van de vrouwen niet besproken. Het alternatief
om het kind te laten adopteren of tijdelijk af te staan werd niet besproken
met 85% van de vrouwen. Steun van omgeving of van professionals tijdens
en na de zwangerschap werd met 89% van de vrouwen in de kliniek en met
93% van de vrouwen in het ziekenhuis niet besproken.9 Uit de evaluatie
blijkt dat 86% van de vrouwen niet heeft nagedacht over adoptie en 80%
niet over het uitdragen van de zwangerschap met steun uit de omgeving
of van professionals.10 Er zijn dus vrouwen waarmee de arts geen alternatieven
besproken heeft, terwijl zij zelf niet eens over alternatieven nagedacht
hebben. Opvallend is daarom dat de evaluatiecommissie aanbeveelt om
de bepaling over de bespreking van alternatieven in de wet te laten
vervallen en deze te vervangen door de bepaling dat de arts er zich
van dient te vergewissen dat er voor de vrouw geen alternatieven zijn.

2.4 Omgang met twijfel

In het besluitvormingsproces speelt naast de bespreking van alternatieven
met name de omgang met twijfel bij de vrouw een rol. Het evaluatierapport
stelt dat de hulpverlening beter op twijfel in zou kunnen spelen en
op uitingen van twijfel kan worden ingegaan. Een substantieel deel van
de vrouwen, volgens het onderzoek een kwart (in abortusklinieken) tot
een derde (in ziekenhuizen), twijfelt namelijk over de beslissing wel
of geen abortus te ondergaan. Voor de Nederlandse situatie komt dat
neer op ongeveer 7400 vrouwen. Meer dan de helft van hen geeft aan dat
zij tijdens het gesprek hun twijfel niet hebben laten blijken. Als ze
het wel laten merken dan blijkt dat er in de meeste gevallen op wordt
gereageerd door de hulpverlener, maar dat gebeurt niet altijd.11
Het kabinet staat op het standpunt dat er vanwege het belang van een
weloverwogen beslissing extra aandacht moet zijn voor mogelijke, onuitgesproken
twijfel in geval van abortus. De staatssecretaris heeft daarom de abortusartsen
gevraagd meer aandacht te besteden aan (bij)scholing op het gebied van
gesprekstechnieken en een protocol of richtlijn op te stellen waarin
het besluitvormingsgesprek staat beschreven. Door middel van protocollering
wordt gewaarborgd dat voor elk gesprek dezelfde uitgangspunten gelden.
In dit protocol of deze richtlijn dient volgens de staatssecretaris
onder meer aandacht te zijn voor inschakeling van “maatschappelijke
hulpverlening” om het besluitvormingsproces te begeleiden. Inmiddels
hebben de abortusartsen laten weten meer aandacht aan gesprekstechnieken
te willen besteden en een richtlijn te gaan ontwikkelen.

3 RICHTLIJN

Enerzijds is de VBOK blij met de ontwikkeling van een richtlijn, omdat één
van haar aanbevelingen de ontwikkeling van een richtlijn betrof. Anderzijds
is een richtlijn voor alleen abortusartsen veel te beperkt. Ontwikkeling
van een multi-disciplinaire richtlijn met alle betrokken (medische)
beroepsgroepen, dus ook met huisartsen, gynaecologen, psychologen en
hulpinstellingen als FIOM en VBOK, zou veel meer getuigen van een complete,
en daarmee zorgvuldiger, aanpak. Deze richtlijn moet betrekking hebben
op het gehele traject vanaf het eerste bezoek aan huisarts of specialist,
tot en met de nazorg na de geboorte van de baby of na de uitgevoerde
abortus. Heel concreet gaat het dan om voorlichting over alle mogelijkheden
voor uitdragen van de zwangerschap en mogelijkheden tot verwijzing naar
instanties die zich met keuzegesprekken en begeleiding bij ongewenste
zwangerschap en nazorg na de geboorte bezig houden. Het is van het grootste
belang te garanderen dat de vrouw zelf een vrijwillig, weloverwogen
en goed geïnformeerd besluit kan nemen. Voorwaarde daarvoor is
objectieve laagdrempelige, gebalanceerde informatie die geplaatst wordt
in de context van maatschappelijke en ethische aspecten. Ook daarin
kan een dergelijke richtlijn voorzien.
Een multidisciplinaire richtlijn “Onbedoelde zwangerschap” kan
de kwaliteit van de zorg voor vrouwen die ongewenst zwanger zijn verbeteren
door het bevorderen van de uniformiteit in werkwijze, het afbakenen
en inzichtelijk maken van taken en verantwoordelijkheden van de verschillende
betrokken beroepsgroepen en het stimuleren van de onderlinge samenwerking.
Een monodisciplinaire richtlijn “Afbreking van zwangerschap” is
daarvoor te beperkt.
Het opstellen van een richtlijn—of tenminste een aandachtspuntenlijst—wordt
ook aanbevolen in een recent verschenen onderzoekrapport van het Prof.dr.
G.A. Lindeboom Instituut waarin de rol van de huisarts in het proces
voor en na abortus (kwalitatief) bestudeerd is.12 De belangrijkste opvattingen
onder huisartsen zijn door het onderzoek in beeld gebracht. Uit het
onderzoek blijkt ondermeer dat de huisarts in het besluitvormingsproces
informatie geeft over (mogelijke) gevolgen, risicofactoren en alternatieven
van abortus provocatus. Het verstrekken van informatie is op dit moment
echter vaak afhankelijk van de mate dat de vrouw er zelf om vraagt.
En dat komt slechts beperkt voor. In het gesprek voorafgaande aan een
eventuele abortus is er zelden een expliciete uitwisseling van ethische
opvattingen tussen de vrouw en de huisarts. Zij wordt weinig geholpen
zich bewust te worden van het ethische conflict van waarden waarin zij
zich (ook volgens de Waz) bevindt en zich grondig op haar positie en
op mogelijke oplossingen te bezinnen, om op basis daarvan uiteindelijk
haar beslissing te nemen.
Het blijkt dat de huisarts in het proces veel af laat hangen van de
vragen en de wensen van de vrouw. Dat lijkt te duiden op respect voor
de autonomie van de vrouw, maar in wezen mist de vrouw hierdoor in sommige
gevallen wel belangrijke informatie om een volledig geïnformeerde,
weloverwogen keuze te maken. De vrouw die niet in staat wordt gesteld
om op basis van deugdelijke informatie te beslissen of zij al dan niet
aan de behandeling meewerkt, wordt keuzemogelijkheden onthouden. En
juist dat getuigt eerder van een beperking, dan van respect voor haar
autonomie.

