PVH 13e
jaargang – 2006 nr. 3, p. 1-4 
Structurele
noodsituatie
Parlement en rechter over de
WAZ

Mr

drs W.M.J. de Wildt

Beleidsmedewerker

SGP-fractie Tweede Kamer

De boodschap van het lang verwachte evaluatierapport

over de Wet afbreking zwangerschap is duidelijk: in de praktijk van
de abortushulpverlening gaat er niet veel mis. Het rapport geeft zelf
voldoende aanleiding om op die conclusie stevig af te dingen. Toch geeft
het wat ervan verwacht mag worden. Het onderzoekt of de bestaande wet-
en regelgeving gehandhaafd wordt en ook werkbaar is.
Logischerwijs besteedt het rapport minder aandacht aan de politieke
en maatschappelijke discussies die aan de wet vooraf gingen. De doelstelling
van dit artikel is daarom terug te kijken naar de centrale discussiepunten
van destijds. Tegelijkertijd beoog ik aan de hand van jurisprudentie
over deze wet de juridische ontwikkelingen te schetsen.

1. VERANDERDE OPVATTINGEN

De hang naar individuele vrijheid zorgde er in de jaren zestig voor

dat ook het verbod op abortus onder vuur kwam te liggen. Volgens pleitbezorgers
van vrije abortus als de actiegroep Dolle Mina (met de slogan ‘baas
in eigen buik’) functioneerden de strikte bepalingen in het Wetboek
van Strafrecht niet meer.
Deze bepalingen uit 1886 en 1911 stonden abortus alleen toe in strikt
medische noodsituaties, als het leven van de vrouw in gevaar was. Sommige
artsen rekten deze norm in stilte op. Ook bijvoorbeeld psychische problemen
vonden zij een reden om tot abortus over te gaan. Deze normverschuiving
werd duidelijk zichtbaar toen in 1971 de eerste (illegale) abortuskliniek
zijn deuren opende.
Politici en juristen volgden deze ontwikkelingen kritisch. Op verzoek
van de Kamer stelde de regering een breed samengestelde Commissie Abortusvraagstuk
in. Uiteraard kwam deze commissie met een verdeeld rapport. Een voor
iedereen aanvaardbare oplossingsrichting bleek niet mogelijk.
De Inspectie van de Volksgezondheid stelde zich soepel op. Men onthield
zich uitdrukkelijk van het ‘betuigen van enige instemming bij
de oprichting of uitbreiding van abortuspoliklinieken’. Tegelijkertijd
beoordeelde men abortus provocatus net als andere medische behandelingen.
Medische bezwaren waren er niet tegen de klinieken. Ook het Openbaar
Ministerie volgde de veranderde maatschappelijke opvattingen. Alleen
de zeer extreme gevallen werden vervolgd.
In 1976 laat de rechtbank Amsterdam oordeel over de medische indicatie
in principe zelfs over aan de arts. De rechtbank vooronderstelt goede
gronden ‘bij een medicus die een vrouw een behandeling tot onderbreking
van de zwangerschap doet ondergaan’. In plaats van een ‘medische
indicatie’ is een ‘indicatie door een medicus’ voldoende.22. ACTIEF PARLEMENT

De bepalingen over de bescherming van het ongeboren leven waren tot

een dode letter geworden. Om het gecreëerde gat tussen wet en praktijk
te dichten gingen de Kamerleden zelf erg actief aan de slag. Zes van
de acht wetsvoorstellen over abortus tussen 1970 en 1980 waren afkomstig
uit de breedte van het parlement.
De inhoud varieerde sterk. De PvdA wilde bijvoorbeeld de strafbepalingen
helemaal schrappen. Men liet de problematiek liever over aan het medisch
tuchtrecht. De beslissing over een abortus wilde men volledig in handen
van de vrouw en haar arts leggen. Hiertegenover stond een voorstel van
KVP en ARP met het nee-tenzij-principe als basis. Abortus bleef daarin
in het strafrecht. Een uitzondering gaf het alleen voor situaties van
ernstige bedreiging voor de lichamelijke of psychische gezondheid van
de vrouw.
Een gecombineerd voorstel van PvdA en VVD kwam het verst. Het benoemde
abortus als een gewone medische ingreep die plaatsvindt na besluitvorming
door de arts en de vrouw samen. Het strafrecht bleef buiten beeld. Een
toetsingscommissie moest zorgvuldige naleving waarborgen. De Tweede
Kamer nam dit voorstel in 1976 met een ruime meerderheid aan. Omdat
de VVD-fractie in de Eerste Kamer sterk verdeeld stemde, strandde dit
vergaande voorstel alsnog.

