PVH 13e jaargang – 2006 nr. 4, p. 80-82

Door Ds L.P. Blom
predikant te Nunspeet

’Aangezien de mensheid aan het kind
het beste wat zij geven kan verschuldigd is…’
Preambule van de Verklaring van de
Rechten van het Kind

1. COMMOTIE

Het gebeurde in de maand maart van dit jaar: de Italiaanse minister
van Parlementszaken Carlo Giovanardi haalde hard uit naar
het Nederlandse euthanasiebeleid; hij vergeleek de Nederlandse
praktijk met de methode van de nazi’s. Onze Nederlandse
regering voelde zich zwaar beledigd, alsof hen een bedorven
pizza door de keel was geduwd. De minister van buitenlandse
zaken Ben Bot liet meteen de Italiaanse ambassadeur Mario
Pensa op zijn departement ontbieden en gaf hem een stevige
boodschap mee voor de regering in Rome.
In de media buitelde vervolgens heel verlicht Nederland over
Giovanardi’s uitspraken heen. Deze nam op zijn beurt
niets ervan terug. Hij verbaasde zich zelfs over de commotie,
omdat hij al vaker gewaarschuwd had voor de Nederlandse euthanasiewetgeving.
In een interview met het Nederlands Dagblad werd hem gevraagd,
of het wel zo verstandig was om de nazi-vergelijking te maken,
omdat deze de discussie zou kunnen verlammen. Daarop antwoordde
hij: ‘Ik heb uitspraken aangehaald van Nederlandse
organisaties, verenigingen en artsen die verklaard hebben
dat in uw land een trend in de wetgeving zichtbaar is, die
overeenkomt met wat er in Duitsland plaatsvond aan het einde
van de jaren ’30 van de twintigste eeuw.’
Inmiddels is deze ‘storm in een glas water’ weer
voorbij. Het water is verdampt. Er zullen zich misschien
nog maar weinigen de naam van Carlo Giovanardi kunnen herinneren.
Dit lijkt me een goed moment om, los van de commotie, eens
door te denken over de uitspraken van deze minister. Let
wel: dit artikel schrijf ik niet zozeer als deskundige, wel – in
de hoedanigheid van predikant – als betrokkene. Ik
probeer daarbij zo goed mogelijk ter zake te zijn.