4 ROL VAN DE HUISARTS

Juist de huisarts heeft bij onbedoelde zwangerschap een belangrijke
functie te vervullen. In 63% van de gevallen is hij de eerste persoon
waar de vrouw met haar vraag voor een abortus terecht komt.13 Juist hij
kan de vrouw dus voorzien van alle informatie die ze nodig heeft om —gedurende
de wettelijke bedenktijd— een weloverwogen besluit te nemen. De
VBOK vindt het daarom jammer dat in het kabinetsstandpunt de huisarts
niet eens genoemd wordt. Toch kan dit echter niet alleen op het conto
van de staatssecretaris geschreven worden. De huisartsen zelf zijn tot
nu toe namelijk bijzonder stil geweest in de lopende discussie over
de Waz. Tekenend is het feit dat de Landelijke Huisartsen Vereniging
(LHV) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) de uitnodiging
van de evaluatiecommissie niet eens hebben aangegrepen om hun visie
te geven. Ook is er niet gereageerd na het verschijnen van het evaluatierapport
en het kabinetsstandpunt.
Daarom doet de VBOK een klemmend beroep op de (huis)artsen onder de
lezers van dit artikel om dit zeer belangrijke onderwerp aan de orde
te stellen binnen hun beroeps- en/of wetenschappelijke vereniging. Daarmee
kan voorkomen worden dat de huisarts buitenspel komt te staan bij de
hulpverlening aan onbedoeld zwangere vrouwen, waarmee de grote expertise
en ervaring van de huisartsen niet benut wordt. Bovendien gaat het hier
over een kwestie van leven en dood, die ieders betrokkenheid meer dan
waard is.

NOTEN

1. Visser, M.R.M.; Janssen, A.J.G.M.; Enschedé, M.; Willems, A.F.M.N.; Te Brake, Th.A.M.;
Harmsen, K.; Smets, E.M.A.; De Haes, J.C.J.M.; Gevers, J.K.M.; november 2005, Evaluatie
Wet afbreking zwangerschap ; Den Haag: ZonMW
2. Heldoorn, M., Alternatieve samenvatting van de Evaluatie Wet afbreking zwangerschap,
Amersfoort, 2006, VBOK, http://www.vbok.nl
3. Het eerste teken van een mogelijke zwangerschap is het uitblijven van de verwachte
menstruatie, zo’n vier weken na de laatste menstruatie (‘overtijd zijn’). Zolang nog geen
16 dagen na dit laatste tijdstip zijn verstreken (d.w.z. tot ruim zes weken amenorroe)
wordt gesproken van een zogenaamde overtijdbehandeling; de Waz wordt daarop niet
van toepassing geacht.
4. Kamerstuk 2005-2006, 30 371, nr. 2, Tweede Kamer
5. Kamerstuk 2005-2006, 30371, nr. 4, Tweede Kamer
6. Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, p. 108
7. Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, p 158
8. Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, p. 79–80
9. Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, p. 85
10. Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, p. 79
11. Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, p. 85
12. T.W. van Laar–Jochemsen, C.E. Zijp–Zuidema, H. Jochemsen, Psychische problematiek
bij vrouwen na abortus provocatus en de rol van de huisarts, Rapport van het Prof. dr. G.A.
Lindeboom Instituut nr. 18, 2006
13. Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), Jaarrapportage van de Wet afbreking zwangerschap,
Den Haag, 2004

Reacties uitgeschakeld voor De evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap en de rol van de huisarts bij ongewenste zwangerschap

De last van een beladen verleden

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 4, p. 80-82 Door Ds L.P. Blom predikant te Nunspeet ’Aangezien de mensheid aan het kind het beste wat zij geven kan verschuldigd is…’…

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 4, p. 80-82

Door Ds L.P. Blom
predikant te Nunspeet

’Aangezien de mensheid aan het kind
het beste wat zij geven kan verschuldigd is…’
Preambule van de Verklaring van de
Rechten van het Kind

1. COMMOTIE

Het gebeurde in de maand maart van dit jaar: de Italiaanse minister
van Parlementszaken Carlo Giovanardi haalde hard uit naar
het Nederlandse euthanasiebeleid; hij vergeleek de Nederlandse
praktijk met de methode van de nazi’s. Onze Nederlandse
regering voelde zich zwaar beledigd, alsof hen een bedorven
pizza door de keel was geduwd. De minister van buitenlandse
zaken Ben Bot liet meteen de Italiaanse ambassadeur Mario
Pensa op zijn departement ontbieden en gaf hem een stevige
boodschap mee voor de regering in Rome.
In de media buitelde vervolgens heel verlicht Nederland over
Giovanardi’s uitspraken heen. Deze nam op zijn beurt
niets ervan terug. Hij verbaasde zich zelfs over de commotie,
omdat hij al vaker gewaarschuwd had voor de Nederlandse euthanasiewetgeving.
In een interview met het Nederlands Dagblad werd hem gevraagd,
of het wel zo verstandig was om de nazi-vergelijking te maken,
omdat deze de discussie zou kunnen verlammen. Daarop antwoordde
hij: ‘Ik heb uitspraken aangehaald van Nederlandse
organisaties, verenigingen en artsen die verklaard hebben
dat in uw land een trend in de wetgeving zichtbaar is, die
overeenkomt met wat er in Duitsland plaatsvond aan het einde
van de jaren ’30 van de twintigste eeuw.’
Inmiddels is deze ‘storm in een glas water’ weer
voorbij. Het water is verdampt. Er zullen zich misschien
nog maar weinigen de naam van Carlo Giovanardi kunnen herinneren.
Dit lijkt me een goed moment om, los van de commotie, eens
door te denken over de uitspraken van deze minister. Let
wel: dit artikel schrijf ik niet zozeer als deskundige, wel – in
de hoedanigheid van predikant – als betrokkene. Ik
probeer daarbij zo goed mogelijk ter zake te zijn.