3. COMPROMISVOORSTEL

Het voorstel van het eerste kabinet-Van Agt (CDA/VVD) haalt het enkele

jaren later wel. Met de kleinst mogelijke meerderheid nemen beide Kamers
dit voorstel in gewijzigde vorm aan. Na ruim tien jaar discussie is
de huidige Wet afbreking zwangerschap (WAZ) hierdoor in 1981 een feit.
Het gelijktijdig behandelde alternatieve voorstel van SGP en GPV om
de bestaande normen juist aan te scherpen, kreeg nauwelijks steun.
Het wetsvoorstel is een compromis tussen de liberale en de christen-democratische
visies. Het verenigt de visie dat ongeboren leven rechtsbescherming
verdient met de visie dat een vrouw recht heeft op hulp (lees: een abortus)
bij ongewenste zwangerschap. Abortus blijft een strafbaar feit. Slechts
als er is voldaan aan de wettelijke criteria is er een rechtvaardigingsgrond.
Diverse zorgvuldigheidsnormen moeten verantwoord handelen waarborgen.
Zij zijn opgenomen om het ongeboren kind te beschermen. Vanwege de sterk
verschillende omstandigheden vond de regering het niet haalbaar om precies
vast te leggen in welke gevallen een abortus toelaatbaar is. Daarom
is er bewust gekozen voor een algemene noemer in combinatie met zorgvuldigheidsnormen.
Het begrip noodsituatie uit artikel 5 staat hierbij centraal. Artsen
moeten zorgvuldig toetsen of er een noodsituatie is die zwangerschapsafbreking
onontkoombaar maakt.
De beraadtermijn uit artikel 3 moet een overhaaste abortus tegengaan.
Pas op de zesde dag na het eerste gesprek met een arts mag de abortus
uitgevoerd worden. Eerst moet er dan wel zijn voldaan aan de waarborgen
uit artikel 5:

verantwoorde
voorlichting over andere oplossingen voor de noodsituatie.

het
verzoek moet vrijwillig zijn en zorgvuldig overwogen, in het
besef van de verantwoordelijkheid voor het ongeboren leven
en van de gevolgen voor de vrouw en de haren.

de
arts moet de behandeling ook zelf verantwoord achten.

voldoende
nazorg.

In de verschillende fases van de zwangerschap gelden andere regels.

De wet stelt uitdrukkelijk dat de morning-afterpil niet als zwangerschapsafbreking
wordt gezien.3 Het is opmerkelijk dat de wet zwijgt over overtijdbehandelingen.
De regering stelt eenvoudig dat de vijf-dagen-termijn niet nodig is,
omdat niet duidelijk is of er sprake is van een zwangerschap.4 Zwangerschappen
van meer dan dertien weken mogen alleen worden afgebroken in klinieken
die voldoen aan strengere medische en verpleegkundige eisen.5 Ten
slotte verbiedt het Wetboek van Strafrecht het ‘doden van een vrucht
die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam
in leven te blijven’.6 Als vuistregel geldt dat een abortus tot
uiterlijk de twintigste week mag plaatsvinden.
Na de inhoudelijke normering volgen enkele artikelen over registratie
en verslaglegging en een aantal strafbepalingen. De wet sluit af met
het recht van artsen en verpleegkundigen om te weigeren mee te werken
aan een abortus.