2. NAZI-PRAKTIJKEN

Over het beladen verleden is heel veel geschreven. We raadplegen nu
een in 2001 verschenen boekje van de journalist Emerson Vermaat
met de titel: ‘Euthanasie. Herhaalt de geschiedenis zich?’ Hij beschrijft
daarin hoe het nazi-euthanasieprogramma zich heeft ontwikkeld. Het
nazi-euthanasieprogramma is klein begonnen. Dr. Karl Brandt,
die leiding aan dit programma gaf, begon als een humane idealist.
In het jaar 1939 kreeg hij een verzoek van een echtpaar uit
Leipzig. In de universiteitskliniek van Leipzig lag hun kind.
Het was blind, het had maar één been en een
misvormd armpje en was hoogst waarschijnlijk ook verstandelijk
gehandicapt. De ouders wilden dat op hun kindje euthanasie
zou worden toegepast, maar ze beseften dat dit officieel
verboden was. In hun wanhoop wendden zij zich tot Hitler.
Deze stuurde zijn lijfarts Brandt naar Leipzig, die op zijn
beurt de behandelend kinderarts prof. dr. Werner Catel de
mededeling deed dat euthanasie bij deze ernstige omstandigheden
was toegestaan. Aan belangrijke zorgvuldigheidseisen leek
te zijn voldaan. De ‘genadedood’ was in de visie
van Brandt en de artsen in Leipzig de beste uitweg.
Officieel bleef euthanasie in het Derde Rijk verboden. Er
stond minimaal drie jaar gevangenisstraf op. Hitler verwachtte
dat er bij een poging tot legalisering van euthanasie te
veel protest uit de Duitse samenleving zou komen, met name
van de kerken. Dat zou de oorlogsinzet kunnen schaden. Op
grond van bovengenoemde casus besloot Hitler tot een maatregel.
Op zijn persoonlijke briefpapier tekende hij een euthanasiedecreet
(Euthanasie Erlass). Door deze machtiging van de Führer
kreeg het euthanasieprogramma een semi-legale status.
Tijdens het artsenproces in Neurenberg verklaarde Brandt
zijn idealistische motieven: ‘Toen ik ‘ja’ zei
tegen de euthanasie, deed ik dat omdat het toen mijn volste
overtuiging was, evenals dat nu het geval is. De dood kan
een bevrijding betekenen. De dood is leven – net zo
goed als de geboorte. Het was nooit bedoeld als moord. Ik
draag een last, maar het is niet een misdadige last.’
Om de publieke opinie gunstig te beïnvloeden draaiden
er in die tijd propagandafilms, waarin op een uiterst geraffineerde
manier op gevoelens werd ingespeeld. In de film Ich klage
an werden zorgvuldig gekozen criteria genoemd, die bij euthanasie
van toepassing zouden moeten zijn: een ongeneeslijk zieke
patiënt die ondraaglijk lijdt, een uitdrukkelijk verzoek
om levensbeëindiging, een commissie (Kommission) of
rechtbank van artsen (medizinische Gerichte) die moet nagaan
of een arts verantwoord heeft gehandeld (Vermaat, p. 38).
Het euthanasieprogramma, dat begonnen was bij de beëindiging
van het leven van een ernstig gehandicapte pasgeborene ontaardde
in een wilde slachtpartij op alles wat zwak en afwijkend
was. De ontaarding werd gevoed door ideeën over het
superieure, Arische ras en eugenetica. Geert Mak schrijft
erover in zijn aansprekende boek In Europa. In de zomer van
1939 startten de nazi’s een speciaal euthanasieprogramma
voor verstandelijk en lichamelijk gehandicapten. De operatie
vond plaats onder de codenaam T-4 en stond onder leiding
van ‘witte boorden’: een stuurgroep van artsen,
hoogleraren en hoge ambtenaren. In Duitsland werden elf speciale
ziekenhuizen ervoor bestemd ‘om kinderen in slaap te
brengen’. Het bestaan van het euthanasieprogramma was
een publiek geheim. In de kranten verschenen opvallen veel
advertenties voor gehandicapten, die allemaal onverwacht ‘aan
een hartstilstand’ waren gestorven. Over het algemeen
werd er op deze stille massamoord met gelatenheid gereageerd.
Mak schrijft: ‘Het moorden werd een onderdeel van het
grote zwijgen. Artsen en verplegers – er moeten honderden,
zo niet duizenden medische hulpverleners bij deze operatie
betrokken zijn geweest – werkten keurig mee’ (p.
317). Wel kwamen uit de kerken protesten. Bij begrafenissen
van de slachtoffers stelden sommige predikanten openlijk
de doodsoorzaak aan de orde. Mak beschrijft de wederwaardigheden
van de evangelisch-christelijke instelling Bethel. De gehandicapte
jongeren die daar woonden werden doelwit van de nazi-zuiveringscampagnes.