2. NAZI-PRAKTIJKEN

Over het beladen verleden is heel veel geschreven. We raadplegen nu
een in 2001 verschenen boekje van de journalist Emerson Vermaat
met de titel: ‘Euthanasie. Herhaalt de geschiedenis zich?’ Hij beschrijft
daarin hoe het nazi-euthanasieprogramma zich heeft ontwikkeld. Het
nazi-euthanasieprogramma is klein begonnen. Dr. Karl Brandt,
die leiding aan dit programma gaf, begon als een humane idealist.
In het jaar 1939 kreeg hij een verzoek van een echtpaar uit
Leipzig. In de universiteitskliniek van Leipzig lag hun kind.
Het was blind, het had maar één been en een
misvormd armpje en was hoogst waarschijnlijk ook verstandelijk
gehandicapt. De ouders wilden dat op hun kindje euthanasie
zou worden toegepast, maar ze beseften dat dit officieel
verboden was. In hun wanhoop wendden zij zich tot Hitler.
Deze stuurde zijn lijfarts Brandt naar Leipzig, die op zijn
beurt de behandelend kinderarts prof. dr. Werner Catel de
mededeling deed dat euthanasie bij deze ernstige omstandigheden
was toegestaan. Aan belangrijke zorgvuldigheidseisen leek
te zijn voldaan. De ‘genadedood’ was in de visie
van Brandt en de artsen in Leipzig de beste uitweg.
Officieel bleef euthanasie in het Derde Rijk verboden. Er
stond minimaal drie jaar gevangenisstraf op. Hitler verwachtte
dat er bij een poging tot legalisering van euthanasie te
veel protest uit de Duitse samenleving zou komen, met name
van de kerken. Dat zou de oorlogsinzet kunnen schaden. Op
grond van bovengenoemde casus besloot Hitler tot een maatregel.
Op zijn persoonlijke briefpapier tekende hij een euthanasiedecreet
(Euthanasie Erlass). Door deze machtiging van de Führer
kreeg het euthanasieprogramma een semi-legale status.
Tijdens het artsenproces in Neurenberg verklaarde Brandt
zijn idealistische motieven: ‘Toen ik ‘ja’ zei
tegen de euthanasie, deed ik dat omdat het toen mijn volste
overtuiging was, evenals dat nu het geval is. De dood kan
een bevrijding betekenen. De dood is leven – net zo
goed als de geboorte. Het was nooit bedoeld als moord. Ik
draag een last, maar het is niet een misdadige last.’
Om de publieke opinie gunstig te beïnvloeden draaiden
er in die tijd propagandafilms, waarin op een uiterst geraffineerde
manier op gevoelens werd ingespeeld. In de film Ich klage
an werden zorgvuldig gekozen criteria genoemd, die bij euthanasie
van toepassing zouden moeten zijn: een ongeneeslijk zieke
patiënt die ondraaglijk lijdt, een uitdrukkelijk verzoek
om levensbeëindiging, een commissie (Kommission) of
rechtbank van artsen (medizinische Gerichte) die moet nagaan
of een arts verantwoord heeft gehandeld (Vermaat, p. 38).
Het euthanasieprogramma, dat begonnen was bij de beëindiging
van het leven van een ernstig gehandicapte pasgeborene ontaardde
in een wilde slachtpartij op alles wat zwak en afwijkend
was. De ontaarding werd gevoed door ideeën over het
superieure, Arische ras en eugenetica. Geert Mak schrijft
erover in zijn aansprekende boek In Europa. In de zomer van
1939 startten de nazi’s een speciaal euthanasieprogramma
voor verstandelijk en lichamelijk gehandicapten. De operatie
vond plaats onder de codenaam T-4 en stond onder leiding
van ‘witte boorden’: een stuurgroep van artsen,
hoogleraren en hoge ambtenaren. In Duitsland werden elf speciale
ziekenhuizen ervoor bestemd ‘om kinderen in slaap te
brengen’. Het bestaan van het euthanasieprogramma was
een publiek geheim. In de kranten verschenen opvallen veel
advertenties voor gehandicapten, die allemaal onverwacht ‘aan
een hartstilstand’ waren gestorven. Over het algemeen
werd er op deze stille massamoord met gelatenheid gereageerd.
Mak schrijft: ‘Het moorden werd een onderdeel van het
grote zwijgen. Artsen en verplegers – er moeten honderden,
zo niet duizenden medische hulpverleners bij deze operatie
betrokken zijn geweest – werkten keurig mee’ (p.
317). Wel kwamen uit de kerken protesten. Bij begrafenissen
van de slachtoffers stelden sommige predikanten openlijk
de doodsoorzaak aan de orde. Mak beschrijft de wederwaardigheden
van de evangelisch-christelijke instelling Bethel. De gehandicapte
jongeren die daar woonden werden doelwit van de nazi-zuiveringscampagnes.

3. BEOORDELING

Van de oorlogsjaren naar vandaag is een grote stap. Van Leipzig gaan
we naar Groningen. In 2004 werd in Groningen een protocol opgesteld,
dat Nederland internationaal in de schijnwerpers zette. In dit protocol
staan voorwaarden om het leven van een pasgeboren kind te beëindigen.
Het betreft een kleine groep baby’s die volgens het
oordeel van de artsen ‘ondraaglijk lijden’. Het is onder meer dit
protocol waaraan Giovanardi een grote aanstoot heeft genomen.
We hebben hier te maken met een heel tere, gevoelige problematiek.
Het is diep verdrietig als een moeder een ernstig gehandicapt
kindje ter wereld brengt. Ik heb veel respect voor kinderartsen
die in een heel moeilijke fase van het leven ouders ondersteunen
en strijd leveren voor kwetsbare kinderen. Als ik als predikant
op de kinderafdeling van een ziekenhuis kom, dan doet me
dat wat. Als ik merk dat artsen er alles aan doen om het
leven van een kindje te behouden of het sterven te verlichten,
dan voel ik grote waardering en dankbaarheid.
Voeg bij deze emotionele problematiek het woord ‘nazi-praktijken’ en
je krijgt wel een bijzonder explosief mengsel. Ik kan me
de reactie van artsen voorstellen tegenover degenen die dit
woord in de mond nemen: zij vertroebelen de discussie en
ze doen geen recht aan de complexiteit van de vragen die
hier liggen! M.i. hangt veel af van de bedoeling van de spreker:
wil hij/zij met grote woorden het gelijk binnenhalen door
gemakshalve een karikatuur te geven van de Nederlandse praktijk,
of zit er een oprechte zorg achter?
Het lijkt me een simplificatie over de Nederlandse euthanasiepraktijk
te spreken; daarvoor is de diversiteit te groot. Maar met de aanvaarding
van de euthanasiewet in 2001 zijn we wel een drempel overgestapt.
M.i heeft de politiek zich te weinig rekenschap gegeven van de effecten,
die deze stap in tal van landen heeft veroorzaakt. Daar werd (en
wordt nog steeds) door velen ernstig gevreesd voor een
domino-effect.
De volgende conclusie lijkt me onontkoombaar:
in onze wetgeving en de achterliggende maatschappelijke
discussie is een tendens zichtbaar, die er ook was in Duitsland voor
en ten tijde van de oorlog. Carlo Giovanardi
heeft m.i. minstens een punt van gelijk. Destijds werd er gesproken
over ‘Lebenunwertes Leben.’ Nu wordt herhaaldelijk door deskundigen
een oordeel uitgesproken, of een leven nog ‘zinvol’ is.
Er worden bijvoorbeeld ook vragen gesteld bij de morele status
van de pasgeborene. ‘De morele status slaat op de mate
waarin de pasgeborene mens is.’ (Heleen M. Depuis,
Op het scherp van de snede, p. 127) Destijds probeerde men
vragen van leven en dood afhankelijk te maken van het maatschappelijk
denken. Emerson Vermaat schrijft dat bij de behandeling van
de euthanasiewet in de Eerste Kamer de ministers Borst en
Korthals stelden dat de wet alleen een weergave is van de
huidige maatschappelijke visie en praktijk. Ook nu is de
wet niet zozeer normerend als wel sterk volgend. Is ‘lijden
aan het leven’ nu nog geen criterium voor euthanasie,
dat kan door het maatschappelijk denken snel
veranderen.
Het nazi-euthanasieprogramma is klein begonnen,
bij de casus van een gehandicapte baby, waarvan
de toenmalige artsen met de ouders van mening waren
dat verder leven voor dit kind geen zin had. Het programma
is daarna ontaard, maar het was in de kiem ook verwerpelijk!
Ik zie het als een verschil tussen ‘wilde euthanasie’ en
‘tamme euthanasie’. De nazi-opvattingen over het menselijk leven
zijn voor vandaag een groot waarschuwingsbord. Daaronder staat:
‘Ga terug!’ Zeker, er zijn situaties waarin ouders en artsen met de
rug tegen de muur staan. In het uiterste geval zal een behandeling
gestaakt worden, waarna het sterven intreedt. Het bespoedigen
van de dood kan ook een gevolg van pijnbestrijdende medicatie
zijn. Maar doelbewust medisch levensbeëindigend
handelen is m.i. ethisch spookrijden. Wie het verleden negeert is
gedoemd het over te doen. Dat zou ook hiervoor
kunnen gelden. Om het gesprek zuiver te houden:
dit is niet slechts een medisch-ethische discussie. We staan
op een kruispunt, waar medische ethiek en een christelijke
levensovertuiging elkaar ontmoeten.
Vermaat citeert Lothar Kreyssig (p. 71).
Hij was kanton- en voogdijrechter in Brandenburg
aan de Havel en lid van de Belijdende Kerk. Op 8 juli 1940
richtte hij zich per brief aan minister van Justitie
Franz Gürtner met veelzeggende woorden: ‘De vraag naar
de zin van zulk leven (van geesteszieken) raakt ten diepste
aan die van het bestaan zelf. Zij leidt direct tot de vraag naar God.
Zo wordt ook mijn standpunt hierover, en ik denk van veel andere
Duitsers en Duitse rechters, bepaald door het christelijk geloof.
Vanuit dat perspectief is de ‘vernietiging van levensonwaardig
leven’ natuurlijk een ernstige gewetenskwestie. Het
leven is een mysterie Gods. (…) Het is daarom een ongehoorde
rebellie en arrogantie van de mens te denken dat hij leven
mag beëindigen, omdat het volgens zijn beperkte
bevattingsvermogen niet of niet meer zinvol
is.’
In een instelling voor gehandicapten werd een kerkdienst
gehouden, waarin een gebed gezongen werd voor de bewoners,
hun ouders en verzorgers. Mij komt voor dat ook het (zwaar)
gehandicapte leven een verborgen waarde heeft, die ook bij
het medisch handelen in de meest kwetsbare fasen van het
leven zal moeten worden gewogen.