4. VERDEELD PARLEMENT

De regering ontmoet stevige tegenstand van vrijwel alle partijen in

het parlement. De kritiek richt zich vooral op de poging om twee onverzoenlijke
standpunten te verenigen.
PvdA, D66, PPR, PSP, CPN en DS’70 vinden het voorstel betuttelend
voor vrouwen. Zij vinden dat de vrouw zelf moet beslissen over
voortzetting of afbreking van de zwangerschap. Wanneer een vrouw bij
een arts komt,
heeft zij er vaak al erg lang over nagedacht, omdat het geen
gemakkelijke keus is om tot een abortus over te gaan. Vooral de beraadtermijn
en
het aanbieden van alternatieven vinden deze partijen paternalistisch.
Zij denken dat de waarborgen erop gericht zijn om druk uit te
oefenen om tot een andere beslissing te komen. De arts krijgt hierdoor
te veel
macht in handen.
De meeste fracties zien abortus niet als een gewone medische ingreep,
maar in de praktijk willen zij daar toch zo dicht mogelijk bij aansluiten.
Anders dan in het eerste PvdA-voorstel willen de woordvoerders wel een
aantal duidelijke waarborgen. Schrappen van de strafbepalingen vinden
zij onvoldoende. Toch blijven zij het oordeel van de vrouw over de noodsituatie
als leidend beschouwen. Zij is verantwoordelijk voor het ongeboren leven
en het beste in staat om dat belang goed in haar afweging te betrekken.
SGP, GPV en de Boerenpartij benadrukken juist dat elk menselijk leven
beschermwaardig is. Vanuit die optiek laat het wetsvoorstel juist teveel
ruimte voor abortussen. De wettelijke waarborgen bieden geen werkelijke
bescherming voor het ongeboren kind. De centrale rol voor de noodsituatie
van de vrouw verklaart het kind vogelvrij. De wet is immers niet beperkt
tot situaties waarin het leven van de moeder in gevaar komt. Deze fracties
vinden dat de noodsituatie op allerlei manieren kan worden ingevuld,
zonder dat er goed toezicht mogelijk is. Het belangrijke recht op leven
van de ongeborene mag naar hun mening niet aan de kant worden gezet.
CDA en VVD nemen een tussenpositie in. Ze zijn erg kritisch, maar steunen
het compromis uiteindelijk wel. De in de wet opgenomen termen bieden
hiervoor ruimte. Het CDA beargumenteert dat de zorgvuldige procedure
waarborgt dat alleen in echte noodgevallen tot een abortus wordt overgegaan.
De VVD wijst erop dat de vrouw zelf beslist. Beide fracties kiezen dus
hun eigen interpretatie.

5. FINANCIERING

Al in de jaren zeventig roept de financiering van abortusklinieken volop

discussie op. Bij de behandeling van de wet steunt een kamermeerderheid
het PvdA-voorstel om abortussen in het ziekenfondspakket op te nemen.
De regering kiest na enkele jaren voor een aparte subsidieregeling via
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Mensen met gewetensbezwaren
tegen abortus zouden hierdoor niet mee hoeven te betalen aan deze ingrepen.
Deze cosmetische constructie kan uiteraard niet verbloemen dat iedereen
toch meebetaalt aan de abortusklinieken.

6. JURISPRODENTIE

Ondanks het feit dat de wet allerlei interpretaties toelaat, is er nauwelijks

sprake van toetsing door de rechter. Wel zijn er uit de gepubliceerde
uitspraken enkele lijnen te halen die van belang zijn voor de uitvoering
van de WAZ.

6.1 Noodsituatie en toetsing

Pro Vita heeft de wet in diverse instanties aangevochten. Uit de rechterlijke
uitspraken blijkt dat het begrip noodsituatie eigenlijk niet te toetsen
is. In 1990 gaf de rechter als een soort minimumnorm dat de wens van
de vrouw onvoldoende is.7 Een zaak bij de rechtbank Groningen
maakt duidelijk dat arts en vrouw de enige rechtstreeks betrokkenen
zijn. Uitdrukkelijk
stelt de rechter: ‘De verwekker beslist niet mee.’ Wel
moet de vrouw bij een duurzame relatie de argumenten van de verwekker
meewegen.
Over haar motieven kan de rechter alleen niet oordelen. Hij moet
slechts toetsen of het besluit zorgvuldig is genomen.8
Een Pro Vita-zaak laat zien dat ook het Inspectietoezicht niet kan waarborgen
dat bij elk verzoek de normen worden nageleefd. De Hoge Raad stelde
toen dat het toezicht alleen gaat over de naleving van de algemene randvoorwaarden.
Wanneer dat gebeurt, mag worden verondersteld dat de beslissingen over
zwangerschapsafbreking weloverwogen zijn genomen.9
In 1990 leek de rechter voorzichtig te concluderen dat de toetsingsmogelijkheden
onvoldoende zijn. Het is immers niet uit te sluiten dat er stelselmatig
ook buiten noodsituaties abortussen plaatsvinden. De sterke nadruk van
de Hoge Raad op de wettelijke waarborgen legt dat oordeel weer uitdrukkelijk
bij de wetgever.10 Toch laat de Groningse uitspraak wel wat ruimte voor
individuele toetsing. Blijkbaar mag de rechter alleen toetsen of er
geen grote missers zijn gemaakt.

