PVH 11e jaargang – 2004 nr. 6, p. 138-139

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht aan het
Erasmus MC, Erasmus Universiteit Rotterdam

In een interview in Trouw van 26 augustus bepleiten
L. Kollée, kinderarts en neonatoloog in
het UMC St. Radboud in Nijmegen, en J. Legemaate,
juridisch adviseur van artsenorganisatie KNMG,
de instelling van een officiële, multidisciplinaire
commissie die levensbeëindigend handelen
bij pasgeborenen zou moeten toetsen aan door
de maatschappij gestelde normen. Alle vormen
van levensbeëindigend handelen – het
staken van de behandeling, actieve levensbeëindiging – komen
op dit moment namelijk voor op de kinderafdelingen,
maar zijn onzichtbaar. De artsen hebben er evenwel
behoefte aan te weten wat wel en niet kan. Een
goede regeling van de materie zou de artsen hieromtrent
zekerheid moeten verschaffen. Dit zou de bestaande
praktijk zichtbaar maken, hetgeen de kwaliteit
van de zorg weer ten goede zou komen. De geïnterviewden
roepen de overheid op een toetsingsprocedure
wettelijk verplicht te stellen. Zij erkennen
dat de overheid, mede doordat zij kennis heeft
van zowel het handelen als het niet gemeld worden
ervan, in een moeilijke positie verkeert, maar – zo
stellen zij – ‘niets doen is de slechts
mogelijke van alle keuzen’. Dat is, eerlijk
gezegd, nog maar de vraag. Niets doen, althans
voorlopig niets doen, is als optie niet geheel
en al onredelijk.

De grote academische centra, waaraan veelal de
kinderziekenhuizen zijn verbonden waarbinnen
de problematiek zich voordoet, kennen medisch-ethische
commissies. Soms zijn er zelfs commissies die
zich louter en alleen toeleggen op vraagstukken
van levensbeëindigend handelen. Deze commissies
zijn multidisciplinair samengesteld en kunnen
worden geraadpleegd door beroepsbeoefenaars die
voor moeilijke beslissingen staan, ook die welke
het handelen betreffen ten aanzien van zeer ernstig,
meervoudig gehandicapte pasgeborenen. Deze commissies,
waarin veelal gerenommeerde experts zitting hebben,
beschikken over een goed ontwikkeld normenkader.
Toch worden ze heel vaak door artsen niet geraadpleegd,
terwijl men mag aannemen dat het consulteren
van dergelijke commissies de zorgvuldigheid van
hun handelen wel ten goede komt. Waarom zou nu
de komst van een externe, achteraf toetsende,
officiële instantie de meldingsbereidheid
onder artsen doen toenemen waar de informele
gang naar reeds bestaande, interne, vooraf toetsende
commissies al een probleem blijkt te zijn?

Artsen raadplegen de medisch-ethische commissies
niet uit vrees voor strafvervolging, zo wordt
vaak gezegd. Ook Kollée en Legemaate voeren
deze vrees op als verklaring voor de geringe
bereidheid onder kinderartsen en neonatologen
om justitie te informeren. De instelling van
een externe toetsingscommissie waar de arts ‘met
een gerust hart’ kan melden, zou deze vrees
wegnemen. Of deze verwachting terecht is, valt
te bezien. In 2005 zal de evaluatie van de Euthanasiewet
plaatsvinden. Voor alle duidelijkheid, deze wet
voorziet niet in de situaties waarvoor kinderartsen
en neonatologen zich gesteld kunnen weten; de
Euthanasiewet heeft betrekking op levensbeëindigend
handelen waaraan een verzoek tot levensbeëindiging
van een wilsbekwame volwassene ten grondslag
ligt. Toegezegd is dat één van
de onderzoeksvragen de oorzaken van het dalend
aantal meldingen van levensbeëindiging op
verzoek (euthanasie) en hulp bij zelfdoding zal
betreffen. Deze daling treedt namelijk al enkele
jaren op en heeft zich na het in werking treden
van de wet op 1 april 2002 doorgezet, tegen alle
verwachtingen in. In 2002 waren er 2123 meldingen,
vorig jaar nog maar 1815. De huidige bewindslieden
willen nadrukkelijk ook uitgezocht hebben of
deze daling te wijten is aan een afnemende meldingsbereid
van de beroepsgroep. Mocht hiervan nu sprake
zijn, hoe waarschijnlijk is het dan dat deze
is terug te voeren op vrees voor strafvervolging?

De Euthanasiewet bedoelde helderheid en zekerheid
te brengen, en vergeleken met de oude situatie
heeft de wet in die opzichten zeker verbeteringen
bewerkstelligd. En ook het feitelijke optreden
van het openbaar ministerie sinds de inwerkingtreding
van de wet kan toch onmogelijk vreeswekkend genoemd
worden. Zelfs in gevallen waarin een regionale
toetsingscommissie het oordeel ‘onzorgvuldig’ heeft
uitgesproken, acht het OM strafvervolging meer
dan eens ‘disproportioneel’, zelfs wanneer het schending
betreft van eisen als de consultatie van een onafhankelijke
tweede arts en de medisch zorgvuldige uitvoering van de
levensbeëindigende verrichting.

Mocht aan de daling van het aantal euthanasiemeldingen
inderdaad een afnemende meldingsbereidheid ten
grondslag liggen die niet door vrees voor strafvervolging
te verklaren valt, dan zijn er toch serieuze
kanttekeningen te plaatsen bij het KNMG-voorstel.
Het is dan zelfs de vraag of een dergelijke controleprocedure,
die welbeschouwd niets anders kan zijn dan een
variant van de huidige wettelijke euthanasieprocedure, überhaupt
wel het geschikte instrument is om zicht op de
praktijk te krijgen en de kwaliteit van de zorg
te verbeteren. Het komt mij voor dat het van
wijsheid zou getuigen indien de overheid eerst
eens even de uitkomst van de evaluatie van de
Euthanasiewet afwacht vooraleer zij wat ‘doet’ en
handelt volgens de door Kollée en Legemaate
voorgestelde wijze. Hard nadenken over wat zij
in de onderhavige kwestie vermag, lijkt mij intussen
wel geboden.