Reacties uitgeschakeld voor De last van een beladen verleden

Actieve levensbeëindiging bij neonaten met spina bifida, de medische feiten?

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 4, p. 73-79 Door Drs. T.H.R. de Jong als kinderneurochirurg verbonden aan het Erasmus MC-Sophia Kinder Ziekenhuis N.B. 1. Dit artikel is een bewerking…

PVH 13e jaargang – 2006 nr. 4, p. 73-79

Door Drs. T.H.R. de Jong
als kinderneurochirurg verbonden aan het Erasmus MC-Sophia Kinder Ziekenhuis

N.B.

1. Dit artikel is een bewerking en uitbreiding
van het artikel “Laten sterven of doen sterven”
(de Jong T, van Lindert E, Kompanje E en Rotteveel J),
Medisch Contact 61 nr. 16, 21 april 20061
2. De schrijver is auteur op persoonlijke
titel en baseert zijn visie op professionele interesse
in dit onderwerp, niet op religieuze overwegingen.

1. INLEIDING

Levensbeëindiging van pasgeborenen komt in Nederland zeer
sporadisch voor2 en over concrete gevallen wordt in de medische
literatuur nauwelijks gepubliceerd. Uitzondering hierop is de aandacht
voor de actieve levensbeëindiging van neonaten door
de gynaecoloog Prins in 1993 (dit betrof een neonaat met
spina bifida) en door de huisarts Kadijk in 1994 (dit betrof
een neonaat met trisomie 18).3 Het is de verdienste
van Verhagen c.s. om de gevallen te beschrijven van na deze
periode.
Naast in de algemene media aandacht voor dit onderwerp te
vragen,4,5 publiceerden zij begin 2005 in het Nederlands Tijdschrift
voor Geneeskunde het artikel “Actieve levensbeëindiging
bij pasgeborenen in Nederland; analyse van alle 22 meldingen
uit 1997/’04”.6
Dankzij deze publicatie kunnen voor de eerste keer de gemelde
gevallen van actieve levensbeëindiging worden bestudeerd.
De uitkomsten van Verhagen c.s. vormen mede de basis voor het
zogenaamde Groningse Protocol, hetgeen
tot doel heeft om actieve levensbeëindiging op een zorgvuldige
wijze, zowel inhoudelijk als procedureel, te laten plaatsvinden.
Medio 2005 vond accordering van dit protocol plaats door
de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde en najaar
2006 besloten de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport Ross-van Dorp en de minister van Justitie Donner
tot het instellen van een centrale toetsingscommissie ‘levensbeëindiging
niet op verzoek’.7
Ondanks deze besluiten blijven er veel onbeantwoorde vragen,
van m.n. medisch-inhoudelijke aard, rondom dit onderwerp bestaan.
In dit artikel zal getracht worden deze besluiten en de onderbouwing
ervan vanuit diverse invalshoeken in een breder perspectief te plaatsen.
De motivatie hiervoor laat zich simpel omschrijven: daar waar het hier
de meest ingrijpende denkbare handeling betreft (het beëindigen
van het leven van een medemens) dient maximale zekerheid
te bestaan over de noodzaak ervan. En juist hieraan lijkt
het node te ontbreken.