6.2 Levensvatbaarheid

De grens voor levensvatbaarheid uit artikel 82a WvSr heeft ook tot enkele
uitspraken geleid. Een gynaecoloog die niet zorgvuldig genoeg had vastgesteld
of de abortustermijn reeds voorbij was, werd strafbaar verklaard vanwege
moord. Het levend geboren meisje overleed nadat zij enkele uren in de
vensterbank had gelegen. De gebruikelijke motieven van moord ontbreken
weliswaar, maar de rechter oordeelde dat hij ongeboren leven niet op
de juiste manier had gewaardeerd. In navolging van de wetgever ging
deze rechter ervan uit dat een geschatte zwangerschapsduur van 20 weken
de uiterste grens is, omdat rekening moet worden gehouden met een foutenmarge
van 4 weken. Bij een latere abortus zou de absolute grens van levensvatbaarheid
in gevaar komen.
In hoger beroep werd vastgesteld dat het bij artikel 82a niet uitmaakt
of het kind slechts enkele uren leeft. Ook volgens de Hoge Raad is de
verwachting relevant, niet de feitelijke situatie. De vaststelling achteraf
dat het kind niet levensvatbaar is, is dus niet relevant. Er moet worden
vergeleken met de situatie dat het kind bij een normale geboorte op
dat moment in leven zou kunnen blijven.116.3 Overtijdbehandeling
Pro Vita heeft ook de aandacht van de rechter gevraagd voor de overtijdbehandeling,
die in de praktijk niet onder de WAZ valt. De vereniging stelde dat
dit in strijd is met de wet. De Hoge Raad besloot echter niet af te
wijken van de keuze van de wetgever. Of er bij zestien dagen overtijd
al innesteling heeft plaatsgevonden vond men hierbij niet relevant.126.4 Recht op leven
In discussies over abortus heeft het recht op leven uit artikel 2 van
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) nooit beschermend
gewerkt. Al in 1980 13 besloot de Europese Commissie dat dit artikel in
ieder geval geen volstrekt verbod op abortus betekent. De Commissie
vond dat anders zelfs bij levensgevaar van de moeder de foetus voor
zou moeten gaan. In de meeste verdragsstaten ging het leven van de moeder
toen al voor dat van het kind. Omdat het een medische indicatie betrof,
kwam er geen duidelijkheid voor andere situaties.
Ook uit latere jaren is er geen principiële uitspraak beschikbaar
over de relatie tussen abortus en het recht op leven. In 1992 was het
argument dat er geen algemene Europese moraal is inzake abortus. Nationale
overheden zouden beter geschikt zijn om morele oordelen te geven.14 Twaalf
jaar later liet het Hof de vraag open of een embryo ‘iemand’ is
met recht op bescherming. De magere eindconclusie was dat ‘staten
er gemeenschappelijk vanuit gaan dat het embryo/de foetus behoort tot
het menselijk ras’. Enige bescherming is gewenst omdat het embryo
kan uitgroeien tot een persoon. Deze status was alleen onvoldoende om
te spreken over een algemeen recht op leven van het kind. Opnieuw liet
het Hof de mate van rechtsbescherming over aan de verdragstaten.15

Ook de Nederlandse rechter is terughoudend op dit punt. Het Hof oordeelde

in de Pro-Vita-zaak dat het vooralsnog onduidelijk is of artikel 2 ook
gaat over het leven voor de geboorte. De Hoge Raad stelde dat dit artikel
ruimte laat voor abortus onder voorwaarden.16
De Groningse kort-gedingrechter
was veel stelliger. Hij vond dat het recht op leven binnen de grenzen
van de WAZ moet wijken voor het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw.17 Deze
uitspraak is duidelijk, maar in het licht van de Europese uitspraken
discutabel. Het lijkt vergeten dat de WAZ juist mede gericht is op de ‘rechtsbescherming
van ongeboren menselijk leven’.