3. BEOORDELING

Van de oorlogsjaren naar vandaag is een grote stap. Van Leipzig gaan
we naar Groningen. In 2004 werd in Groningen een protocol opgesteld,
dat Nederland internationaal in de schijnwerpers zette. In dit protocol
staan voorwaarden om het leven van een pasgeboren kind te beëindigen.
Het betreft een kleine groep baby’s die volgens het
oordeel van de artsen ‘ondraaglijk lijden’. Het is onder meer dit
protocol waaraan Giovanardi een grote aanstoot heeft genomen.
We hebben hier te maken met een heel tere, gevoelige problematiek.
Het is diep verdrietig als een moeder een ernstig gehandicapt
kindje ter wereld brengt. Ik heb veel respect voor kinderartsen
die in een heel moeilijke fase van het leven ouders ondersteunen
en strijd leveren voor kwetsbare kinderen. Als ik als predikant
op de kinderafdeling van een ziekenhuis kom, dan doet me
dat wat. Als ik merk dat artsen er alles aan doen om het
leven van een kindje te behouden of het sterven te verlichten,
dan voel ik grote waardering en dankbaarheid.
Voeg bij deze emotionele problematiek het woord ‘nazi-praktijken’ en
je krijgt wel een bijzonder explosief mengsel. Ik kan me
de reactie van artsen voorstellen tegenover degenen die dit
woord in de mond nemen: zij vertroebelen de discussie en
ze doen geen recht aan de complexiteit van de vragen die
hier liggen! M.i. hangt veel af van de bedoeling van de spreker:
wil hij/zij met grote woorden het gelijk binnenhalen door
gemakshalve een karikatuur te geven van de Nederlandse praktijk,
of zit er een oprechte zorg achter?
Het lijkt me een simplificatie over de Nederlandse euthanasiepraktijk
te spreken; daarvoor is de diversiteit te groot. Maar met de aanvaarding
van de euthanasiewet in 2001 zijn we wel een drempel overgestapt.
M.i heeft de politiek zich te weinig rekenschap gegeven van de effecten,
die deze stap in tal van landen heeft veroorzaakt. Daar werd (en
wordt nog steeds) door velen ernstig gevreesd voor een
domino-effect.
De volgende conclusie lijkt me onontkoombaar:
in onze wetgeving en de achterliggende maatschappelijke
discussie is een tendens zichtbaar, die er ook was in Duitsland voor
en ten tijde van de oorlog. Carlo Giovanardi
heeft m.i. minstens een punt van gelijk. Destijds werd er gesproken
over ‘Lebenunwertes Leben.’ Nu wordt herhaaldelijk door deskundigen
een oordeel uitgesproken, of een leven nog ‘zinvol’ is.
Er worden bijvoorbeeld ook vragen gesteld bij de morele status
van de pasgeborene. ‘De morele status slaat op de mate
waarin de pasgeborene mens is.’ (Heleen M. Depuis,
Op het scherp van de snede, p. 127) Destijds probeerde men
vragen van leven en dood afhankelijk te maken van het maatschappelijk
denken. Emerson Vermaat schrijft dat bij de behandeling van
de euthanasiewet in de Eerste Kamer de ministers Borst en
Korthals stelden dat de wet alleen een weergave is van de
huidige maatschappelijke visie en praktijk. Ook nu is de
wet niet zozeer normerend als wel sterk volgend. Is ‘lijden
aan het leven’ nu nog geen criterium voor euthanasie,
dat kan door het maatschappelijk denken snel
veranderen.
Het nazi-euthanasieprogramma is klein begonnen,
bij de casus van een gehandicapte baby, waarvan
de toenmalige artsen met de ouders van mening waren
dat verder leven voor dit kind geen zin had. Het programma
is daarna ontaard, maar het was in de kiem ook verwerpelijk!
Ik zie het als een verschil tussen ‘wilde euthanasie’ en
‘tamme euthanasie’. De nazi-opvattingen over het menselijk leven
zijn voor vandaag een groot waarschuwingsbord. Daaronder staat:
‘Ga terug!’ Zeker, er zijn situaties waarin ouders en artsen met de
rug tegen de muur staan. In het uiterste geval zal een behandeling
gestaakt worden, waarna het sterven intreedt. Het bespoedigen
van de dood kan ook een gevolg van pijnbestrijdende medicatie
zijn. Maar doelbewust medisch levensbeëindigend
handelen is m.i. ethisch spookrijden. Wie het verleden negeert is
gedoemd het over te doen. Dat zou ook hiervoor
kunnen gelden. Om het gesprek zuiver te houden:
dit is niet slechts een medisch-ethische discussie. We staan
op een kruispunt, waar medische ethiek en een christelijke
levensovertuiging elkaar ontmoeten.
Vermaat citeert Lothar Kreyssig (p. 71).
Hij was kanton- en voogdijrechter in Brandenburg
aan de Havel en lid van de Belijdende Kerk. Op 8 juli 1940
richtte hij zich per brief aan minister van Justitie
Franz Gürtner met veelzeggende woorden: ‘De vraag naar
de zin van zulk leven (van geesteszieken) raakt ten diepste
aan die van het bestaan zelf. Zij leidt direct tot de vraag naar God.
Zo wordt ook mijn standpunt hierover, en ik denk van veel andere
Duitsers en Duitse rechters, bepaald door het christelijk geloof.
Vanuit dat perspectief is de ‘vernietiging van levensonwaardig
leven’ natuurlijk een ernstige gewetenskwestie. Het
leven is een mysterie Gods. (…) Het is daarom een ongehoorde
rebellie en arrogantie van de mens te denken dat hij leven
mag beëindigen, omdat het volgens zijn beperkte
bevattingsvermogen niet of niet meer zinvol
is.’
In een instelling voor gehandicapten werd een kerkdienst
gehouden, waarin een gebed gezongen werd voor de bewoners,
hun ouders en verzorgers. Mij komt voor dat ook het (zwaar)
gehandicapte leven een verborgen waarde heeft, die ook bij
het medisch handelen in de meest kwetsbare fasen van het
leven zal moeten worden gewogen.