2. DE 22 GEMELDE GEVALLEN

Alle door Verhagen c.s. beschreven casussen
bleken tot veler verrassing uitsluitend betrekking te hebben
op pasgeborenen met spina bifida en hydrocephalus. De noodzaak
tot levensbeëindiging werd geformuleerd als “uitzichtloos
en ondraaglijk lijden, acuut en chronisch”, waarbij
het “onmogelijk was om het lijden op een alternatieve,
medisch verantwoorde wijze te verminderen”.6 In
alle 22 casussen werd een “zeer sombere prognose
voor zelfredzaamheid” voorspeld,
met in 18 gevallen de “afwezigheid van de mogelijkheid
tot verbale en non-verbale communicatie”.6 Voor
het Openbaar Ministerie bleek levensbeëindiging
aanvaardbaar te zijn en geen reden voor zelfstandig onderzoek
indien aan 4 voorwaarden was voldaan: 1. aanwezigheid van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden, 2. instemming van de ouders, 3. consultatie
en 4. zorgvuldige uitvoering. Het opvallende feit dat het
hier uitsluitend pasgeborenen met een spina bifida betrof
wordt door Verhagen c.s. verklaard door de overeenkomst met
de zaak-Prins uit 1996 (zie verderop).
De door Verhagen c.s. verstrekte medische gegevens roepen
echter vele vragen op en dit niet alleen betreffende het
genoemde lijden (zie verderop). Zo wordt in de medische literatuur
over de neuropsychologische ontwikkeling van kinderen met
spina bifida en hydrocephalus uitvoerig gerapporteerd, maar
nergens blijkt van genoemd onvermogen tot enige vorm van
communicatie sprake te zijn.8-13 Slechts
bij diep coma of bij een aanhoudende vegetatieve toestand
is van een dergelijk volledig onvermogen sprake, maar het lijkt
onrealistisch om pasgeborenen of oudere kinderen met een spina
bifida en hydrocephalus tot deze patiëntengroepen te rekenen.
Voor ouders echter is de (on)mogelijkheid tot enige vorm
van (toekomstige) communicatie van en met hun kind veelal
van doorslaggevend belang in het maken van een keuze tot
behandeling of eventueel tot actieve levensbeëindiging.
Het is evenzeer bevreemdend dat gesproken wordt over “kinderen
zonder levenskansen, kinderen die geen toekomst hebben, die
amper normaal kunnen ademen en in één jaar tijd minstens
zestig operaties nodig hebben om deze problemen tijdelijk te
verhelpen”4 (noot: een retrospectieve telling in het EMC-SKZ
over 2 jaar toonde dat in het eerste jaar bij deze kinderen gemiddeld
3,5 ingrepen zijn verricht), of over “babies met in alle gevallen een
open rug in de allerergste vorm, ter hoogte van de nek, en niet
werkende nieren”.5
Het is vooralsnog onduidelijk op welke gronden tot dergelijke
extreem sombere en onjuiste uitspraken gekomen is. Incorrecte
voorlichting, aan wie dan ook, zou te allen tijde vermeden
moeten worden.14,15
Wat ook vragen oproept is het feit dat in 18 gevallen het
voorstel tot actieve levensbeëindiging van de arts afkomstig
is (waarmee ouders vervolgens hebben ingestemd) , terwijl
in slechts 4 gevallen het verzoek tot levensbeëindiging
van de ouders zelf afkomstig is. Dit opmerkelijke verschil
in initiatief staat haaks op de zorgvuldigheidseisen voor
euthanasie, waar het verzoek tot levensbeëindiging uitdrukkelijk
en consistent door betrokkene zelf gedaan dient te worden.
En alhoewel het twijfelachtig is of ouders in een dergelijke
emotioneel zeer belaste periode een goede gefundeerde keuze
kunnen maken, zouden zij toch als de plaatsvervangende vertegenwoordiger
van het kind gezien kunnen/moeten worden.

3. DE ZAAK PRINS

M.b.t. de zaak-Prins stellen Verhagen c.s. dat “het leven van de baby
werd beheerst door ondraaglijk lijden” en concluderen dat ”kinderen
met ernstige spina bifida lijden”.6 Ook Ross en Donner verwijzen naar
deze zaak als valide jurisprudentie onder de noemer “naar
heersend medisch inzicht”.7 De validiteit van deze stellingen en van
deze verwijzing lijkt echter eveneens discutabel.
In de zaak-Prins handelde het om actieve levensbeëindiging
van een neonaat met spina bifida door de gynaecoloog Prins
in 1993, waarbij ook in hoger beroep niet tot vervolging
is overgegaan, m.n. omdat er sprake zou zijn geweest van ‘overmacht’ door
een ontstane ‘noodsituatie’.
Het betrof hier een pasgeborene met een spina bifida op niveau
L1-2 en een ernstige hydrocephalus. Op de eerste dag werd
besloten om niet actief te behandelen vanwege de “uitgebreide
hersenbeschadiging, geen mogelijkheid tot zelfstandigheid,
en zeer beperkte communicatieve vermogens”.14 Er
werd een palliatief beleid gestart, maar “de baby leed zeer veel
pijn en er was onvoldoende effect van de standaard pijnmedicatie”.14
Vermeldenswaard is dat deze pijn alleen was waar te nemen
tijdens manipulatie van de operatief niet behandelde cele.
Adequate intensivering van de palliatieve zorg door het geven
van morfine vond niet plaats, omdat dit “onethisch, oneerlijk en
onjuist” werd geacht en een ‘dubbeleffect’ zou kunnen hebben.14 Ook
zou morfine “het normale functioneren
(bewustzijn, gedrag, uitingsmogelijkheden, gevoel) belemmeren
en een situatie creëren van zweven tussen hemel en aarde”.14 Gezien
de ontstane ‘noodsituatie’ werd, op verzoek
van de ouders, op de vierde dag het leven actief beëindigd.
Prins argumenteert hierbij dat er “geen moreel verschil
is tussen doden en het onthouden van zinloos medisch handelen,
alleen een emotioneel verschil; er zou ook geen wettig verschil
moeten zijn”.14
Het behoeft nauwelijks betoog dat de in de zaak Prins gevoerde
argumentatie heden ten dage niet meer te verdedigen is, noch
medisch, noch ethisch, noch juridisch. De motivatie om geen
morfine te starten is inhoudelijk en professioneel achterhaald
en onjuist. Zo beschrijven Hain c.s. in ‘Strong opioids
in pediatric palliative medicine’ dat “clinical
evidence is accumulating that strong opioids can be used
savely and effectively; they should be used as part of a
rational approach to the management of pain”.17 Ook
in het zeer recente ‘Oxford Textbook of Palliative
Care for Children’ wordt hierop gewezen.18
Tenslotte is het uiterst twijfelachtig of bij een neonaat
met spina bifida en hydrocephalus wel met voldoende zekerheid
de mate van zelfstandigheid en intelligentie kan worden voorspeld.
Nog onlangs werd hier door Beeker c.s. op gewezen,19
zodat ook het besluit tot niet behandelen ter discussie gesteld
kan worden.

4. LIJDEN?

Lijden, en m.n. de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid
ervan, is een complex begrip en per definitie persoonsgebonden:
de aanwezigheid, de mate en uitzichtloosheid ervan kunnen
alleen door betrokkene zelf beoordeeld worden. Anderen kunnen
er hooguit een inschatting van maken. Of ‘lijden’ van
toepassing kan zijn op neonaten is dus zeer twijfelachtig.
Wél kan bij een neonaat met redelijke zekerheid de
mate van (dis)comfort worden vastgesteld (zie verderop).
Over ‘ondraaglijk lijden’ stelde Beijk, internist/verpleeghuisarts
en lid van de Commissie Artsen van de Nederlandse Vereniging
voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), in 1998 in Medisch
Contact dat dit door elke individuele arts, elke individuele
patiënt én elke andere individuele betrokkene
anders wordt geïnterpreteerd en zodoende tot een totaal
verschillende conclusie kan leiden.20
De draagkracht wordt voornamelijk bepaald door persoons-
en omgevingsgebonden aspecten en het gaat om de subjectieve
ervaring van de persoon die lijdt én om de duurzaamheid van
het lijden en de wens om te sterven.20
Eind 2005 concludeerde ook arts en jurist Hamburg dat voor
dit criterium geen objectieve en wetenschappelijk gevalideerde
maatstaven voorhanden zijn, waardoor beslissingen tot
levensbeëindiging afhankelijk zijn van het subjectieve oordeel
van artsen, met inconsistente beslissingen tot gevolg.21
Hoewel Beijk en Hamburg in hun uitspraken beslissingsbekwamen
voor ogen hebben, zijn hun argumenten noodzakelijkerwijs
des te meer van toepassing op situaties bij beslissingsonbekwamen,
waarbij immers voorspellingen worden gedaan over toekomstig
lijden. M.b.t. neonaten met een spina bifida en hydrocephalus
stelden Kompanje c.s. in hun reactie op Verhagen c.s. dat
eventueel aanwezig discomfort bij een neonaat met spina bifida
en hydrocephalus altijd goed te behandelen is en dat andere
oorzaken voor acuut ondraaglijk lijden niet aanwezig zijn.22
Het ontstaan van chronisch uitzichtloos en ondraaglijk lijden
bij deze neonaten is volgens hen met onvoldoende zekerheid
te voorspellen. Laane, SCEN-arts, concludeerde in zijn reactie
dat in de door Verhagen c.s. gebruikte argumentatie nergens
duidelijk wordt hoe het criterium ‘ondraaglijk’ van
toepassing kan zijn op pasgeborenen.23
Het begrip ‘ondraaglijk’ impliceert immers een ‘biografisch
bewustzijn’, dat bij pasgeborenen niet aanwezig is.