6.5 Medische fouten

Ten slotte zijn er nog enkele uitspraken over schadevergoeding die duidelijk
maken dat abortus in ieder geval geen verplichting kan zijn om de schade
als gevolg van medische fouten te beperken. De betreffende artsen stellen
vaak dat de vrouw de kosten van de opvoeding als gevolg van een mislukte
sterilisatie had kunnen beperken. De rechters verwerpen dat verweer,
omdat bij abortus morele en ethische overwegingen een doorslaggevende
rol spelen.18
Ook het Hof in Amsterdam vindt vermindering van schadevergoeding omdat
er geen abortus is gepleegd niet aan de orde. Abortus als middel om
de schade te beperken zou immers een dwang tot abortus betekenen. Omdat
de vrijwilligheid dan ontbreekt, kan nooit voldaan worden aan de eisen
van de wet.197. CONCLUSIE

De WAZ is na heftige politieke en maatschappelijke debatten tot stand

gekomen. Na die tijd is er een betrekkelijke rust gekomen rond het thema
abortus. Het door veel politieke fracties bekritiseerde paternalistische
karakter van de wet heeft blijkbaar niet geleid tot grote inperking
van de mogelijkheden voor een abortus.
Het politieke compromis van CDA en VVD leek meer beperkingen op te leveren
dan de eerdere voorstellen. De in de WAZ opgenomen waarborgen blijken
in de praktijk niet te controleren, omdat de arts veel vrijheid heeft.
Ook de gepubliceerde rechterlijke uitspraken over dit thema laten veel
onduidelijkheid bestaan over de betekenis van de wet. Bij de politieke
debatten over het evaluatierapport zal daarom opnieuw veel aandacht
uit moeten gaan naar de rechtszekerheid van het ongeboren kind. De structurele
noodsituatie moet worden opgeheven.

NOTEN

1.
Kamerstukken
II, 13302, 1974-1975, nr. 4.
2.
Rb.
Amsterdam, 8 juli 1976, NJ 1977/477;
de uitspraak over medische indicatie
is ontleend aan het Tweede Kamerlid
Jongeling (GPV) in een Kamerdebat
uit 1974. (Hand. II, 1974-1975,
p. 996.
3.
Artikel
1, tweede lid WAZ.
4.
Kamerstukken
II, 15475, nr. 6, blz. 42 en 61.
5.
Artikel
6, tweede lid WAZ.
6.
Artikel
82a WvSr.
7.
Hof ’s-Gravenhage,
KG, 8 februari 1990, NJ 1990/707.
8.
Pres.
Rb. Groningen, 26 oktober 1988, TvG, 1991/72.
9.
Hoge
Raad, 16 juni 1995, NJ 1997, 131.
10.
Ook
A-G Vranken (NJ 1997, 131) oordeelde dat Pro Vita eisen stelde
aan het toezicht
die de wet zelf niet beoogt te stellen.
11.
Rb. ’s-Gravenhage,
12 november 1987, TvG, 1988/66;
Hof ’s-Gravenhage,
23 maart 1989, NJ 1989/808; Hoge Raad, 29 mei 1990, NJ
1991/217.
12.
Hoge
Raad, 16 juni 1995, NJ 1997/131.
13.
Paton
vs. Verenigd Koninkrijk, ECRM 13 mei 1980, NJ
1981/110.
14.
EHRM,
29 oktober 1992, NJ 1993/544.
15.
Vo
vs. France, EHRM, 8 juli 2004, http://www.echr.coe.int.
16.
Hof
Den Haag + Hoge Raad, 16 juni 1995, NJ 1997/131.
17.
Pres.
Rb. Groningen, 26 oktober 1988, TvG, 1991/72.
18.
Rb.
Arnhem, 14 december 1989, NJ
1990/362; zie voor vergelijkbare
oordelen het Hof Den Bosch, 17
mei 1983, NJ 1984/240 en de Hoge
Raad, 21 februari 1997, NJ 1999/145.
19.
Hof
Amsterdam, 18 juli 1996, TvG,
1998/19.

 

* *

* * * 

 

 

 

 

Vandaag is het

 

Meest recente wijziging
18 June, 2015 10:21