5. LIJDEN, METEN IS WETEN?

Naast deze genoemde onzekerheden bestaat er bij veel ervaren
behandelaars van neonaten met een spina bifida gerede twijfel
of er bij deze kinderen sowieso wel sprake is van (ernstig)

Fig. 1: Comfortscores
(min=6, max=35) van alle 13 opgenomen neonaten met een
spina bifida sinds 2005 in het EMC-SKZ . Allen zijn geopereerd
in de eerste levensdagen. Bij Comfortscores boven de 17
(tezamen met VAS boven de 4) wordt beoordeeld of er een
oorzaak is voor discomfort en of gepaste actie ondernomen
dient te worden. Bij scores onder de 17 (c.q. onder de
4) wordt het kind comfortabel geacht. 220 scores 17 (3,5%)
lijden/discomfort.
Zachary respectievelijk McLone formuleerden het, beiden
na dertig jaar ervaring, als volgt: “I personally have seen little
evidence that the babies have pain in the newborn period,
nor have I found them unable to sleep.”24 en “The fact is that
one of the most impressive things for me over the
past 30 years is how little pain these infants manifest”.25

Om de mate van discomfort bij deze neonaten beter
te objectiveren is in het EMC-SKZ in 2005 gestart met een
prospectieve studie waarbij bij iedere neonaat met een spina
bifida meerdere malen per dag de gevalideerde COMFORT-
gedragschaal (zie referentie 36, recommendation 12) en de
Visueel Analoge Score (VAS) wordt bepaald. De metingen
lopen van de dag van opname (geboorte) tot 5 dagen postoperatief.
Sinds de start van dit onderzoek zijn 13 neonaten  met een
dergelijke aandoening opgenomen, die allen behandeld zijn.
En alhoewel de patiëntengroep nog relatief klein is, lijken
bovengenoemde ervaringen te worden bevestigd: bij neonaten
met een nog onbehandelde spina bifida is slechts in zeer
beperkte mate sprake van discomfort (fig. 1 en 2),
waarmee de omschrijving “acuut ondraaglijk lijden”6 ongegrond
lijkt te zijn. Bovendien blijkt dit discomfort snel na behandeling
(sluiten van de cele) te normaliseren (fig. 1 en 2), waarmee ook de
stelling  “het lijden is bovendien niet te genezen of te verhelpen
met geneesmiddelen  of operaties”’4 inhoudelijk onjuist lijkt.

Fig. 2: Visueel
Analoge Score (geen pijn=0, extreme pijn=10) bij dezelfde kinderen
gedurende dezelfde periode. Hierbij bepaalt de verpleegkundige
‘in 1 oogopslag’ de ‘pijnlijkheid’ van het kind.
196 scores 0 (geen pijn) (92,5%), 13 scores 0,5-5 (6.1%),
3 scores > 5 (1.4%) Indien middels bovengenoemde wijze
discomfort wordt vastgesteld blijkt het vervolgens altijd mogelijk
om dit m.b.v. adequaat handelen (bv. blaascatheterisatie) of
eenvoudige pijnmedicatie snel en effectief te behandelen,
zowel pre-, als postoperatief.
De omschrijving “waarbij het onmogelijk was om het lijden op
een alternatieve, medisch verantwoorde wijze te verminderen”6
lijkt dus eveneens ongegrond en de stelling “Het kind lijdt
bovendien pijn die zo ondraaglijk is, dat het voortdurend onder
narcose moet worden gehouden”4 inhoudelijk onjuist.

6. PROFESSIONELE PALLIATIEVE ZORG

In het geval van een onbehandelbare spina bifida is de
situatie in aanvang niet wezenlijk anders. Wel is het zo
dat na verloop van tijd wérkelijk discomfort kan ontstaan
door bv. toenemende druk in de cele, door het ontstaan
van een meningitis t.g.v. een lekkende cele, of
door toenemende druk in het hoofd indien een ontstaan
waterhoofd niet wordt behandeld. In de vervolgdiscussie in
het Nederlands tijdschrift voor Geneeskunde op de publicatie
van Verhagen is hierom, behalve door Kompanje c.s., ook door
Laane gesteld dat, “indien tot niet-behandelen wordt besloten,
dit altijd gepaard dient te gaan met het instellen
van standaard palliatieve zorg, al dan niet in combinatie met
palliatieve sedatie”.23 Hierdoor vervalt wat hen betreft de
noodzaak tot actieve levensbeëindiging. Verhagen betwijfelt deze
gedachtengang, maar Laane stelt hiertegenover dat “indien
het primaire doel is het lijden op te lossen, dit
altijd met de juiste palliatieve technieken mogelijk
is”.26,27 Wat hem betreft is het instellen van een toetsingscommissie
dan ook niet nodig: “Indien thans zowel de KNMG,
het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
als het Openbaar Ministerie gaan meewerken aan een commissie
die de actieve levensbeëindiging moet gaan toetsen,
worden de voorliggende mogelijkheden (lees: adequate
palliatieve zorg) ten onrechte als ontoereikend aangemerkt”.27 In
het eerder genoemde ‘Oxford Textbook of Palliative
Care for Children’ wordt de visie van Laane onderschreven:
het nut van sedativa bij anderszins onbehandelbaar
lijden wordt uiteengezet, waarbij de toepassing hiervan
niet wordt geassocieerd met een kortere overleving.28
In het geval van onbehandelbare spina bifida formuleerde
McLone, erkend expert in onderzoek naar en de behandeling
van neonaten met spina bifida, het als volgt: “We
are always able to make the infant comfortable in
a dignified and respectful way while the dying process
is completed by itself. Lethal drugs are never necessary
(and should never be).”25
Het lijkt al met al meer dan aannemelijk dat m.b.v.
moderne palliatieve zorg een situatie van ‘overmacht’ t.g.v.
een ontstane ‘noodsituatie’ altijd voorkomen
kan worden (en ook voorkomen móet worden).

7. BUITENLANDSE REACTIES

Het is opvallend dat in de internationale  medische
literatuur vooralsnog slechts afwijzend op de publicaties
van Verhagen c.s.29,30 wordt gereageerd:
– Feudtner wijst in zijn artikel ‘Control of suffering on the
slippery slope of care’ in de Lancet op de veelal (te) matige
kwaliteit van de geboden palliatieve zorg en hij vraagt zich
af of er geen misbruik van de mogelijkheid tot levensbeëindiging
dreigt te ontstaan, júist door dit onder bepaalde omstandigheden
te legitimeren.31
– Saugstad stelt in de Acta Paediatrica: “Neonatologists must
be extremely careful not to start on the slippery slope ending
in the Dutch practice of euthanasia of newborns. I would strongly
warn against this attitude, which I find non-compatible with
Western humanistic traditions”.32
– Jotkowitz en Glick, in the Journal of Medical Ethics, zijn
eveneens bezorgd: “We feel an important line has been crossed
if the international medical community consents to the active
euthanasia of severely ill infants and are concerned about
the extension of the policy to other at risk groups”.33
– Bondi et. al. roepen in Pediatrics op tot een open discussie:
“Rather than performing an in-depth examination of the
philosophical, ethical, and moral implications of this
protocol, the authors focus on its technical details and
acceptability within the European medical community.
The Groningen Protocol centers not on patient self-determination
but instead on the perception of the patient’s current
and future suffering. Although the authors note that an
open discussion of these issues is “extremely important,”
they fail to initiate it. We hope that thoughtful ethicists
and legislators will initiate the open discussion that the
authors advocate”.34

8. INTERNATIONALE RICHTLIJNEN

Vanuit medisch-ethisch perspectief publiceerden Sauer
c.s. namens de werkgroep van de Europese Vereniging
voor Kinderartsen in 2001 in the European Journal of Pediatrics
het artikel ‘Ethical dilemmas in neonatology: recommendations
of the Ethics Working Group of the CESP (Confederation of
European Specialists in Pediatrics)’.35 Hierin staat een aantal
ethische principes geformuleerd die voor iedere pasgeborene
dienen te gelden, waaronder “decisions to withhold or withdraw
treatment should always be accompanied by optimal palliative therapy
and dignified and comforting care” en “every form of
intentional killing should be rejected in paediatrics”.35 Hij
voegt hieraan toe:“However, giving medication to relieve
suffering in hopeless situations which may, as a side effect,
accellerate death, can be justified”,35 waarmee
ook Sauer de visie van Prins met betrekking tot het palliatief
gebruik van morfine weerlegt.
Vanuit medisch-inhoudelijk perspectief is de publicatie “Consensus
guidelines on sedation and analgesia in critically ill children” van
Playfor c.s. in Intensive Care Medicine (voorjaar 2006, voor
het Verenigd Koninkrijk) belangwekkend.36 Hierin wordt een
twintigtal richtlijnen geformuleerd waarmee op effectieve wijze pijn
en discomfort bij ernstig zieke kinderen weggenomen kan worden.36
Eerder genoemde visies van bv. Kompanje c.s. en van Laane m.b.t. de
waarde en mogelijkheden van palliatieve zorg worden hiermee bevestigd
en inhoudelijk onderbouwd; (de noodzaak voor) actieve levensbeëindiging
wordt niet genoemd.
Vanuit juridisch perspectief wees Buijsen, gezondheidsjurist
en rechtsfilosoof, in zijn artikel ‘Impliciete keuzes & verhulde
waardeoordelen: het kabinetsvoorstel Actieve levensbeëindiging
bij ernstig lijdende pasgeborenen’ dit voorjaar óók
op internationale regelgeving.37
In artikel 2 van het Europees verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de burgerlijke vrijheden (EVRM)
wordt het recht tot leven beschermd, terwijl in
artikel 13 is bepaald dat eenieder, wiens rechten en vrijheden
die in het EVRM zijn vermeld zijn geschonden, recht heeft
op een daadwerkelijk rechtsmiddel.37 Ook
wordt door hem gewezen op het Comité voor de rechten van de mens,
dat toeziet op de naleving van het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en in 2001 over
levensbeëindiging bij pasgeborenen in Nederland stelde:
”The Committee is gravely concerned at reports that new-born
handicapped infants have had their lives ended by medical personnel”.37
Gezien het eerdergenoemd besluit van de NVK lijkt zij aan
het belang van dergelijke richtlijnen slechts weinig waarde
toe te kennen. De reden hiervoor is vooralsnog onduidelijk;
mogelijk is een herbeoordeling van dit besluit op z’n plaats.
Het lijkt immers niet aannemelijk dat de kwaliteit van zorg
of de juridische positie van Nederland binnen Europa van
dien aard is dat dit onttrekking aan dergelijke internationale
richtlijnen noodzakelijk maakt.

9. TOETSINGSCOMMISSIE?

Het lijkt al met al twijfelachtig of op dit moment de
instelling van de beoogde toetsingscommissie opportuun is.
De verantwoordelijke bewindslieden zouden er wellicht goed
aan doen om zich eerst breder te laten informeren door de
medische professie. Een belangrijke kanttekening die hierbij
ook gemaakt moet worden is dat vooralsnog besloten is tot
toetsing ‘achteraf’, terwijl, gezien alle onzekerheden, toetsing ‘vooraf’
niet alleen principieel meer voor de hand lijkt te liggen, maar ook een
zekerder manier lijkt om tot een minimaal acceptabele zorgvuldigheid
te komen.1
Mocht de commissie worden ingesteld, dan lijkt het meer dan wenselijk
dat zij hun werk aanvangen na een gedegen retrospectief onderzoek
van de 22 gemelde casussen, waarbij de nadruk dan niet zozeer zou
moeten liggen op de procedurele aspecten, maar meer op opheldering
van alle genoemde medisch-inhoudelijke vragen. Hierdoor kan o.a.
duidelijk worden op welke gronden het “uitzichtloos en ondraaglijk
lijden, acuut en chronisch” bij de 22 neonaten is vastgesteld en hoe
inhoud werd gegeven aan het palliatieve traject. Een dergelijk onderzoek
zou een gewenste verdieping kunnen geven aan de discussie zoals die tot
nog toe is gevoerd.

10. SAMENVATTING

– De door Verhagen c.s. geschetste medische beeldvorming
over (de toekomst van) neonatenmet spina bifida is te somber
en deels onjuist.
-De zaak-Prins kan in onderhavige discussie geen bruikbare
jurisprudentie meer vormen.
– Neonaten met een onbehandelde spina bifida zijn slechts
in zeer beperkte mate discomfortabel.
– Discomfort bij deze neonaten kan effectief worden behandeld
door het defect te sluiten of, indien hiertoe niet besloten wordt,
door professionele palliatieve zorg.
Er bestaat geen noodzaak tot actieve levensbeëindiging.
– Ook in Nederland zouden internationale richtlijnen
m.b.t. besluitvorming en handelen rondom het levenseinde
van onbehandelbare neonaten gerespecteerd moeten worden.
– Alvorens een centrale toetsingscommissie over kan gaan tot
toetsing van mogelijke toekomstige gevallen zou eerst een gedegen
medisch retrospectief onderzoek verricht moeten worden van de
eerder gemelde gevallen.

LITERATUUR

1. de Jong T, van Lindert E, Kompanje E, Rotteveel J,
Laten sterven of doen sterven, Medisch Contact 61 nr. 16 d.d. 21 april 2006
2. Vrakking A, End-of-Life Decisions for Children: Emperical Studies on
Physicians’ Practices and Attitudes, Thesis Erasmus MC, Rotterdam, 2006
3. Griffiths J, Bood A, Weyers H. Euthanasia and law in the Netherlands.
Amsterdam University press, 1998
4. Persbericht UMCG, 10 december 2004: “Kinderartsen roepen op tot landelijk
protocol voor levensbeëindiging pasgeborenen die ondraaglijk lijden”
5. de Visser E. “Moord volgens protocol”, Volkskrant 22 januari 2005
6. Verhagen AAE, Sol JJ, Brouwer OF, Sauer PJ.Actieve levensbeëindiging
bij pasgeborenen in Nederland; analyse van alle 22 meldingen uit 1997/’04.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005, 149(4):183-8
7. Ross-van Dorp C en Donner JPH: Levensbeëindiging bij pasgeborenen, n.a.v.
het standpunt over het rapport “medische besluitvorming aan het einde van
het leven”(Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XVI, nr. 268); kenmerk IBE/E-2637467
8. Snow J., Prince M., Souheaver G., Ashcraft E., Stefans V., Edmonds
J., Neuropsychological Patterns of Adolescents and Young Adults
With Spina Bifida, Archives of Clinical Neuropsychology 1994, 9 (3):277-287
9. Mataró M., Junqué C., Poca M., Sahuquillo J., Neuropsychological
Findings in Congenital and Acquired Childhood Hydrocephalus, Neuropsychology
Review, 2001, 11 (4): 169-178
10. Tuli S., Drake J., Lamberti-Pasculli M., Long-term outcome of hydrocephalus
management in myelomeningoceles, Childs Nerv Syst (2003) 19:286-291
11. Barf H., Verhoef M., Jennekens-Schinkel A., Post M., Gooskens R., Prevo.,
Cognitive status of young adults with spina bifida,
Developmental Medicine & Child Neurology 2003, 45:813-820
12. Iddon J., Morgan D., Loveday C., Sahakian B., Pickard J.,
Neuropsychological profile of young adults with spina bifida with
or without hydrocephalus, J Neurol Neurosurg Psychiatry 2004, 75:1112-1118
13. Wakhlu A., Ansari N., The prediction of postoperative hydrocephalus
in patients with spina bifida, Childs Nerv Syst (2004), 20:104-106.
14. Bruner J, Tulipan N, Tell the truth about spina bifida, Ultrasound
Obstet Gynaecol, 2004; 24:595-6
15. de Jong T, Breuker K, Kruit B, Gehandicapte beeldvorming, Medisch Contact
19 nov 2004, 59, nr. 47: 1873-5
16. Klotzko AJ. A report from the Netherlands. What kind of life? What
kind of death? An interview with dr. Henk Prins. Bioethics 1997 11(1):24-42
17. Hain RDW, Miser A, Devins M, Wallace WHB. Strong opioids in pediatric
palliative medicine. Pediatric drugs 2005; 7 (1):1-9.
18. Davies D, de Vlaming D. Symptom control at the end-of-life. In ‘Oxford
Textbook of Palliative Care for Children’, 2006, p. 502-505.
19. Beeker TW, Scheers MM, Faber JAJ, Tulleken CAF. Prediction of independence
and intelligence at birth in meningomyelocele. Child’s Nervous System,
January 2006, 22(1):33-37
20. Beijk MM. Ondraaglijk lijden. Medisch Contact 12 juni 1998: 825-7
21. Medisch Contact 11 november 60(45):1787
22. Kompanje EJO, de Jong THR, Arts WFM, Rotteveel JJ. Problematische basis
voor ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ als criterium voor actieve levensbeëindiging
bij pasgeborenen met spina bifida. Ned Tijdschr Geneeskd 2005, 149(37):2067-9
23. Laane HM. Actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen
in Nederland; analyse van alle 22 meldingen uit 1997/’04.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005, 149(20):1134
24. Zachary RB. Life with spina bifida. BMJ 1977: 1460-1462
25. McLone D. Persoonlijke communicatie, januari 2006
26. Verhagen AAE, Sol JJ, Brouwer OF, Sauer PJ. In antwoord op Laane. Ned
Tijdschr Geneeskd 2005, 149(20):1135
27. Laane HM. Actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen in Nederland; analyse
van alle 22 meldingen uit 1997/’04. Ned Tijdschr Geneeskd 2005, 149(49):2762-3
28. Davies D, de Vlaming D. Symptom control at the end-of-life. In ‘Oxford
Textbook of Palliative Care for Children’, 2006, p. 507.
29. Verhagen A, Sauer P, End-of-Life Decisions in Newborns: An Approach
from the Netherlands, Pediatrics 2005;116:736-739
30. Verhagen E, Sauer P, The Groningen Protocol – Euthanasia in Severely
ill Newborns, New England J Med, 2005, 352;10:959-962
31. Feudtner C. Control of suffering on the slippery slope of care,
http://www.thelancet.com, 2005, vol 365 1284-6
32. Saugstad OD. When newborn infants are bound to die. Acta paediatrica 2005,
1535-7
33. Jotkowitz AB, Glick S. The Groningen protocol: another perspective.
J Med Ethics 2006;32:157–158
34. Bondi JD, Gries D, Faucette K. Neonatal Euthanasia?
Pediatrics march 2006, 117(3):983.
35. Sauer PJJ. Ethical dilemmas in neonatology: recommendations of the
Ethics Working Group of the CESP (Confederation of European
Specialists in Paediatrics). European Journal of Pediatrics (2001) 160:364-8
36. Playfor S, Jenkins I, Boyles C, Choonara I, Davies G, Haywood T, Hinson
G, Mayer A, Morton N, Ralph T, Wolf A, United Kingdom; Paediatric
Intensive Care Society Sedation Analgesia and Neuromuscular Blockade
Working Group; Consensus guidelines on sedation and analgesia in critically
ill children, Intensive Care Medicine, april 2006
37. Buijsen M, Impliciete keuzes & verhulde waardeoordelen:
het kabinetsvoorstel Actieve levensbeëindiging bij ernstig
lijdende pasgeborenen, Nederlands Juristenblad
14 april 2006, 15: 832-9,

Reacties uitgeschakeld voor Actieve levensbeëindiging bij neonaten met spina bifida, de medische feiten?

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar