Categorie: Thema's aangaande Levensbegin (PVH)

‘Gezondheidsraad met advies verruiming embryowet op hellend vlak’

PVH 24e jaargang – 2017 nr. 3, p. 1 Interview met Prof. Dr Theo Boer, hoogleraar Ethiek van de zorg aan de Protestantse Theologische Universiteit in Kampen Bron: Dikkenberg, B….

PVH 24e jaargang – 2017 nr. 3, p. 1

Interview met Prof. Dr Theo Boer, hoogleraar Ethiek van de zorg aan de Protestantse Theologische Universiteit in Kampen
Bron: Dikkenberg, B. van den (2017), ‘Prof. Boer: Gezondheidsraad met advies op hellend vlak’, in: Reformatorisch Dagblad, 30 maart.

Is dit advies een logische stap in de medisch-ethische ontwikkeling?”

“Het advies verbaast me niet. In Nederland verbinden politici, ethici en anderen de menselijke waardigheid en beschermwaardigheid steeds vaker aan capaciteiten als denken, willen, beslissen en genieten. Voor veel mensen zijn autonomie en het vermogen om positieve ervaringen op te doen essentieel voor het mens-zijn. Naarmate die vermogens er nog niet of niet meer zijn – aan het begin en het einde van het leven – wordt het leven minder beschermwaardig. Wat mij betreft zijn die vermogens echter uitingen, maar geen voorwaarden van het mens-zijn.”

Wat betekent dat voor de ethiek?

“Als je een mens omschrijft als iets wat kan denken, willen, beslissen en genieten, krijg je een versmald mensbeeld. Een embryo is niet in staat tot het opdoen van positieve ervaringen en is dus nauwelijks beschermwaardig. Voor het einde van het leven geldt hetzelfde: naarmate onze vermogens wegvallen, is er steeds minder reden om dat menselijk leven nog te beschermen.”

Is er sprake van een hellend vlak?

“Na alle ontwikkelingen op medisch-ethisch vlak in de afgelopen dertig jaar kun je onmogelijk volhouden dat het slechten van de ene ethische barrière niet tot het opruimen van de volgende leidt. Zowel voor- als tegenstanders weten heel goed dat de nieuwe Embryowet een tussenstap zal zijn op weg naar een volgend compromis. De voorstanders van het advies wijzen er keer op keer op dat de normen en waarden in de maatschappij veranderen. Ik ontken niet dat er voortschrijdend inzicht kan zijn. Maar wanneer de visie op de mens als uniek en onaantastbaar wezen blijft eroderen, zal het beleid voortdurend liberaler worden. Dus ja, een hellend vlak.”

Wat is de status van een menselijk embryo in de ethiek van de Gezondheidsraad?

“Die komt niet uit de verf. De opstellers beschrijven weliswaar de traditionele christelijke visie dat lichaam en ziel vanaf het prilste begin samenhangen. Maar ze nemen daar afstand van zonder enige reflectie op wat het embryo dan wél is. Ik had dinsdag een discussie op BNR Nieuwsradio met Annelien Bredenoord, een medisch ethicus van de Universiteit Utrecht, senator voor D66 en medeopsteller van het advies. Zij stelde dat er in essentie geen verschil is tussen experimenten met dierenembryo’s en met menselijke embryo’s.

Wanneer heeft een embryo een ziel?

“Ik vind het lastig om te zeggen of een embryo zich ontwikkelt tot mens of als mens. Daar kan ik als wetenschapper geen waterdicht antwoord op geven.”
Acht u het kweken van embryo’s voor onderzoek aan kiembaanmodificatie ethisch verantwoord?
Stellig: “Bij twijfel niet inhalen. Ook wie niet gelovig is, kan niet om het feit heen dat het begin van elk mens ligt bij de conceptie. Elke andere scheidslijn is kunstmatig. Zelfs al zou ik als embryo nog geen ziel hebben gehad, dan nog was de samensmelting van eicel en zaadcel mijn begin.” Met nadruk: “Mijn begin. In Psalm 139 zingt David: Uw ogen hebben mijn ongeformeerde klomp gezien. “Zien” betekent daar “betrokken zijn”, “koesteren”. God zag David, ook toen hij nog een ongevormde klomp cellen was. Alleen daarom al is onderzoek waarin je embryo’s verbruikt verboden gebied.”

Welke risico’s heeft het advies van de Gezondheidsraad in zich?

“Niet helemaal. Want waar leg je het onderscheid tussen het uitbannen van erfelijke ziekten en het verbeteren van de mens? De grens tussen een menselijke beperking en een ziekte is buitengewoon moeilijk te trekken. Ook onwenselijkheden in de mens zou je kunnen herdefiniëren als een ziekte. Minder dan gemiddeld intelligent? Drukker dan andere kinderen? Laten we daar ook gelijk maar wat aan doen.”

In hoeverre baart het advies u zorgen?

“Soms moet je vuile handen maken en het kwade doen om het goede te bereiken, als uitzondering. Maar mag je menselijke embryo’s kweken voor kiembaanmodificatie om ernstige erfelijke ziekten uit te bannen? Ik ben bang dat de Gezondheidsraad de regel – handen af van menselijke embryo’s – verandert, en van de uitzondering de regel maakt.”

Reacties uitgeschakeld voor ‘Gezondheidsraad met advies verruiming embryowet op hellend vlak’

Meer gespecialiseerde hulpverlening nodig na onbedoelde zwangerschap

PVH 24e jaargang – 2017 nr. 2, p. 1.  Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Tijdschrift TGE, Jrg. 27 – nr. 1 – 2017   Auteur: drs. Ward…

PVH 24e jaargang – 2017 nr. 2, p. 1. 

Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het Tijdschrift TGE, Jrg. 27 – nr. 1 – 2017

 

Auteur: drs. Ward Biemans SJ STL

Dhr. Biemans  is priester en moraaltheoloog

Met een reactie van Olga E. Loeber, voormalig abortusarts, nu werkzaam als arts seksuele gezondheid en nawoord van drs. Ward Biemans

Inleiding

In het Kamerdebat van 3 maart 2016 heeft minister Schippers van Volksgezondheid een nieuwe evaluatie van de Wet Afbreking Zwangerschap toegezegd (Tweede Kamer, 2016, 23). In dit debat werd een pleidooi gehouden voor de uitbreiding van gespecialiseerde hulpverlening na onbedoelde zwangerschap, zoals momenteel al op bescheiden schaal gebeurt door organisaties als FIOM en Siriz. Het aantal aanvragen voor zorgfaciliteiten voor vrouwen en meiden die onbedoeld zwanger zijn geraakt, is al jaren groter dan het beschikbare aanbod   (Biemans, 2016, 303). In het debat betoogde minister Schippers dat wat haar betreft de huisarts de bevoegdheid moet krijgen om de abortuspil voor te schrijven. Inmiddels heeft zij hiertoe een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 2017).

Dit voorstel zou een verdere verruiming betekenen van de mogelijkheden om tot abortus over te gaan. In dit artikel betoog ik dat het zinvoller is om de gespecialiseerde hulpverlening na onbedoelde zwangerschap aanzienlijk uit te breiden. Allereerst wordt een korte situatieschets gegeven van het vóórkomen van abortus in Nederland. Daarna wordt een beschrijving gegeven van het huidige gespecialiseerde hulpaanbod aan onbedoeld zwangere vrouwen. Vervolgens wordt gekeken naar de mogelijke effecten van abortus op de mentale en fysieke gezondheid van vrouwen. Tenslotte wordt een aantal ethische argumenten naar voren gebracht ten gunste van de uitbreiding van de gespecialiseerde hulpverlening na onbedoelde zwangerschap.

Het vóórkomen van abortus in Nederland

Sinds de legalisering van abortus in 1981 is het aantal abortussen in Nederland sterk gestegen. Figuur 1 laat zien dat deze stijging zich vooral heeft voltrokken tussen 1990 en 2002, daarna is het aantal gestabiliseerd tot zo’n 30.000 per jaar.

Bij de totstandkoming van de Wet Afbreking Zwangerschap (WAZ) heeft de wetgever verondersteld dat abortus toegestaan dient te worden voor vrouwen die zich, als resultaat van een ongewenste zwangerschap, in een noodsituatie bevinden. De wetgever heeft evenwel geen criteria gegeven voor wat onder een noodsituatie moet worden verstaan. De WAZ schrijft wel voor in Artikel 5 dat alternatieven voor abortus dienen te worden besproken. Uit de evaluatie van de WAZ van 2005 is echter naar voren gekomen dat in een meerderheid van de consulten in de abortuskliniek en in het ziekenhuis alternatieven niet werden besproken (Visser e.a., 2005, 85). Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) geeft in haar richtlijn voor de begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen aan dat het niet de taak van de hulpverlener is om eventueel bestaande andere problematiek op te lossen (NGvA 2011, 57). Mijns inziens doet dit standpunt geen recht aan de noodsituatie waarin deze vrouwen zich bevinden.

Het huidige hulpaanbod

Uit de evaluatie van de WAZ blijkt dat ca. 63% van de vrouwen die een abortus overwegen, door de huisarts zijn doorverwezen naar een abortuskliniek of ziekenhuis (Visser e.a., 2005, 56). Recent onderzoek van Maaike Goenee e.a. heeft vastgesteld dat bij een bezoek aan de huisarts vijf van de zes vrouwen die abortus provocatus wilden, een verwijzing kregen naar de abortuskliniek, zonder dat alternatieven besproken waren (Goenee e.a., 2014, 4). Toch gaat na het bezoek aan de huisarts de verplichte bedenktijd van vijf dagen al in, voorafgaand aan een eventuele abortus. Dat een bezoek aan de huisarts belangrijk kan zijn, blijkt uit een andere bevinding van Goenee e.a.: van de vrouwen die aanvankelijk niet twijfelden over hun initiële keuze, veranderde 8% van mening na het eerste consult bij de huisarts. De meeste vrouwen die hun plan veranderden, besloten de zwangerschap te continueren.

Tegelijkertijd is het zo dat een huisarts over het algemeen slechts enkele keren per jaar te maken krijgt met een hulpvraag van een onbedoeld zwangere vrouw. Hierdoor mist hij, aldus huisarts en seksuoloog Peter Leusink, vaak de routine om onbedoeld zwangere vrouwen te begeleiden (Fiom, 2013, 21). Tirza van Laar- Jochemsen concludeert op basis van kwalitatief onderzoek dat er in de huisartsenpraktijk slechts zelden een expliciete uitwisseling plaatsvindt van ethische opvattingen met een onbedoeld zwangere vrouw (Van Laar-Jochemsen e.a., 2006, 99). Een gebrek aan tijd voor de benodigde begeleiding kan een ander knelpunt vormen in de huisartsenpraktijk. Dit heeft alles te maken met de grote diversiteit onder onbedoeld zwangere vrouwen, gecombineerd met de complexiteit van de hulpvragen. Het gaat immers om grote levensvragen, waarbij talloze factoren komen kijken. Te denken valt aan de emotionele aspecten van een zwangerschap, de relatie met de partner/verwekker, het al dan niet hebben van een kinderwens, maar mogelijk ook praktische zaken zoals financiën, scholing, de mogelijke ondersteuning vanuit het netwerk van de vrouw, de sociale zekerheid, de combinatie met het werk of het regelen van huisvesting.

Circa een kwart van de vrouwen die na een onbedoelde zwangerschap een abortus heeft laten uitvoeren, heeft te maken met een hoge mate van twijfel over het afbreken van de zwangerschap (Van Ditzhuizen e.a., 2016, 42). Vrouwen die deze twijfels kennen, geven aan dat de periode van de onbedoelde zwangerschap zelfs een van  de moeilijkste periodes in hun leven is. Wat de beslissing na onbedoelde zwangerschap zwaar kan maken, is onder meer de onomkeerbaarheid van het besluit, de beperkte tijd waarin dit besluit genomen moet worden en dat het gaat om een beslissing over leven en dood (Brauer e.a., 2012, 66)

Om deze redenen pleiten auteurs zoals Monica O’Reilly ervoor dat de praktijk van niet-directieve, alomvattende counseling richtinggevend zou moeten zijn voor alle counselors bij onbedoelde zwangerschap. Deze counseling houdt in dat zaken als ouderschap, pleegzorg of adoptie besproken dienen te worden (O’Reilly, 2009, 596–602). Goede counseling leidt tot aantoonbaar minder psychologische problemen na een abortus provocatus (Lie e.a., 2008).

Na onbedoelde zwangerschap verlenen onder andere de Fiom en Siriz counseling aan vrouwen die dit wensen. De Fiom meldt dat in Nederland jaarlijks zo’n 67.000 vrouwen onbedoeld zwanger raken. 15,6% van deze vrouwen heeft behoefte aan professionele hulp om een goed besluit te kunnen nemen. Dit betreft dus ruim 10.000 vrouwen per jaar (Fiom 2013, 21). Als gevolg van bezuinigingen en de decentralisaties naar gemeenten zagen Fiom en Siriz zich echter sinds 2015 genoodzaakt om de keuzebegeleiding aan vrouwen af te bouwen. Het gevolg hiervan is dat Fiom in 2015 292 face-to-face besluitvormingsgesprekken voerde, tegenover rond de 2500 besluitvormingsgesprekken in eerdere jaren. Siriz voerde in 2015 134  face-to-face keuzegesprekken, tegenover rond de 300 besluitvormingsgesprekken in eerdere jaren (Van der Staaij, 2016, 9). Dit is een zeer zorgwekkende ontwikkeling.

Een kracht van gespecialiseerde hulpverleners zoals Fiom en Siriz is dat zij verdiepende vragen stellen en op zoek gaan naar de vraag achter de vraag. Daarbij wordt ingegaan op alle relevante aspecten die van invloed zijn. Dit houdt in dat ook onderwerpen aan de orde komen die van toepassing zijn op haar situatie, zoals de rol van de partner/verwekker en de haalbaarheid van alternatieven voor abortus. Doordat met de vrouw wordt gesproken op een neutrale plaats wordt haar keuze bovendien niet beïnvloed door de locatie waar zij zich bevindt. Het merendeel van de vrouwen zegt na de online begeleidingsmodule van de Fiom minder last te hebben van hun klachten (Fiom 2013, 18)

Mentale en fysieke risico’s en effecten

Een overhaaste beslissing om tot abortus over te gaan kan leiden tot ernstige mentale gezondheidsproblemen bij meiden en vrouwen. Recent onderzoek van Rutgers Kenniscentrum Sexualiteit (‘In een klap volwassen. Over tienerzwangerschap’) geeft enkele tragische verhalen van meiden die een verminderde eigenwaarde en (seksuele) weerbaarheid kennen, als gevolg van een thuissituatie die gekenmerkt wordt door conflicten, scheidingen, geweld, verslavingen en psychische problematiek van de ouders. Na een abortus kan hun zwijgen over de ingreep en hun eenzaamheid hierin een goede psychische verwerking belemmeren (Cense en Dalmijn, 2016). De vraag of abortus een aantoonbaar negatief effect heeft op de mentale gezondheid van vrouwen, is al jaren onderwerp van onderzoek. De recente studie van Jenneke van Ditzhuijzen e.a. zegt hierover: ‘de algemene consensus in internationaal onderzoek lijkt dus te zijn dat een abortus op zichzelf niet tot een significant hoger risico op psychische aandoeningen leidt’ (Van Ditzhuijzen e.a., 2016, 15). Hierbij zijn verschillende opmerkingen te maken die dit beeld nuanceren. Zo hebben Van Ditzhuijzen e.a. de prevalentie van Posttraumatische Stressstoornis (PTSD) niet meegenomen in hun onderzoek. Diverse recente studies tonen een verband aan tussen abortus en PTSD (Curley en Johnston, 2013, 279-293) . Lydia Hamama et al. onderzochten het effect van zowel gekozen als spontane abortus op de mentale gezondheid ten tijde van de volgende zwangerschap. Hun resultaten laten zien dat van de 405 vrouwen die zijn geïnterviewd, 32,6% hun abortuservaring indeelde als hun ergste of op een na ergste traumatische ervaring. De beoordeling van zowel gekozen als spontane abortus als traumatisch kende een significante associatie met PTSD en depressie. Er is hierbij gecontroleerd op traumageschiedenis en de status van de mentale gezondheid aan het begin van de zwangerschap (Hamama e.a., 2010, 699-707). De Nederlandse studie van Van Emmerik e.a. naar posttraumatische stress laat zien dat 19,4% van de vrouwen die een abortus hebben ondergaan, zodanige verhoogde niveaus van herbeleven en vermijdingsgedrag melden dat een klinische grens overschreden wordt (Van Emmerik e.a., 2008, 378-385).

David Fergusson e.a. concluderen op grond van longitudinaal onderzoek verricht in Nieuw-Zeeland dat het ondergaan van een abortus voor vrouwen een verhoogd risico op mentale gezondheidsproblemen met zich meebrengt van circa 30%. Het krijgen van een kind werd daarentegen niet geassocieerd met een significante toename in mentale gezondheidsproblemen (Fergusson e.a., 2008, 444-451). Deze bevinding staat haaks op de Deense studie van Trine Munk-Olsen e.a. Zij constateren geen significant verschil in psychiatrische contacten na abortus, terwijl na de geboorte van het eerste kind er wel een toename is in nieuwe psychiatrische contacten (3.9 (95% CI, 3.7 to 4.2) voor de geboorte tegenover 6.7 (95% CI, 6.4 to 7.0) na de geboorte). Het grote verschil tussen beide studies is dat Fergusson e.a. de gezondheidstoestand van vrouwen hebben gemeten
over een periode van 15 jaar, terwijl Munk-Olsen e.a. naar een periode van twee jaar hebben gekeken, zowel voor als na de geboorte of de abortus. Blijkbaar kunnen zich na de geboorte aanvankelijk complicaties voordoen, maar op de lange termijn wordt de mentale gezondheid niet negatief beïnvloed door het krijgen van een kind.

De verdienste van het onderzoek van Van Ditzhuijzen e.a. is dat het de aandacht vestigt op vrouwen die een abortus meemaken en die als gevolg van een psychische aandoening in het verleden zich in een kwetsbare situatie bevinden. Dit cohortonderzoek toont geen blijvend significant verband aan tussen abortus en het ontstaan van psychische aandoeningen over een periode van ruim 5 jaar. Hierbij moet worden opgemerkt dat in de onderzoeksgroep meiden tussen de 15 en 18 jaar ontbraken. Bovendien was de groep vrouwen die meerdere abortussen heeft ondergaan sterk ondervertegenwoordigd (Van Ditzhuijzen, 2016, 23). Er zijn dan ook op basis van dit onderzoek geen harde conclusies te trekken ten aanzien van de relatie tussen abortus en mentale gezondheidseffecten.

Naast mentale gezondheidsrisico’s zijn ook mogelijke fysieke gezondheidsrisico’s van abortus onderwerp van onderzoek en discussie. Zo tonen diverse studies een verhoogd risico aan van vroegtijdige bevallingen bij zwangerschappen volgend op abortus provocatus. De Finse landelijke studie van Reija Klemetti e.a. heeft geboorte-uitkomsten vergeleken van Finse vrouwen die tussen 1996 en 2008 voor het eerst moeder werden. Ze vergeleken moeders die één of meer abortussen hadden gehad met moeders die geen abortusgeschiedenis kenden. Zij vonden een odds ratio (OR) van 1,19 (confidence interval (CI) = 0,98-1,44) bij 0 versus 1 abortus, een OR van 1,69 (CI = 1,14-2,51) bij 0 versus 2 abortussen en een OR van 2,78 (CI = 1,48- 5,24) bij 0 versus 3 of meer abortussen. Deze odds ratios geven de waarschijnlijkheid aan op een zeer vroege geboorte (<28 weken) (Klemetti e.a., 2012, 3315-3320). De Amsterdamse gynaecoloog Pim Ankum suggereert na een metastudie dat met name de abortusbehandeling door curettage het risico op vroegtijdige geboorte bij een volgende zwangerschap vergroot (Ankum e.a., 2015, 74).

Vroegtijdige geboorte wordt geassocieerd met een hogere prevalentie van ernstige afwijkingen bij de geboorte,  in het bijzonder aan het centrale zenuwstelsel (Honein e.a., 2009, 164-175). Klemetti e.a. bevelen dan ook aan dat seksuele voorlichting informatie zou moeten bevatten met betrekking tot de mogelijke gezondheidsrisico’s van abortus provocatus voor volgende zwangerschappen (Klemetti e.a., 2012, 3320). Tot op heden zwijgt de NGvA in zijn richtlijn over de wenselijkheid vrouwen te informeren over een verband tussen een abortusgeschiedenis en vroeggeboorte

Intrinsieke waardigheid

Tot dusverre zijn enkele voornamelijk feitelijke redenen naar voren gebracht om te pleiten voor meer mogelijkheden tot gespecialiseerde hulpverlening na onbedoelde zwangerschap. Er zijn echter ook drie onderliggende uitgangspunten aan te wijzen die een rol spelen bij de vraag naar deze hulpverlening, namelijk de intrinsieke waardigheid van het menselijk embryo, het gelijkheidsbeginsel en de autonomie van de vrouw.

De ethische discussie in het abortusdebat gaat al decennialang over de status van het menselijk embryo. Het is bekend dat menselijke ontwikkeling begint na fertilisatie, wanneer een zaadcel samen komt met een eicel om één afzonderlijke cel te vormen, de zygote. Deze zeer gespecialiseerde, of zoals sommige embryologen zeggen ‘totipotente’ cel, markeert het begin van ieder van ons als uniek individu (Moore e.a., 2013, 13). Dat onbedoeld zwangere vrouwen en meiden zich terdege bewust zijn van het gegeven dat zij beslissen over leven of dood van een menselijk wezen, komt keer op keer terug in de counseling (o.a. Cense en Dalmijn, 2016, 5-6).

Daniel Sulmasy betoogt dat het ongeboren menselijk leven een intrinsieke waardigheid kent, vanwege  de soortspecifieke capaciteiten voor taal, rationaliteit, liefde, vrije wil, morele handelingsbekwaamheid, creativiteit, esthetische gevoeligheid en de bekwaamheid  om het eindige en het oneindige conceptueel te vatten (Sulmasy, 2008, 469-501). De intrinsieke waardigheid van de menselijke soort is, aldus Sulmasy, niet gebaseerd  op de actieve expressie door een individu. Pasgeborenen, personen met een ernstige mentale beperking of comateuze patiënten ontberen één of meer van de genoemde capaciteiten, maar zij delen in dezelfde menselijke waardigheid.

Het gelijkheidsbeginsel

Dit uitgangspunt brengt ons bij het zogenaamde gelijkheidsbeginsel.  Uit dit beginsel vloeit bijvoorbeeld voort dat ieder individu recht heeft op gezondheidszorg en andere vormen van zorg, ongeacht de verschillen in behoefte. Door diverse auteurs is het gelijkheidsbeginsel  naar voren gebracht ten aanzien van selectieve abortus na prenatale diagnostiek. De realiteit in Nederland (en in andere Westerse landen) laat zien dat na de ontdekking van bijvoorbeeld het syndroom van Down of spina bifida 80 à 95% van de ouders kiest voor het afbreken van de zwangerschap (Tymstra e.a., 2004, 91-96). Uiteraard betekent de keuze waar ouders voor staan na de ontdekking van een foetale afwijking vaak een enorm dilemma, te meer daar het kind aanvankelijk meestal (zeer) gewenst was. Het probleem, waar onder meer Erik Parens en Adrienne Asch op wijzen, is dat selectieve abortus niet alleen een negatieve houding uitdrukt tegenover de handicap an sich, maar eveneens naar de dragers van deze handicap (Parens en Asch, 1999, 1-22). Parens en Asch noemen als risico van prenatale diagnostiek dat één kenmerk symbool gaat staan voor het hele menselijke wezen. De intrinsieke waardigheid van het individu komt dan in gevaar.

Concreet kan dit betekenen dat bij de counseling in het ziekenhuis na prenatale diagnostiek de nadruk te eenzijdig ligt op de medische aspecten van de diagnose en te weinig op de beschikbare opties voor het kind en de mogelijkheden tot ondersteuning van het gezin. In zulke situaties kan gespecialiseerde hulpverlening eveneens een waardevolle aanvulling zijn op de counseling in het ziekenhuis.

Autonomie

De derde onderliggende waarde in de discussie omtrent abortus betreft de autonomie van de vrouw. In Nederland en in vele andere Westerse landen wordt als het beoogde gunstige effect van de abortuspraktijk de realisatie van de autonome beslissing van de vrouw genoemd. De vraag is echter of in veel gevallen gesproken kan worden van een werkelijk autonome beslissing. 19% van de vrouwen die kiezen voor abortus, ervaart weinig steun van de partner/verwekker tijdens de besluitvorming (Van Ditzhuijzen e.a., 2016, 42). Binnen de huidige wetgeving plaatst dit de vrouw meteen in een kwetsbare positie. Zij heeft immers juridisch gezien de keuze om voor abortus te kiezen. De man kan zeggen: ‘Het is jouw beslissing’ en zo het signaal afgeven dat hij niet de verantwoordelijkheid wil dragen. De vrouw kan zich hierdoor sterk onder druk gezet voelen, zeker wanneer zij het gevoel heeft moeilijk alleen voor haar kind zorg te kunnen dragen. In zulke gevallen kan het zinvol zijn om de partner/ verwekker van het ongeboren leven formeel te betrekken in het besluitvormingsproces, onder begeleiding van een gespecialiseerde hulpverlener.

Er zijn ook situaties bekend waarin een jonge vrouw twijfelt over een abortus, omdat zij zelf het kind wenst, maar haar ouders en/of de ouders van haar partner grote bezwaren hebben. 12% van de vrouwen die kiezen voor abortus, ervaart sociale druk van vader, moeder, een vriend of  vriendin rond het moment van de abortus (Van Ditzhuijzen e.a., 2016, 42). Dit kan voor de vrouw soms dramatische gevolgen hebben. Uit het evaluatieonderzoek bleek bovendien dat van de vrouwen die twijfelen een meerderheid deze twijfels niet laat merken in de kliniek of het ziekenhuis (Visser e.a. ,2005, 84). Het is dan ook van groot belang dat standaard de tijd wordt genomen om alle relevante opties tijdens de besluitvorming aan bod te laten komen, inclusief de voor- en nadelen die de vrouw hierbij ziet. Ook in dergelijke situaties kan counseling buiten de abortuskliniek of het ziekenhuis van grote waarde blijken te zijn.

Conclusie

In dit artikel heb ik betoogd dat om diverse redenen een aanzienlijke uitbreiding van de gespecialiseerde  hulpverlening aan onbedoeld zwangere vrouwen nodig is. Genoemd zijn de stijging van het aantal abortussen in de afgelopen 25 jaar, de knelpunten in het huidige  hulpaanbod, de mogelijke mentale en fysieke gevolgen van abortus voor de vrouw, de intrinsieke waardigheid van het menselijk embryo, de gelijkwaardigheid van personen met een bepaalde beperking en de belemmeringen voor een autonome keuze. In de huidige politieke en maatschappelijke discussie wordt mijns inziens aan al deze argumenten onvoldoende recht gedaan.

Literatuur

Ankum WM e.a. Does dilatation and curettage (D&C) increase the risk of preterm birth in the subsequent pregnancy? A systematic review and meta-analysis. Human Reproduction 2015; 30: Supp 1, 73-74.

Biemans W. The Heart and the Abyss. Preventing Abortion. Ballarat: Connor Court, 2016.

Brauer M, Nijnatten C van, Vollebergh, W. Besluitvorming rondom ongewenste zwangerschap. Utrecht, 2012.

Cense M. & Dalmijn E. In één klap volwassen. Over tienerzwangerschap. Utrecht: Rutgers, 2016.

Curley M & Johnston C. The Characteristics and Severity of Psychological Distress After Abortion Among University Students. Journal of Behavioral Health Services & Research 2013; 279-293.

Ditzhuijzen J van e.a. Abortus en psychische gezondheid. Een longitudinale cohortstudie naar de psychische gezondheid van vrouwen die een abortus meemaken. Utrecht, 2016.

Emmerik AAP van, Kamphuis JH en Emmelkamp P. Prevalence and Prediction of Re-Experiencing and Avoidance after Elective Surgical Abortion: A Prospective Study. Clinical Psychology and Psychotherapy 2008; 15: 378-385.

Fergusson DM, Horwood LJ & Boden JM. Abortion and mental health disorders: evidence from a 30-year longitudinal study. British Journal of Psychiatry 2008; 193: 444-451.

Fiom. Choice. Jaarmagazine 2013

Goenee MS e.a. Beslissen over een ongewenste zwangerschap: wat is de rol van de huisarts? Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 2014; 158: A8243

Hamama L e.a. Previous experience of spontaneous or elective abortion and risk for posttraumatic stress and depression during subsequent pregnancy. Depression and Anxiety 2010; 27(8): 699–707.

Honein MA e.a. The Association Between Major Birth Defects and Preterm Birth. Maternal and Child Health Journal 2009; 13: 164-175.

Klemetti R. e.a. Birth outcomes after induced abortion: a nationwide register-based study of first births in Finland. Human Reproduction 2012; 27 (11): 3315-3320.

Laar-Jochemsen TW van, Zijp-Zuidema CE & Jochemsen H. Psychische problematiek bij vrouwen na abortus provocatus en de rol van de huisarts. Ede: Prof. dr. G.A. Lindenboom Instituut,2006.

Lie MLS, Robson SC & May CR, Experiences of abortion: A narrative review of qualitative studies. BMC Health Services Research 2008; 8: 150.

Moore KL, Persaud TVN & Torchia MG. The Developing Human: Clinically Oriented Embryology. Philadelphia: 9th Edition, 2013.

Munk-Olsen T e.a. Induced First-Trimester Abortion and Risk of Mental Disorder. The New-England Journal of Medicine 2011; 364: 332-339.

Nederlands Genootschap van Abortusartsen. Richtlijn begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen. Utrecht, 2011.

O’Reilly M. Careful counsel: Management of unintended pregnancy. Journal of the American Academy of Nurse Practitioners 2009; 21: 596–602.

Parens E & Asch A. The Disability Rights Critique of Prenatal Genetic Testing. Reflections and Recommendations. The Hastings Center Report 1999; 29,5: S1-S22.

Staaij K van der. Initiatiefnota van het lid Van der Staaij ter verbetering van de ondersteuning aan onbedoeld zwangere vrouwen. Tweede Kamer, 2016-2017, nr. 34600.

Sulmasy D. Dignity and Bioethics: History, Theory and Selected Applications. In: President’s Council on Bioethics. Human Dignity and Bioethics. Washington D.C., 2008: 469-501.

Tweede Kamer der Staten-Generaal. Wet Afbreking Zwangerschap, 30371, nr. 31, Verslag van een algemeen overleg van 3 maart 2016 van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tweede Kamer der Staten-Generaal. Wijziging van de Wet Afbreking Zwangerschap houdende het mogelijk maken van de medicamenteuze zwangerschapsafbreking bij de huisarts, 2017, 34673, nr. 1.

Tymstra T, Bosboom J & Bouman K. Prenatal diagnosis of Down’s Syndrome: Experiences of women who decided to continue with the pregnancy. International Journal of Risk & Safety in Medicine 2004; (16): 91-96.

Visser MRM e.a. Evaluatie Wet afbreking zwangerschap. Amsterdam: ZonMW, 2005.

Reactie: Een gekleurde visie op de abortuspraktijk – Enkele kritische kanttekeningen

Auteur: Olga E. Loeber, voormalig abortusarts, nu werkzaam als arts seksuele gezondheid

Ik heb dit artikel zorgvuldig gelezen en het is duidelijk dat de auteur er veel werk  aan heeft besteed. Verder denk ik dat we geen verschil van mening hebben over de doelstelling, die, vertaald in mijn eigen  woorden, aldus luidt: zoveel mogelijk gewenste kinderen;  goede besluitvorming en nazorg voor vrouwen met een onbedoelde zwangerschap; jammer dat de hulp  van FIOM en Siriz is wegbezuinigd. Ook zijn we het niet wezenlijk oneens over de onderliggende waarden, namelijk een balans te vinden tussen bescherming van het ongeboren leven en hulpverlening aan een vrouw die in nood verkeert door een ongewenste zwangerschap. Centraal daarin is het gevoel van respect, zowel voor de vrouw als voor het ongeboren leven.

Onvoldoende gefundeerd

Maar daarmee houden onze overeenkomsten op, omdat Biemans enerzijds de uitkomsten van goed onderzoek en de kwaliteit van de abortushulpverlening niet accepteert en respecteert en anderzijds een heel andere opvatting heeft van hoe men het voorkomen van onnodige abortussen zou kunnen bewerkstelligen.

De artsen in de vergunninghoudende centra baseren zich in hun praktijk op de normen volgens de democratisch vastgestelde wet, in casu de Wet afbreking  zwangerschap (WAZ) en de wetenschap. Ook houden zij zich aan professionele normen die vastgelegd zijn in evidence-based richtlijnen, zoals de multidisciplinaire landelijke richtlijn ‘Begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen’.1 Tot dusver is door de evaluatie in 2005 en de beoordeling door de Inspectie in 2014 telkens vastgesteld dat de hulpverlening zorgvuldig wordt gedaan. Nu stelt Biemans, op onvoldoende gefundeerde gronden, dat dit niet het geval is.

Op grond van de inhoud van het artikel wil ik het volgende toelichten.

  1. Figuur 1 geeft het abortuscijfer weer over de jaren. Tussen 1990 en 2002 (12 jaar) is sprake van een stijging. Vanaf dat moment tot nu (14 jaar) zien we een vlakke lijn. Er wordt bij de interpretatie voorbijgegaan  aan de veranderende demografie, die deels deze stijging verklaart. Tussen 1990 en 2002 vond een grote toename van niet-westerse immigranten plaats, vooral door gezinshereniging. Na 1990 is er een bevolkingsaanwas van 44% geweest van niet-westerse immigranten. Op dit moment is ongeveer 20% van de bevolking niet-westers allochtoon. In de klinieken is 50% van de cliënten niet-westers allochtoon: een sterke oververtegenwoordiging dus. Onder autochtoon Nederlandse vrouwen is het abortuscijfer 5,4 en dat is vrijwel hetzelfde gebleven sinds de jaren negentig. In internationaal perspectief is dit cijfer opmerkelijk laag, mede doordat het overgrote deel van de zwangerschappen gepland en gewenst is. Als het doel is het aantal abortussen te verminderen, kan beter gepleit worden voor het verminderen van het aantal niet westerse vrouwen…

Dan de knelpunten in het huidige hulpaanbod.

  1. Evenals Biemans vind ik het jammer dat het FIOM en Siriz minder hulp kunnen bieden. Ook de abortusklinieken worden gekort op begeleiding en nazorg. Toch wordt met iedereen uitvoerig gesproken voorafgaand aan het besluit en bij twijfel wordt er geen abortus uitgevoerd. In 2015 werd bovendien slechts 10% van alle besluitvorming via het FIOM gedaan.Dat gold met name voor vrouwen die gespecialiseerde maatschappelijke zorg nodig bleken te hebben. De klinieken hebben nu andere verwijsadressen voor vrouwen die twijfelen gevonden. Het is zeker niet zo dat alle vrouwen die een afspraak hebben bij een kliniek ook een abortus krijgen. Ongeveer 20% van de vrouwen verlaat de kliniek zonder behandeld te zijn.
  2. Verder is door Brauer (2012) heel duidelijk aangetoond dat vrouwen die een abortus ondergaan meer psychische problemen hebben, dan vrouwen die dat niet hebben ondergaan. Het zou wenselijk zijn als zij meer ondersteuning zouden krijgen in hun leven, maar dat heeft niet te maken met de abortus, zoals Van Ditshuizen (2016) heeft aangetoond in een langjarig (meer dan 5 jaar!) onderzoek. Biemans dingt op een aantal punten af op de conclusies, maar de aangehaalde literatuur heeft veel methodologische bezwaren (met name de vergelijking met de psychische gezondheid voorafgaand aan de abortus, en de psychische problemen van deze vrouwen die toegeschreven kunnen worden aan de abortus). Verder stelt hij dat PTSS niet wordt meegenomen, maar dat is onjuist: dat valt onder as1 stoornissen. Hij stelt dan ook ten onrechte dat uit dit zeer zorgvuldige promotieonderzoek GEEN harde conclusies zijn te trekken.
  3. Biemans pleit voor het standaard bespreken van alternatieven voor abortus, zoals adoptie. Door het Fiom is op verzoek van VWS in 2011 onderzoek gedaan naar afstandsmoeders, zie ‘In een klap moeder en toch weer niet’.2 Hierin worden de traumatische gevolgen voor de afstandsmoeder aangetoond. Uit het rapport: ‘Uit het onderzoek kan worden geconcludeerd dat ATA geenszins een alternatief is voor abortus. Aanleiding tot dit onderzoek was het politieke debat (2007-2010) in Nederland om afstand ter adoptie als mogelijke oplossing te zien voor vrouwen die besluiten tot een abortus. Uit dit onderzoek blijkt dat ATA een zeer specifiek proces is met grote en vaak pijnlijke gevolgen. Het is daarom niet aan te raden ATA voor te stellen als alternatief voor abortus’ (ATA= afstand ter adoptie, OL). Daaromwordt dit alleen tijdens de counseling besproken als daar een directe aanleiding toe is.
  4. Kortgeleden (in 2015) is aangetoond dat curettages bij miskraam of abortus, vanwege de instrumentele verwijding van het baarmoederhalskanaal, fysieke problemen kunnen opleveren. Dat gaat nu niet meer op, omdat sinds een jaar alle curettages voorafgegaan worden door behandeling met een medicijn dat de verwijding overbodig maakt of vergemakkelijkt. Deze complicatie treedt trouwens ook niet op na de medicamenteuze abortus.
  5. De intrinsieke waardigheid van het ongeboren leven wordt door de abortushulpverleners erkend en vraagt om een respectvolle afweging. Uit de aanbevelingen die Biemans doet, blijkt dat hij weinig inzicht heeft in de praktijk. Abortus op grond van prenatale diagnostiek is een zeer moeilijk en zwaar besluit voor de ouders; zij moeten immers besluiten tot het afbreken van een gewenst zwangerschap. Ik vind het bijna een belediging dat de auteur denkt dat hier nu onzorgvuldig mee wordt omgegaan.
  6. Een besluit voor een abortus kan zeer moeilijk zijn. Soms is er druk van familie of partner, maar dat wordt niet opgelost door juridische zeggenschap van de partner. Zeker niet als deze daarna dan uit haar leven verdwijnt, als de relatie toch al niet geweldig was. Ook nu al is de verwekker verplicht om bij te dragen in het onderhoud van een kind. Een onmogelijke ethische consequentie van juridische zeggenschap van de verwekker zou zijn dat deze kan beslissen of de vrouw al dan niet een behandeling zou moeten ondergaan.

Conclusie

Concluderend: Zorg voor goede hulpverlening, maar dan door betrokken abortushulpverleners, in bijzondere gevallen ondersteund door gespecialiseerd maatschappelijk werk en vooral aan niet-westerse immigranten.

Noten

1 Zie http://www.ngva.net/public/dokter_info/
2 http://media.leidenuniv.nl/legacy/pien-bos-eindrapportage-090511.pdf

Nawoord: Naar een open en respectvol debat

Auteur: drs. Ward Biemans

De hoofdstelling van mijn artikel is dat de gespecialiseerde hulpverlening na onbedoelde zwangerschap aanzienlijk uitgebreid zou moeten worden. Het verheugt mij dat abortusarts Olga Loeber deze doelstelling onderschrijft, al verschillen onze visies over hoe dit zou moeten gebeuren. Ik licht een paar punten uit haar betoog er uit.

ad 1) De constatering klopt dat de stijging van het aantal abortussen in de afgelopen 25 jaar in Nederland deels te maken heeft met de veranderde bevolkingssamenstelling. Het is tevens duidelijk dat de tragiek van autochtone en allochtone onbedoeld zwangere vrouwen en meiden niet wezenlijk verschilt. Daarom is deze stijging wel degelijk zorgwekkend.

ad 3) Het is inderdaad zo dat vrouwen die een abortus hebben ondergaan vaker een psychiatrische voorgeschiedenis hebben dan vrouwen die geen abortus hebben meegemaakt. Dit is juist een van de redenen waarom ik pleit voor meer gespecialiseerde hulpverlening. Overigens blijkt uit navraag bij Jenneke van Ditzhuijzen dat PTSS om methodologische redenen niet is meegenomen in haar onderzoek.

ad 4) Het standaard bespreken van alternatieven voor abortus zou nu al moeten gebeuren op grond van artikel 5 lid 2a van de Wet Afbreking Zwangerschap. In verreweg de meeste gevallen zal dit niet gaan om adoptie, maar om het ondersteunen van het ouderschap, met behulp van professionele, vrijwillige en/of financiële middelen.

ad 5) Het feit dat er nu een medicijn beschikbaar is voorafgaand aan curettage neemt helaas eerder ontstane fysieke problemen niet weg, die het risico op (zeer) vroegtijdige geboorte bij een volgende zwangerschap kunnen vergroten (Lemmers e.a., 2016, 40).

ad 7) In mijn artikel heb ik niet gesproken over juridische zeggenschap van de mannelijke verwekker. In  Duitsland functioneert al jaren een systeem, waarbij de man weliswaar geen strikte juridische zeggenschap heeft, maar waar iedere man of vrouw wel recht heeft op informatie en counseling na constatering van onbedoelde zwangerschap. Deze counseling is gericht op de bescherming van het ongeboren leven. De grens voor het strafbaar stellen van een abortus ligt in Duitsland bij 12 weken zwangerschap zonder counseling, ofwel bij 22 weken zwangerschap na counseling (par. 218a Strafgesetzbuch). In Nederland wordt daarentegen standaard een grens van 24 weken gehanteerd. Het abortuscijfer (5,5 in 2014) ligt in Duitsland aanmerkelijk lager dan in Nederland (Inspectie Gezondheidszorg, 2015, p 18). De discussie over de preventie van abortus zal zeker worden voortgezet. Het is te hopen dat in Nederland het debat op een open, wetenschappelijk verantwoorde en respectvolle wijze kan worden gevoerd.

Literatuur

Lemmers M e.a. Dilatation and curettage increases the risk of subsequent preterm birth: a systematic review and meta-analysis. Human Reproduction 2016; 1; 34-45.[/vc_column_text][/vc_column][/vc_row]

Reacties uitgeschakeld voor Meer gespecialiseerde hulpverlening nodig na onbedoelde zwangerschap

Over de waarde en morele status van de foetus

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 4    p. 002 Door Mr Bart Bouter advocaat bij Janssens Den Boef Advocaten en Ronald Zoutendijk directeur Siriz en Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink directeur NPV-Zorg…

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 4    p. 002

Door Mr Bart Bouter advocaat bij Janssens Den Boef Advocaten en
Ronald Zoutendijk directeur Siriz en Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink directeur NPV-Zorg voor het leven

Het interview met Ann Furedi over abortus heeft al veel reacties los gemaakt. Met haar boodschap dat bij een abortus alleen de moeder telt en een foetus geen bescherming verdient, ziet zij een aantal juridische en morele argumenten over het hoofd. Het uitgangspunt voor Furedi is deze vraag: Welk leven is belangrijker? Furedi vindt abortus normaal en het leven van de vrouw is absoluut belangrijker dan dat van een foetus. Zo worden ongeboren kinderen vogelvrij verklaard. Zij voldoen niet aan de door haar gehanteerde criteria; het moet gaan om iemand die beseft dat hij/zij leeft, die geschiedenis heeft, zich bewust is van de omgeving en zichzelf en dromen koestert voor de toekomst. Gelukkig is het ongeboren leven juridisch beschermd.

Foetus geen persoon met rechten

Voor Furedi speelt het zelfbewustzijn en het ontbreken daarvan bij ongeboren kinderen een belangrijke rol. Foetussen bestaan wel als biologische wezens, maar zijn volgens haar geen personen aan wie rechten toekomen. Wanneer wordt een levend wezen daadwerkelijk een persoon aan wie rechten toekomen? Furedi spreekt zich in de vorm van een vraag uit dat een foetus geen kind is met bepaalde rechten. Is dat zo? Dan zou een foetus vogelvrij worden.

Menselijke waardigheid

Het fundament van de mensenrechten is binnen onze cultuur de bescherming van de menselijke waardigheid. Dit wordt cultuurfilosofisch algemeen erkend en komt juridisch onder meer tot uitdrukking in de meeste internationale mensenrechtenverdragen. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1947 is sterk gekleurd door de recente oorlogservaringen. Er moest een nieuwe basis worden gevonden van wat en wie we hebben te respecteren en wat nooit kan en mag verdwijnen.

Geen mensenrechten voor ongeborenen?

De vraag is vanaf welk moment er juridische bescherming toekomt aan het menselijk leven. Artikel 3 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) kennen aan ieder mens het recht op leven toe. De vrucht wordt daar over het algemeen niet onder begrepen. Beide artikelen moeten worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 1 van de Universele Verklaring waarin staat dat ‘all human beings are born free’. De vastgelegde rechten zien in hoofdzaak op geboren mensen. Maar daarmee is niet alles gezegd.

Rechtsbescherming voor de geboorte

De Nederlandse wetgeving kent ook al (rechts)gevolgen toe in de periode voor de geboorte. Na het moment van innesteling van de vrucht in de baarmoeder, spreekt de wetgeving over een vrucht waarvan een vrouw zwanger is. Artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een dergelijke vrucht als reeds geboren wordt aangemerkt zo dikwijls als zijn belang dit vordert. Immers, als de vrucht dood ter wereld komt, dan wordt hij geacht nooit te hebben bestaan. In het Romeinse recht was dit al met zoveel woorden vastgelegd. De ingenestelde vrucht werd wel de status nascendi genoemd: een vrucht op weg naar de geboorte. Vanaf dat moment kwam er dan ook een grotere mate van bescherming toe aan ongeboren kinderen. De gedachte daarachter is dat het ongeboren menselijk leven meer bescherming verdient naarmate het zich ontwikkelt. Het criterium van zelfstandige levensvatbaarheid van het ongeboren kind is hier van belang.

Doden van ongeborene is strafbaar

Verder bepaalt artikel 82a Wetboek van Strafrecht dat ‘het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’ valt onder het een ander van het leven beroven. Waar gaat het dan concreet over? Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet afbreking zwangerschap moet bij het moment van zelfstandige levensvatbaarheid worden gedacht aan een vrucht van 24 weken. De termijn van 24 weken komt ook terug in de wetgeving rondom abortus. Zo is het op dit moment toegestaan abortus te laten plegen bij een vrucht tot niet ouder dan 24 weken. Na het verstrijken van 24 weken is abortus ‘normaliter’ niet meer geoorloofd.

Een moeder die uit vrees voor de ontdekking van de bevalling haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, is dan ook schuldig aan doodslag of moord. Daaronder valt ook het doden van een vrucht waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat deze buiten het lichaam van de moeder in leven kan blijven.

De wetgever kent dus een groot gewicht toe aan de bescherming van het ongeboren leven vanaf het moment van levensvatbaarheid. Ook rechters treffen soms maatregelen ter bescherming van een nog ongeboren kind, bijvoorbeeld als het gaat om een verplichte opname van de zwangere vrouw in een kliniek.

Opvatting Furedi strijdig met het recht

De opvatting van Furedi dat het ongeboren kind geen rechten heeft, is kortom in strijd met de menselijke waardigheid, internationale mensenrechtenverdragen en de Nederlandse wetgeving.

Furedi vindt dat het vermogen om morele keuzes te maken iets is wat ons mensen mens maakt. Daarom zou de keuze over het voortzetten of afbreken van haar zwangerschap dus altijd aan haar (de vrouw) zijn. De morele status van het ongeboren en pasgeboren kind wordt daarbij over het hoofd gezien. De kinderen krijgen geen stem. Dat is niet alleen een gevaarlijke gedachte. Het ziet ook over het hoofd dat in wetgeving en internationale verdragen veel waarde toekomt aan de bescherming van het leven. Ook naar iemand waar nog niets vanuit gaat, moet geluisterd worden. Elke fase van het leven is een fase van het leven dat respect en bescherming verdient.

Reacties uitgeschakeld voor Over de waarde en morele status van de foetus

Menselijke waardigheid in het abortusdebat

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 2    p. 003 Door Prof. mr dr M.A.J.M. Buijsen Hoogleraar Gezondheidsrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam Inleiding Hoewel menselijke waardigheid al decennia lang het onbetwiste fundament vormt…

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 2    p. 003

Door Prof. mr dr M.A.J.M. Buijsen
Hoogleraar Gezondheidsrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam

Inleiding

Hoewel menselijke waardigheid al decennia lang het onbetwiste fundament vormt van de rechten van de mens, is het als beginsel en begrip geruime tijd buiten beeld gebleven bij de Nederlandse beoefenaars van het gezondheidsrecht. Onder deze gezondheidsjuristen heeft het grondslagendebat sinds het ontstaan van het vakgebied vooral in het teken gestaan van het beginsel van persoonlijke autonomie. Of respect voor autonomie nu wel of niet kan gelden als pijler van dit rechtsgebied, is hier niet zo’n relevante vraag maar vast staat dat de term ‘waardigheid’ in de kring van Nederlandse gezondheidsjuristen tegenwoordig aanmerkelijk vaker dan voorheen gebezigd wordt. Dit schijnt niet zozeer het gevolg te zijn van voortschrijdend inzicht bij de academische beoefenaars van het vakgebied, als wel van een beleidsnotitie die een vorige Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Sport, toen nog Jet Bussemaker, enkele jaren geleden alweer heeft doen uitgaan.

In de zogenaamde Beleidsbrief ethiek van 7 september 2007 zette de bewindsvrouw de belangrijkste beleidsvoornemens op het terrein van de medische ethiek uiteen. Kernbegrip van deze notitie vormt de menselijke waardigheid. In het kabinetsbeleid staan de waarden van autonomie, beschermwaardigheid van het leven en goede zorg centraal, maar deze waarden staan niet op zichzelf, aldus de Staatssecretaris, en bij de beantwoording van concrete ethische vraagstukken kunnen mensen verschillen in het gewicht dat ze aan een bepaalde waarde willen toekennen. Er zijn echter normen, zo vervolgt zij, waaraan we in onze rechtsstaat allen gebonden zijn, ongeacht de politieke voorkeur en ongeacht de kleur van een coalitieakkoord. Deze normen, die leidend zullen zijn in het Nederlandse medisch-ethische beleid, zijn de rechten van de mens. Deze normen zijn er ter bescherming van de menselijke waardigheid, en het is ook daarom dat gesproken kan worden van menselijke waardigheid als het fundament van de rechten van de mens.

Het heeft er veel van weg dat door de mensenrechten tot leidraad van het medisch-ethische overheidsbeleid te verklaren, de van oudsher nogal nationaal georiënteerde gemeenschap van Nederlandse gezondheidsjuristen weer bij de internationale les getrokken werd. Als mensenrechten leidend zijn voor het overheidsbeleid ter zake van de medische ethiek, als recht dus richtsnoer is, waarom dan als juristen blijven steggelen over een beginsel (zelfbeschikking, autonomie) dat de verdenking toch vooral een morele waarde te zijn welbeschouwd nooit echt heeft kunnen wegnemen?! De Staatssecretaris deed in haar Beleidsbrief overigens weinig meer dan getuigen van het feit dat er in de laatste jaren internationaal een zeer sterke ontwikkeling is geweest om specifiek mensenrechtelijke normstelling te ontwikkelen op het vlak van de biogeneeskunde.

Meer dan voorheen zijn Nederlandse gezondheidsjuristen dus bereid te aanvaarden dat de rechtsregels op het terrein van de gezondheidszorg, die de betrekkingen tussen gebruikers, aanbieders en financiers van zorg normeren, respect voor de menselijke waardigheid tot uitdrukking (dienen te) brengen. Maar wat zegt een jurist nu eigenlijk wanneer hij aangeeft menselijke waardigheid te beschouwen als kernbegrip van zijn vakgebied? Is dat veel, is dat weinig, of is dat misschien wel helemaal niets? Of zou er waarheid schuilen in de veelgehoorde klacht dat menselijke waardigheid een vaag, verwarrend en welbeschouwd nutteloos begrip is?

Waardigheid in het positieve recht

In tal van internationale documenten wordt naar het begrip van menselijke waardigheid verwezen. Niet alleen in teksten opgesteld onder verantwoordelijkheid van organisaties als de Europese Unie (EU), de Raad van Europa (RvE) en de Verenigde Naties (VN), zoals de hierboven genoemde UNESCO-verklaringen, maar ook in allerlei documenten van niet-gouvernementele organisaties. Zo heeft de World Medical Association (WMA) menselijke waardigheid (‘dignity’, ‘human dignity’) in talloze ethische codes aangewezen als hèt te eerbiedigen goed.

Het begrip wordt genoemd in de preambules van vrijwel elk mensenrechtenverdrag dat sinds de Tweede Wereldoorlog in VN-verband tot stand is gekomen. Om op deze plaats de belangrijkste maar te noemen: de Universele verklaring van de rechten van de mens (UVRM, 1948), het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, 1966) en het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR, 1966). En al in 1945 werd in het Handvest van de VN een verwijzing naar menselijke waardigheid opgenomen.

Met de mensenrechtenverdragen van de Raad van Europa ligt het wat anders. In het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM, 1950) zelf wordt menselijke waardigheid niet genoemd. In feite zijn verwijzingen naar waardigheid tot eind jaren negentig van de vorige eeuw een zeldzaamheid in verdragsteksten van de Raad. Daarna lijkt er iets van een kentering te zijn opgetreden, en wordt het wat vaker genoemd, onder meer in het VRMB en de bijbehorende Additionele protocollen. En hoewel respect voor de menselijke waardigheid dus niet genoemd wordt in het EVRM, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) sedert de eeuwwisseling meermaals van dit respect gesproken als ’the very essence of the Convention’. In een recente uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) wordt van menselijke waardigheid gesproken als ‘a recognised fundamental value at the core of positive human rights law’.

Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 is het EU-Grondrechtenhandvest bindend geworden. ‘De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd’, aldus het allereerste artikel van dit Handvest. Het belang van de menselijke waardigheid kwam reeds eerder tot uitdrukking in jurisprudentie van het Hof van Justitie. In 2004 stelde deze rechter dat ‘de communautaire rechtsorde onbetwistbaar de eerbied voor de menselijke waardigheid als algemeen rechtsbeginsel [beoogt] te verzekeren’.

Ook een aantal nationale constituties bevat verwijzingen naar menselijke waardigheid. Het meest bekend zijn ongetwijfeld de grondwetten van Duitsland en Zuid-Afrika. De Nederlandse Grondwet kent zo’n verwijzing momenteel niet. Weliswaar heeft zij een (bescheiden) grondrechtencatalogus, maar daarin wordt van menselijke waardigheid geen gewag gemaakt. Hierin komt misschien verandering nu de Staatscommissie Grondwet in het kader van de herziening van de Grondwet tot de opneming van een algemene bepaling heeft geadviseerd, luidende dat ‘Nederland een democratische rechtsstaat is, dat de overheid de menselijke waardigheid, de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen eerbiedigt en waarborgt, en dat openbaar gezag alleen wordt uitgeoefend krachtens de Grondwet of de wet’. Het voorstel voor deze bepaling, die de normatieve kracht van de Grondwet naar het oordeel van de Commissie ten goede zou komen, is ongetwijfeld mede ingegeven door het feit dat in het laatste decennium respect voor menselijke waardigheid als fundamentele norm elders binnen onze rechtsorde veel aan terrein gewonnen heeft, en dus min of meer onontkoombaar is geworden. Uiteindelijk ook voor Nederlandse gezondheidsjuristen.

Uit de verdragsteksten, de jurisprudentie en de literatuur komt naar voren dat in het begrip van menselijke waardigheid een sterk normatieve claim besloten ligt. Dat ‘menselijke waardigheid’ ‘respect verdient’, is een tautologie. Dat het begrip ‘menselijke waardigheid’, dat naar een eigenschap lijkt te verwijzen, inhoudelijk een aanspraak op eerbiediging (of erkenning, bescherming, waarborging, et cetera) herbergt, maakt het begrip echter niet problematisch.

Van ‘menselijke waardigheid’ of ‘respect voor menselijke waardigheid’ wordt zeer verschillend gesproken. Zo noemt men het ’the very essence of the Convention’, spreekt men ook wel van ‘a recognised fundamental value at the core of positive human rights law’, en wordt het meermaals aangeduid als het fundament of de grondslag van de mensenrechten. Enerzijds heeft menselijke waardigheid kennelijk alles met mensenrechten van doen, anderzijds is waardigheid iets dat er kennelijk los van kan worden gedacht, zozeer zelfs dat de Staatscommissie Grondwet vol kan houden dat de Nederlandse overheid zowel de menselijke waardigheid als de grondrechten als de fundamentele rechtsbeginselen heeft te eerbiedigen en waarborgen. Daarbij zij aangetekend dat het niet ongebruikelijk is om in het beginsel van eerbiediging van de menselijke waardigheid tevens een (algemeen) rechtsbeginsel te zien, zoals overigens ook diezelfde Staatscommissie doet.

Waardigheid en mensenrechten

Hoe verhoudt menselijke waardigheid zich tot de mensenrechten? In de preambules van het IVBPR en het IVESCR wordt eenvoudig gesteld dat de door die verdragen beschermde rechten ‘voortvloeien uit de inherente waardigheid van de menselijke persoon’. Als de relatie tussen beide ideeën zo beschreven wordt, kan vrij gemakkelijk iets over de inhoud van het begrip van waardigheid gezegd worden. Immers, het in acht nemen van iemands grondrechten komt dan neer op het eerbiedigen van diens waardigheid. En het schenden van iemands grondrechten zal dan een aantasting betekenen van diens waardigheid. In beginsel dan toch. Een privacyschending is een waardigheidsaantasting. Iemand discrimineren evenzeer. Maar een verdragspartij die nalaat werk te maken van sociale zekerheid, respecteert de waardigheid van haar economisch zwakkere burgers evenmin. De staat die partij is bij het IVESCR en niet voorziet in voor allen verplicht en kosteloos primair onderwijs, schendt de waardigheid van generaties. En de overheid die geen toegang tot noodzakelijke gezondheidszorg organiseert, neemt een loopje met de waardigheid van zorgbehoevenden.

Zo bezien kan van het begrip van menselijke waardigheid alleen maar gezegd worden dat het een ongemeen rijke inhoud heeft. Het geven van een definitie van ‘menselijke waardigheid’ is dan ook onmogelijk. Filosofen mogen het proberen, juristen kunnen het niet, althans niet zonder de betekenis geweld aan te doen. Immers, de gepositiveerde mensenrechten zèlf zijn de betekenis van menselijke waardigheid, in al hun uitwerkingen. En niet alleen de klassieke vrijheidsrechten, maar alle grondrechten, met inbegrip van de economische, de sociale en de culturele. Alle grondrechten zijn concretiseringen van (respect voor) menselijke waardigheid.

Een niet te definiëren begrip

Dit alles suggereert dat ‘menselijke waardigheid’ dan misschien wel niet te definiëren is, maar dat het weergeven van de betekenis, en het vastleggen ervan, niet onmogelijk is. Toch is dat niet echt zo. Alle tot grondrechten gepositiveerde mensenrechten zijn de betekenis van ‘menselijke waardigheid’, maar ook weer niet. Het weergeven en vastleggen van de betekenis van ‘menselijke waardigheid’ zou niet alleen een buitengewoon bewerkelijke onderneming zijn, men zou ook altijd achter de feiten aanlopen. De bron droogt immers niet op. Menselijke waardigheid is niet alleen gepositiveerd en geconcretiseerd, maar blijft ook altijd te positiveren en te concretiseren. Het begrip is zowel bepaald als onbepaald, en niet stabiel maar ‘in flux’.

De al genoemde Staatscommissie Grondwet wijst op de onbestemde kern van het begrip wanneer zij spreekt van de verschillende functies van het beginsel van eerbiediging van de menselijke waardigheid. Enerzijds bij de interpretatie en toepassing van grondrechten, als toetssteen dus, anderzijds als leidraad, dat wil zeggen: bij het maken van keuzes en de afweging van belangen in het geval grondrechten met elkaar botsen. Interessant is nu dat de Commissie daarbij opmerkt dat ‘gezichtspunt daarbij kan zijn dat hoe nauwer het verband is tussen (de aantasting van) een grondrecht en de menselijke waardigheid, des te meer gewicht toekomt aan dat grondrecht’. Welke grondrechten nu precies een nauwer verband met het beginsel hebben, laat de Commissie in het midden, maar meer dan waarschijnlijk ontleent ze het denkbeeld van een hiërarchie van grondrechten aan jurisprudentie van het EHRM, die in enkele uitspraken inderdaad van een rangorde lijkt uit te gaan.

De rechter in Straatsburg kan die hiërarchie uiteraard alleen maar aannemen voor de grondrechten waarvan de schendingen aan hem voorgelegd kunnen worden. Hoe nauw het verband is tussen economische, sociale en culturele rechten en menselijke waardigheid als beginsel, weten we niet daar de beoordeling van schendingen van deze rechten volgens het Europees mensenrechtenrecht immers niet tot de bevoegdheid van het EHRM behoort. Maar dat deze grondrechten niet of in mindere mate in rechte afdwingbaar plegen te zijn, impliceert nog niet dat hun schending in beginsel geen inbreuk op de menselijke waardigheid oplevert. En het komt mij bovendien voor dat ook voor ESC-rechten geldt dat zij – als alle grondrechten – beperkt kunnen worden, maar nimmer in de kern mogen worden aangetast. Dat rechters zich in veel rechtsculturen niet over die vraag mogen buigen, wil nog niet zeggen dat aantasting van de wezenlijke kern van economische, sociale en culturele rechten aanvaardbaar is. De Staatscommissie zelf bepleit de opneming in de Grondwet van een beperkingsclausule die een verbod inhoudt op aantasting van de kern van alle grondrechten.

Het heeft er dus alle schijn van dat het onbepaalde deel van het begrip van menselijke waardigheid veel minder richtinggevend is dan de Staatscommissie aanneemt. Dit lijkt het beginsel inderdaad ongeschikt te maken als rechtsbeginsel, hoe rijk aan inhoud het begrip verder ook is. Dat hoeft overigens geen belemmering te zijn voor de ontwikkeling van een goede rechtstheorie op het gebied van het gezondheidsrecht. Met het bepaalde deel van het begrip moeten gezondheidsjuristen uit de voeten kunnen. Aan de keuzes die door wetgevers en rechters gemaakt zijn met betrekking tot de concretiseringen van het beginsel die voor de gezondheidszorg relevant zijn, te weten de grondrechten van toegang tot noodzakelijke voorzieningen van gezondheidszorg, van gelijke behandeling, van de eerbiediging van de lichamelijke en geestelijke integriteit en van de persoonlijke levenssfeer, en aan de belangenafweging die daaraan ten grondslag ligt, kan een gezondheidsjurist meer dan voldoende houvast ontlenen. Op basis van deze normen is zeer wel een theorie te construeren die doet wat van een wetenschappelijke theorie mag worden verlangd – verklaren waarom de voor de gezondheidszorg toepasselijke rechtsregels en -regeltjes zijn zoals ze zijn, de rechtsontwikkeling op dat terrein enigszins voorzien – en daarenboven ook nog eens een meer dan adequaat interpretatief kader biedt voor de praktiserende gezondheidsjurist.

Het begrip van menselijke waardigheid is weliswaar (zeer) rijk aan inhoud, maar blijft een door min of meer gestolde betekenis omsloten onbestemde kern houden, een zwart gat als het ware, met dan dit verschil dat er niets in verdwijnt, maar alles er juist uit lijkt voort te komen. Wanneer van waardigheid als beginsel gesproken wordt, lijkt men naar dat deel van de begripsinhoud te verwijzen. Ten onrechte stelt de Staatscommissie Grondwet dit gat minder zwart voor; van teveel grondrechten – in het bijzonder de sociale, culturele en economische – is onbekend hoe nauw hun verband met het beginsel precies is. Dat er een verband is, moge duidelijk zijn: van alle grondrechten kan immers worden volgehouden dat hun schending een inbreuk op de waardigheid oplevert. Althans, in beginsel.

Voor de beoefenaars van een vakgebied waarin toch onmiskenbaar de verwerkelijking van een sociaal grondrecht centraal staat, te weten de toegang van een ieder tot voorzieningen van noodzakelijke gezondheidszorg, betekent dit dat menselijke waardigheid als rechtsbeginsel inderdaad weinig bruikbaar is.

Waarover toch wel wat valt te zeggen…

Dit alles neemt niet weg dat er over de juridische notie van menselijke waardigheid meer te zeggen valt, en misschien wel meer dan men pleegt aan te nemen. Het gesignaleerde verband tussen mensenrechtenschendingen en waardigheidsinbreuken doet vermoeden dat waardigheid een attribuut is van de individuele mens. Dit is in feite zozeer een cliché, dat men er nogal eens aan voorbijgaat. Dat vooral Nederlandse gezondheidsjuristen persoonlijke autonomie een verheven plaats hebben toegewezen, wil niet zeggen dat buiten het vakgebied autonomie als rechtsbeginsel volkomen onbekend is. De al genoemde Staatscommissie Grondwet bijvoorbeeld omschrijft het ‘beginsel van zelfbeschikking en autonomie’ als het ‘beginsel [dat] impliceert dat iedere persoon binnen grenzen gerechtigd is om te handelen op basis van zijn eigen idee van inrichting van zijn eigen leven, in plaats van op basis van ideeën die de overheid heeft’. Zij aanvaardt dit beginsel bovendien als rechtsbeginsel door het te beschouwen als een aspect van menselijke waardigheid. En dat is niet zonder reden. In recente jurisprudentie van het EHRM wordt zelfs onomwonden gesproken van een recht op persoonlijke autonomie. De Commissie voegt hier evenwel aan toe dat zich botsingen kunnen voordoen binnen het concept van menselijke waardigheid. ‘Zo kan het beginsel van persoonlijke autonomie conflicteren met andere aspecten van menselijke waardigheid.’ In zijn algemeenheid valt geen voorrang voor een van de aspecten aan te geven, zo besluit zij, en zal een afweging van belangen steeds in het concrete geval moeten plaatsvinden.

Met andere woorden, als persoonlijke autonomie inderdaad juridische betekenis heeft, dan is menselijke waardigheid toch het omvattende of onderliggende begrip. En dat lijkt mij als gezondheidsjurist alvast geen onjuiste voorstelling van de verhouding tussen beide begrippen. Zo zal de arts die de wens van een wilsbekwame patiënt om van verdere ingrepen verschoond te blijven negeert, ook als het een levensverlengende of zelfs levensreddende therapie betreft, niet alleen de autonomie van zijn patiënt schenden, maar ook diens waardigheid. En de arts die gehoor geeft aan zo’n wens, respecteert niet alleen de autonomie van zijn patiënt maar eerbiedigt ook diens waardigheid. Echter, de hulpverlener die in een noodsituatie nalaat om van zijn patiënt ‘informed consent’ te verkrijgen alvorens over te gaan tot levensreddend handelen, zal niet per definitie ook een inbreuk plegen op de waardigheid van die patiënt. Door op deze wijze diens autonomie te veronachtzamen, is het meer dan waarschijnlijk dat hij de waardigheid van zijn patiënt juist eerbiedigt.

‘Waardigheid’ en ‘autonomie’ zijn overduidelijk niet synoniem. Toch wordt wel beweerd dat ‘waardigheid’ geen betekenis heeft welke die van ‘autonomie’ overstijgt. Het is wellicht tegen de achtergrond van deze opvatting dat de Staatscommissie het nodig heeft geacht de verhouding tussen beide begrippen enigszins te verhelderen. Diegenen die waardigheid met autonomie vereenzelvigen, of autonomie onomwonden aanwijzen als hèt rechtsbeginsel, zoals veel beoefenaars van het Nederlandse gezondheidsrecht doen, staan bloot aan twee verwijten. Het eerste is terecht, het tweede heel wat minder.

Waardigheid komt de individuele mens toe

Allereerst kan deze denkers worden aangewreven dat zij meer gewicht toekennen aan één categorie van grondrechten, namelijk de vrijheidsrechten. Daar is onvoldoende reden toe, en zeker op het terrein van het gezondheidsrecht leidt dat tot interpretaties met twijfelachtige, en soms zelfs gevaarlijke uitkomsten. In het verlengde daarvan ligt het veelgehoorde verwijt er een (te) individualistische kijk op grondrechten op na te houden; een opvatting die vaak met het Westen wordt geassocieerd. Dit verwijt is niet terecht voor zover daarmee de suggestie wordt gewekt dat degenen die onwillig zijn waardigheid tot autonomie te reduceren, een minder individualistische conceptie van waardigheid koesteren. Dat waardigheid niet met autonomie kan worden vereenzelvigd, neemt niet weg dat slechts de individuele mens te beschouwen is als subject van waardigheid. Waardigheid is een attribuut van het menselijke individu, niet van de groep.

Waardigheid is wezenlijk

Van waardigheid kan met zekerheid nog een en ander worden gezegd. Allereerst dat zij wezenlijk is. Waardigheid is inherent (‘inherent’) aan de menselijke persoon, waarmee lijkt samen te hangen dat zij tevens onschendbaar (‘inviolable’) en onvervreemdbaar (‘inalienable’) is. Het algemene principe dat menselijke waardigheid respect verdient, lijkt daarmee te impliceren dat de schending en de vervreemding van de waardigheid van een persoon niets minder betekent dan de miskenning van dat individu als mens. Waardigheid is dus wezenlijk met mens-zijn verbonden. Wat is dan mens-zijn?

Destijds vonden de opstellers van de Universele verklaring van de rechten van de mens het aanvankelijk een goed idee om filosofen en theologen van over heel de wereld te betrekken bij hun poging de basisconcepten te verhelderen. Dit leidde evenwel tot niets dan gekibbel. Een anekdote wil dat Eleanor Roosevelt twee prominente leden van dat gezelschap – Charles Malik, een Libanese thomist en Peng-Chun Chang, een Chinese confucianist – op de thee vroeg om van gedachten te wisselen over de grondslagen van de mensenrechten. Na het debat tussen beide filosofen aanvankelijk gefascineerd te hebben aangehoord, trok de voorzitster van de werkgroep vrij snel de conclusie dat dergelijke filosofische controverses een enorme politieke sta-in-de-weg voor de Verklaring zouden kunnen opleveren. Het strategische besluit om iedere vorm van metafysica verre van de voorbereidende besprekingen te houden, was daarna eveneens snel genomen.

Metafysische bescheidenheid is kenmerkend gebleven voor het mensenrechtendiscours. Speculaties over de menselijke natuur blijven achterwege, en veel meer dan stellingen als ‘Dignity is a consequence of being human’ zal men niet aantreffen. En ook over het inherent-zijn van waardigheid is men doorgaans kort. ‘An individual’s dignity can be respected or violated, yet it can neither be granted nor lost.’ Of: ‘The equality and universality of human dignity and human rights do not originate from a convention.’ Of: ‘One possesses dignity and its subsequent rights not due to the recognition of other human beings, but due to one’s descent from them.’

Filosofen en theologen kunnen het speculeren niet laten. Onder hen bevinden zich tal van denkers die waardigheid met aspecten van de menselijke natuur verknopen. Immanuel Kant, die waardigheid grondvestte op autonomie en rede, is uiteraard zeer bekend. De hedendaagse filosoof Alan Gewirth definieert menselijke waardigheid als ‘a kind of intrinsic worth (…) constituted by certain intrinsically valuable aspects of being human’. En ongetwijfeld zullen ook vandaag de dag nog veel christelijke theologen waardigheid niet los willen zien van de mens als schepsel Gods.

Tegenover deze ‘substantivisten’ staan denkers, juristen ook, die meer aansluitend op het mensenrechtendiscours menselijke waardigheid slechts zien als ‘foundational, declaratory, and undefined’, ‘a sort of axiom in the system’, ‘a bedrock concept that resists definition in terms of something else’, of ‘a formal background value’. Anders dan de ‘substantivisten’ begrijpen aanhangers van deze ‘formalistische’ benadering van menselijke waardigheid haar als funderend principe, dat zich onttrekt aan verdere analyse.

Beide ‘scholen’ hebben een punt, en beide hebben ongelijk. Is men er eenmaal van doordrongen dat het begrip van menselijke waardigheid inhoud gegeven is en wordt door de positivering van en concretisering door mensenrechten, dat haar inhoud daarmee steeds zowel bepaald als onbepaald is, dan is daarmee geïmpliceerd dat analyse steeds deels mogelijk is, en deels ook niet. Voor zover menselijke waardigheid met en door grondrechten betekenis gegeven is, valt zij te kennen en verder begrippelijk te ontsluiten, en voor zover dat niet is gebeurd, is dat onmogelijk. Menselijke waardigheid is inhoudelijk niet onveranderlijk, zoals de eerste benaderingswijze lijkt te veronderstellen, maar evenmin leeg, zoals de tweede aanvoert. De betekenis van ‘menselijke waardigheid’ ontvouwt zich gaandeweg, maar nooit volledig. De ‘valuable aspects of being human’ openbaren zich in de tijd. Zo is met de erkenning van het grondrecht op noodzakelijke gezondheidszorg de waarde van gezondheid als aspect van menselijke waardigheid gebleken. Maar de gehele betekenis van menselijke waardigheid zal niemand (kunnen) vatten. Inhoudelijk is en blijft de kern van het begrip onbestemd.

Waardigheid is tijdelijk

Menselijke waardigheid is voorts tijdelijk. Aan het mens-zijn kleven aspecten waar men zelfs in het abstracte mensenrechtenrecht niet omheen kan. Mensen zijn tijdelijke wezens: zij komen en gaan, worden geboren en zullen sterven. Hebben ongeboren en gestorven mensen ook waardigheid die respect verdient?

Volgens artikel 1 UVRM worden alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Daarmee lijkt ongeboren menselijk leven van de werking van de UVRM-rechten uitgesloten. Op Europees niveau is de status van ongeboren menselijk leven onduidelijk. In haar in 2009 verschenen proefschrift signaleert Van Beers dat er slechts duidelijkheid is met betrekking tot het in artikel 2 EVRM neergelegde recht op leven van het embryo in vitro. Extracorporele embryo’s zijn van de bescherming van dat recht uitgesloten. Voor het overige ongeboren leven weigert het EHRM consequent zich uit te spreken over het al dan niet bezitten van persoonlijkheid.

Eenzelfde onduidelijkheid is er eigenlijk ook ten aanzien van gestorvenen. In een recente uitspraak heeft het EHRM gesteld dat met de dood de ‘human quality’ teloorgaat. Of het Hof daarmee bedoeld heeft te zeggen dat na de dood de menselijkheid verdwijnt, blijft in het midden. Maar vast staat dat na de dood niet alle EVRM-grondrechten nog bescherming bieden. Volgens het Hof kan lijkschennis in ieder geval niet worden beschouwd als een onmenselijke of vernederende behandeling van de gestorvene als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Kortom, postmortaal bieden niet alle grondrechten nog bescherming, en prenataal bieden niet alle grondrechten al bescherming, ofschoon vooral dit laatste sterk afhankelijk is van nationale wetgeving. Bij ongeborenen en gestorvenen kan niet worden volgehouden dat iedere grondrechtenschending in beginsel ook een inbreuk op de waardigheid oplevert. Hun waardigheid verdient zogezegd minder respect. Zo niet tussen geboorte en dood. Tussen deze momenten is er met zekerheid volkomen waardigheid, en wel voor een ieder. En daarmee zijn we aanbeland bij het laatste predicaat. Menselijke waardigheid is niet alleen wezenlijk en tijdelijk, zij is ook gelijk. ‘One’s human dignity, if it is a mark of anything, is a mark of one’s equality on some fundamental level with other human beings.’

Waardigheid hebben we allemaal, in gelijke mate

Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren, aldus – nogmaals – artikel 1 UVRM. ‘Waardigheid’, dat verwijst naar een waarde die respect verlangt, is oorspronkelijk helemaal geen term die betrekking heeft op een toestand van gelijkheid. ‘Dignitas’, ‘dignity’ of ‘dignité’ kwam van oudsher de patriciër toe, de geestelijke en de edelman, vooral in hun publieke optreden. Historisch gezien is ‘waardigheid’ met status, rang en maatschappelijke positie verbonden en brengt het dus hiërarchische verhoudingen tot uitdrukking. Dat waardigheid begrepen wordt als attribuut van alle mensen is van relatief recente datum. De claim dat het loutere mens-zijn een individu reeds met gelijke waardigheid doet bekleden is welbeschouwd ongehoord revolutionair, gezien de lange traditie waarin waardigheid uitsluitend in fundamenteel hiërarchische termen begrepen werd.

De metafysica van het mensenrechtendiscours is bescheiden in die zin dat over het eigene van mens-zijn in algemene zin weinig of niets gezegd wordt. Dit is niet alleen historisch verklaarbaar vanuit politiek-strategische prudentie, het is ook vooral ingegeven door het egalitaire karakter van waardigheid. Omwille van de gelijkheid kan van het mens-zijn evenwel niet genoeg worden geabstraheerd. Niet alleen is er waardigheid ongeacht leeftijd, ras, geslacht et cetera, maar ook ongeacht individuele eigenschappen, talenten en mogelijkheden. Immers, zouden mensen hieraan hun waardigheid ontlenen, dan zou waardigheid niet iedereen in gelijke mate toekomen noch zou iedereen gedurende zijn leven aanspraak maken op dezelfde mate van respect. Pijn, lijden, zwakte en het onvermogen zich te uiten tasten de waardigheid van individuele mensen geenszins aan. Ware dat wel zo, dan zouden zieken, comateuzen, stervenden en de allerzwaksten minder respect verdienen. Zo bezien is zelfs de opmerking dat mensen met verstand begiftigd zijn (artikel 1 UVRM) een allesbehalve onschuldige gemeenplaats.

Waardigheid in het abortusdebat

Een jurist die aangeeft menselijke waardigheid te beschouwen als kernbegrip, zegt daarmee zowel veel als weinig. Hoewel ‘menselijke waardigheid’ uiteraard ook buiten het recht betekenis heeft en zich daar niet laat reduceren tot grondrechten, is dat anders in het recht. Daar vormen gepositiveerde mensenrechten de (veranderlijke) inhoud van het begrip. Zo bezien is menselijke waardigheid een begrip met een buitengewoon rijke inhoud. Maar het begrip blijft altijd ten dele onbepaald. Als algemeen rechtsbeginsel is menselijke waardigheid dan ook weinig richtinggevend. Minder nietszeggend wordt het beginsel naarmate het gepositiveerd is. Vakjuristen zoals gezondheidsjuristen doen er daarom verstandig zich te oriënteren op de grondrechten die relevant zijn voor hun rechtsgebied.

Waardigheid is een attribuut van de individuele mens. Grondrechten kunnen aldus nooit te individualistisch worden begrepen. Van waardigheid als attribuut van de menselijke persoon kan verder gezegd worden dat zij gekenmerkt wordt door wezenlijkheid, tijdelijkheid en gelijkheid. Dit zijn zogezegd de transcendentalia van de menselijke waardigheid. Haar inhoud openbaart zich evenwel in de tijd. De waardevol geachte aspecten van het mens-zijn tonen zich met en in de positivering van mensenrechten.

Naar huidig recht komt de vrouw waardigheid toe, de ongeboren vrucht niet. Daarmee is niet gezegd dat de ongeboren vrucht geen mensenrechtenbescherming geniet. In tegendeel, maar anders dan de vrouw geniet de vrucht niet de volledige mensenrechtenbescherming. Die bescherming genieten mensen – alle mensen – slechts na hun geboorte en tot hun dood. Beneden de 24 wekengrens weegt het belang van de vrouw zwaarder dan dat van de vrucht. Na die grens is het belang van de vrucht zwaarwegender. Of, in termen van beginselen, beneden de abortusgrens prevaleert de autonomie van de vrouw, na het passeren van die grens, het recht op leven van de vrucht. Voor de grens is het onthouden van hulp bij zwangerschapsafbreking een schending van de autonomie van de vrouw, en daarmee van haar waardigheid. Haar die hulp onthouden, is een waardigheidsschending. Na het passeren van die grens is een dergelijke onthouding niet langer een waardigheidsschending.

Het levensvatbaarheidscriterium vertroebelt het zicht op het werkelijke debat. Het pleidooi voor verlaging van de abortusgrens ontleent zijn kracht aan het volgende argument , onder meer verwoord door Hans van Goudoever: “Want wanneer je kinderen van 23 weken het leven wilt gaan redden omdat je denkt dat ze dan nog kans op overleven hebben, kun je abortus bij 24 weken niet langer toestaan.” Ook de wetgever argumenteerde destijds zo door de abortusgrens te laten samenvallen met levensvatbaarheid. De argumentatie lijkt consequent. Maar is het welbeschouwd helemaal niet. Bij het proberen te redden van het leven van een vroeggeborene hoeft de afweging met de belangen van de vrouw namelijk helemaal niet gemaakt te worden. Een vroeggeborene geniet immers volledige mensenrechtenbescherming. De geboorte heeft immers al plaatsgevonden. Dat overgegaan wordt tot behandelen is vanuit het mensenrecht gedacht dan ook min of meer vanzelfsprekend. Een ongeborene ontbeert echter die waardigheid. Ongeborenen zijn beschermwaardig vanaf het moment dat de belangen van de vrouw niet langer geacht worden zwaarder te wegen. Iedereen die een lans breekt voor verlaging van de abortusgrens, pleit voor inperking van de autonomie van de vrouw. Iedereen die verlaging van de abortusgrens voorstaat, zal zich moeten afvragen hoeveel inperking de waardigheid van de vrouw verdraagt!

Reacties uitgeschakeld voor Menselijke waardigheid in het abortusdebat

Medische ontwikkelingen op het grensvlak van levensvatbaarheid

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 2, p. 002 Door mw. dr. Mirjam van Weissenbruch, Neonatologe VU medisch centrum In Nederland worden per jaar ongeveer 180.000 kinderen geboren, waarvan 4.000…

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 2, p. 002

Door mw. dr. Mirjam van Weissenbruch, Neonatologe VU medisch centrum

In Nederland worden per jaar ongeveer 180.000 kinderen geboren, waarvan 4.000 ernstig ziek en/of zeer vroeg geboren zijn. Tien ziekenhuizen hebben een neonatale intensive care unit (NICU) waar deze kinderen behandeld worden. Hier wordt zeer intensieve hoog gespecialiseerde zorg verleend aan te vroeg geborenen, de prematuren (gemiddeld 2.500 per jaar) en aan kinderen die een ernstige aandoening hebben die levensbedreigend kan zijn. Dit is met name het geval bij zuurstofgebrek rond de geboorte (perinatale asfyxie), een aangeboren afwijking van organen, zoals bijvoorbeeld een hartafwijking maar ook bij een ernstige infectie die rondom de geboorte is ontstaan.

Prematuren, die abrupt de baarmoeder en placenta missen, van belang voor een goede groei en ontwikkeling van organen,  kunnen een aantal specifieke complicaties ontwikkelen gebaseerd op het feit dat  hun onrijpe organen nog niet op een leven buiten de baarmoeder zijn voorbereid. Naarmate de zwangerschap korter heeft geduurd, komen deze complicaties vaker voor. Op de korte termijn spelen door onrijpheid van de longen, ademhalingsproblemen een grote rol, maar ook hersenbloedingen, darmontstekingen, voedingsproblemen en infecties, die op de lange termijn kunnen leiden tot een groei en ontwikkelingsachterstand, zowel motorisch als verstandelijk. Ook visus- en gehoorproblemen kunnen voorkomen.

Richtlijn perinataal beleid

Een belangrijke ontwikkeling in Nederland voor de NICUs is de invoering van de richtlijn perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte, opgesteld door gynaecologen en neonatologen. Sinds oktober 2010 worden op basis van deze richtlijn ook prematuren vanaf 24 weken zwangerschap opgenomen en behandeld. Dit betreft jaarlijks 75 kinderen.

Voordat deze richtlijn werd ingevoerd, gold in Nederland het nee-tenzij principe voor baby’s van 24 weken die ter wereld kwamen. Dit betekende dat deze kinderen geen invasieve behandeling kregen zoals kunstmatige beademing. In het algemeen werd bij baby’s van 24 weken de kans op overlijden zo groot geacht, dat artsen medische ingrepen niet in verhouding vonden staan tot de kans op goed overleven.
Met de invoering van de richtlijn is dit veranderd in het ‘ja-tenzij’ principe. In het eerste jaar na invoering van de richtlijn overleefde in Nederland 43% van de baby’s van 24 weken. Bij overleving zijn deze prematuren langdurig opgenomen op de intensive care en over het algemeen worden zij hierna  overgeplaatst naar een regionaal Post IC/HC centrum voordat zij naar huis kunnen worden ontslagen. Een deel van deze kinderen zal overleven met matige tot ernstige handicaps. De lange termijnuitkomsten voor de school- en jongvolwassen leeftijd zijn echter nog niet bekend.

Levensvatbaarheidsgrens in het buitenland

In landen om ons heen, zoals Engeland en Zweden maar ook in de VS en Japan worden kinderen behandeld die jonger zijn dan 24 weken. In Zweden was gedurende de jaren 2004 en 2007 de 1-jaars overleving van 707 levend geboren prematuren na een zwangerschapsduur van 22 tot en met 26 weken  70%, variërend van 9,8% (5 van 51) bij 22 weken, 53% (53 van 101) bij 23 weken, 67% (96 van 144)  bij 24 weken, 82% (167 van 205)  bij 25 weken tot 85% (176 van 206) bij 26 weken zwangerschapsduur (EXPRESS studie).

In Engeland was de 120 dagen overleving van alle prematuren geboren na een zwangerschapsduur van 23 tot en met 25 weken in 2006 ten opzichte van 1995 verbeterd van 40% naar 53%, een toename variërend van 9% bij 23 weken, 12% bij 24 weken en 16% bij 25 weken. In 2006 was de overleving van de 22 wekers  2% (n=3), de 23 wekers 19% (n=66), de 24 wekers 40% (n=178), de 25 wekers 66% (n=346), en van de 26 wekers 77% (n=448) respectievelijk (p<0.001) (EPICure studie).

Ondanks de verbeterde resultaten in overleving binnen deze studies was het patroon in ernstige korte termijn complicaties hetzelfde. Ook hier gold dat hoe korter de zwangerschapsduur hoe kleiner de kans op overleven en hoe groter de kans op korte termijncomplicaties met kans op lange termijn gezondheidsproblemen.

Levensvatbaarheidsgrens in Nederland

De grens van levensvatbaarheid is in Nederland nu gesteld op 24 weken. Het bijstellen van de levensvatbaarheidsgrens in onze maatschappij vraagt om een brede maatschappelijke discussie. Immers als dit zou leiden tot een wijziging van  de grens van toegestane  zwangerschapsafbreking dan zou dat ook inhouden dat er niet voldoende evaluatie of beslistijd voor de ouders overblijft, bijvoorbeeld naar aanleiding van de bevindingen van de ECHO bij 20 weken.

Hulpverleners hebben bij beslissingen rond het begin van leven grote behoefte aan een brede reflectie van hun handelen. Welke opvattingen leven er over levensverlengende behandelingen bij deze ernstig zieke en/of premature baby’s van wie volstrekt onduidelijk is hoe hun leven eruit zal zien als zij in leven blijven? Hoe sterk hechten wij aan een langere levensduur van deze kinderen en wanneer gaat deze langere levensduur ten koste van kwaliteit van leven? Hoe bepalen we of er sprake is van disproportionele zorg? Welke opvattingen leven er in de maatschappij, de beroepsgroepen en ouders?

Het centrum voor Ethiek en Gezondheid van de Raad voor de Volksgezondheid heeft inmiddels aangekondigd het signalement “Voors en Tegens” van de Richtlijn Perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte uit te brengen. Medisch gezien zijn er nog grote lacunes in wetenschappelijke kennis op het grensvlak van levensvatbaarheid. En maatschappelijk gezien zullen een aanzienlijk deel van de overlevende kinderen in hun latere leven op belemmeringen kunnen stuiten door het eerder hebben moeten inleveren op kwaliteit van leven.

Reacties uitgeschakeld voor Medische ontwikkelingen op het grensvlak van levensvatbaarheid

De grens van het leven

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 2,    p. 001 Door mr. Don Ceder Inleiding Dit jaar is het 30 jaar geleden dat de Wet afbreking Zwangerschap (WAZ) in Nederland na een…

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 2,    p. 001

Door mr. Don Ceder

Inleiding

Dit jaar is het 30 jaar geleden dat de Wet afbreking Zwangerschap (WAZ) in Nederland na een langslepende discussie in werking trad en zo een abortus voor elke zwangere vrouw onder voorwaarden mogelijk maakte. 30 jaar na dato komt de overheid echter steeds meer onder druk te staan vanwege haar abortusbeleid. Deze is namelijk anno 2014 in strijd met de Nederlandse strafwet. Doordat de afgelopen jaren is nagelaten het beleid aan te passen is het momenteel mogelijk dat potentiëel levensvatbare ongeboren kinderen in Nederland worden geaborteerd. Dit is in strijd met het wetboek van Strafrecht en de rechtsbescherming van het ongeboren leven.

Om tot deze conclusie te kunnen komen is er uitvoerig onderzoek gedaan naar de rechtsgeschiedenis en wetshistorie van de abortuswetgeving en de huidige stand van de medische wetenschap op het gebied van de neonatologie. Al deze elementen zijn essentieel om tot een juist oordeel te kunnen komen en de probleemstelling te kunnen beantwoorden.

De rechtsgeschiedenis

De rechtsgeschiedenis van de abortuswetgeving in Nederland leert ons dat de abortusdiscussie al eeuwen zowel relevant als verhit is. Het toont ook aan hoe de Nederlandse wetgeving altijd het rechtsbescherming van het kind belangrijk heeft gevonden en daar ook uiting aan heeft gegeven in de wet. Abortus is in Nederland door de eeuwen heen, op uitzonderingen na, altijd een strafbaar feit geweest en gebleven. In de memorie van toelichting van de WAZ die nog steeds in gebruik is, is het volgende gezegd:

‘Wij zien daarbij de afbreking van ongeboren menselijk leven als een zo ernstige en ingrijpende maatregel, dat ze alleen kan worden aanvaard, indien de nood van de vrouw haar onontkoombaar maakt.’

Deze bewoordingen maken duidelijk dat de overheid ook vandaag de dag nog steeds een grote waarde hecht aan het leven van het ongeboren kind en dat dit fundament verankerd ligt in de WAZ.

In de periode tussen 1970 en 1979 zijn niet minder dan zes wetsontwerpen ingediend, wat de gevoeligheid omtrent dit onderwerp kenmerkt. Uiteindelijk kwamen na stroeve regeringsonderhandelingen in 1977 de partijen tot een overeenkomst. De nieuwe minister van Justitie De Ruiter (CDA) en zijn collega van Volksgezondheid en milieuhygiëne Ginjaar (VVD) waren belast met de uitvoering van de overeenkomst. Uiteindelijke resulteerde dit in de indiening van het wetsontwerp Ginjaar/De Ruiter op 15 februari 1978. Het wetsontwerp ‘Wet afbreking zwangerschap’ werd uiteindelijk met de kleinst mogelijke meerderheid aangenomen (76 stemmen voor, 74 stemmen tegen). In april 1981 werd het wetsontwerp ook door de Eerste Kamer met een minimale meerderheid (38 voor, 37 tegen) aangenomen. De WAZ ging uiteindelijk pas in 1984 van kracht, toen de uitvoerregels van de WAZ in de vorm van ‘Besluit Afbreking Zwangerschap’ (hierna BAZ) ingesteld werden. De WAZ werd door de wetgever omschreven als de wettelijke regeling en het resultaat van een afweging tussen enerzijds ‘de rechtsbescherming van ongeboren menselijk leven’ en anderzijds ‘het recht van de vrouw op hulp bij ongewenste zwangerschap’.

Een belangrijk gegeven is dat de politieke voorstanders van legale abortus allen wetsvoorstellen hebben ingediend die de grens trokken bij de levensvatbaarheid. De reden hiervoor was het besef dat het rechtsbescherming van het ongeboren kind in het gedrang kwam bij het uitvoeren van een abortus. Daarom was een gebalanceerde belangenafweging bij het in te dienen wetsontwerp noodzakelijk. De PvdA, de grootste voorstander van legale abortus, diende in 1971 een wetsvoorstel in waarbij abortus uitgevoerd zou mogen worden tot aan de levensvatbaarheidgrens. De PvdA lichtte in haar wetsvoorstel Lamberts/Roethof uit 1971 toe:

’De vraag of in bepaalde gevallen abortus provocatus geoorloofd is te achten, draagt in zoverre een uitzonderlijk karakter, dat bij deze ingreep steeds de tegenover elkaar staande levensbelangen van twee menselijke wezens – waarvan één in ontwikkeling – in het geding zijn (..) Heeft de vrucht een zodanig stadium van ontwikkeling bereikt dat deze zelfstandig levensvatbaar moet worden geacht, dan heeft ook de beschermwaardigheid nagenoeg haar volle omvang verkregen.’

Alles overwegende kan worden vastgesteld dat de rechtsbescherming van het ongeboren leven in Nederland verankerd is in de strafwetgeving en dat het huidige abortusbeleid van Nederland mogelijk in strijd is met deze rechtsbescherming.

De strafbaarheid van abortus nader bekeken

In Art. 82a Sr wordt het aborteren van een mogelijk levensvatbaar kind strafbaar gesteld. In artikel 82a Sr staat:

Artikel 82a Sr: ‘Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.’

Het bestandsdeel ‘een ander van het leven beroven’ komt naast artikel 82a ook in enkele andere artikelen voor waaronder art. 287, 289, 291 en 293 Sr. Al deze artikelen vallen onder de titel ‘misdrijven tegen het leven gericht’ en bij overtreding van deze strafbepalingen wordt doodslag of moord ten laste gelegd. De wetgever heeft dan ook in artikel 82a Sr het aborteren van een ongeboren kind ‘die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’ gelijkgesteld aan doodslag (indien opzettelijk) of moord (opzettelijk en met voorbedachten rade). Iemand die art. 82a Sr overtreed zal dan ook overeenkomstig vervolgd worden.

Art. 82a Sr zegt dat een ongeboren kind niet geaborteerd mag worden indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat dit in staat is buiten het moederlichaam in leven te kunnen blijven. Het bestandsdeel ‘redelijkerwijs’ is het onderwerp van veel discussie. Tegenstanders van een verlaging van de abortusgrens claimen namelijk dat het bestandsdeel ‘redelijkerwijs’ een handhaving van de 24 wekengrens rechtvaardigt en dat deze, indien blijkt dat de levensvatbaarheid lager ligt, niet per se verlaagd hoeft te worden. Het argument is dat de wetgever zou uitgaan van een redelijke benadering van de levensvatbaarheidgrens. Dit is echter een onjuiste interpretatie. De wetgever legt in de parlementaire stukken uit wat er met de term ‘redelijkerwijs’ wordt bedoeld:

‘ (..) het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Deze laatste formulering is aldus gekozen, omdat het levensvatbaar zijn van een vrucht pas onomstotelijk kan worden vastgesteld, nadat deze levend ter wereld is gebracht en – mogelijk dankzij de geboden medische verzorging – in leven is gebleven. Waar het dus om gaat is dat het doden van een vrucht op zodanig tijdstip, dat zij naar ervaringsregels, gezien de stand van de medische wetenschap, een redelijke kans maakte – ter wereld gekomen – in leven te blijven, wordt gelijkgesteld aan opzettelijke levensberoving en aan een misdrijf tegen het leven gericht, als bedoeld in Titel XIX van het Tweede boek van het Wetboek van Strafrecht.’

Volgens de memorie van toelichting heeft de wetgever de term ‘redelijkerwijs’ opgenomen in de wet omdat levensvatbaarheid van een ongeboren individu pas onomstotelijk vastgesteld kan worden bij geboorte. Omdat het kind in kwestie nog niet is geboren is bij het overwegen van een abortus moet er worden uitgegaan van een redelijke verwachting van de levensvatbaarheid. Deze verwachting is gebaseerd op de ervaringsregels en de stand van de medische wetenschap omtrent levensvatbaarheid. Wat dus doorslaggevend is voor de wet is het algemeen heersend medisch inzicht aangaande de levensvatbaarheid bij vroeg geboren kinderen. Indien deze grens is vastgesteld, betekent dit dat men er redelijkerwijs vanuit kan gaan dat een ongeboren kind dat deze grens overschrijdt in potentie de capaciteit heeft om tijdens geboorte levensvatbaar ter wereld te komen. Het aborteren van het kind is daarom niet toegestaan op grond van art. 82a Sr. Uit de memorie van toelichting blijkt overigens dat een kind dat na geboorte medische zorg nodig heeft om in leven te blijven ook levensvatbaar wordt geacht.

Dit blijkt ook uit een uitspraak van de Hoge Raad tijdens een zaak waarbij een gynaecoloog een levensvatbaar kind had geaborteerd. De verdediging meende dat de vrucht weliswaar levend was geboren maar kort na de geboorte (vooral als gevolg van de nog onvoldoende ontwikkeling van de longen) was overleden, waardoor er geen sprake van feitelijke levensvatbaarheid was. De Hoge Raad oordeelde echter dat er sprake van levensvatbaarheid was in de zin van artikel 82a Sr ( juncto. Artikel 289 Sr):

‘indien op het moment van de ten laste gelegde gedragingen redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de vrucht in staat zou zijn bij een ’normale’ geboorte op dat moment, zijnde mitsdien een fictieve situatie, buiten het moederlichaam in leven te blijven. Voor de vervulling van dit bestanddeel van de delictsomschrijving is niet van belang of de aan de medische wetenschap ontleende redelijke verwachting achteraf blijkt voor het onderhavige geval niet op te gaan.’

Oorsprong 24 weken grens

De wet geeft geen tijdvak aan met betrekking tot de abortusgrens. Dit is bewust niet opgenomen zodat de abortusgrens zich gemakkelijk kon aanpassen aan nieuwe wetenschappelijke inzichten. In 1978 heeft de wetgever de abortusgrens op 24 weken gesteld. Het aantal weken werd vastgesteld op grond van de stand van de toenmalige wetenschap die ervan uitging dat kinderen onder de 24 weken niet levensvatbaar ter wereld kunnen komen. De wetgever lichtte haar keus als volgt toe:

‘Wat betreft de nadere precisering van de zwangerschapsduur waarbij aangenomen moet worden dat de vrucht levensvatbaar is, dient overwogen te worden dat bij de huidige stand van de medische wetenschap vruchten van minder dan 24 weken als niet levensvatbaar beschouwd worden. Bij een zwangerschapsduur van 24 weken of langer is er echter een steeds grotere kans op een levensvatbare vrucht. Dit betekent dat een zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens moet gelden ten aanzien van zwangerschapsafbreking.’

De wetgever hield nauwkeurig rekening met de toenmalige stand van de medische wetenschap bij het instellen van de 24 weken grens. Naast het instellen van de abortusgrens aan de hand van de stand van de medische wetenschap hield de wetgever ook rekening met het feit dat destijds de conventionele methoden die gebruikt werden om een zwangerschap vast te stellen onnauwkeurig waren en een eventuele zwangerschapsduur niet exact konden vaststellen. Om deze reden besloot de wetgever dat bij zwangerschappen die via de conventionele methoden waren gemeten, tot maximaal 20 weken een abortus zou mogen worden uitgevoerd. De wetgever hield een onnauwkeurigheidsmarge van vier weken aan:
‘Omdat het om een vitale grens gaat, zal in zulke gevallen immers de maximale extra veiligheidsmarge van 4 weken moeten worden aangehouden.’

De wetgever spreekt van een vitale grens. Deze vitale grens zou nooit overschreden mogen worden omdat dit een inbreuk op de rechtsbescherming van het ongeboren kind zou betekenen. In de praktijk werd er dus geen abortusgrens van 24 weken aangehouden, maar een abortusgrens van 20 weken (en in enkele gevallen mocht deze termijn tot 22/24 weken worden opgerekt).

‘Bij de besluitvorming aangaande zwangerschapsonderbreking betekent dit, dat een met conventionele middelen geschatte zwangerschapsduur van 20 weken de uiterste grens is waarbij nog abortus kan worden overwogen, aangezien daarboven levensvatbaarheid niet is uit te sluiten.’

De wetgever zegt hiermee dat de 20 wekengrens is ingesteld omdat daarboven levensvatbaarheid niet uitgesloten kon worden. Dit betekent dat de wetgever ervan uitgaat dat abortus slechts is toegestaan indien levensvatbaarheid uitgesloten kan worden. Anno 2013 is 35 jaar na vaststelling van de 24 weken abortusgrens deze nooit meer aangepast. In dezelfde de geest van de wetgever zou de vitale grens (lees: levensvatbaarheid) vandaag de dag met voorzichtigheid moeten worden benaderd.

Op grond van de rechtsgeschiedenis en de teleologische en wethistorische interpretatie van wet en memorie van toelichting kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de wetgever het uitvoeren van abortussen uitsluit en strafbaar stelt wanneer levensvatbaarheid niet kan worden uitgesloten. Om aan te kunnen tonen dat Nederland zich momenteel daaraan schuldig maakt zal gekeken moeten worden naar de huidige stand van de medische wetenschap.

Medische ontwikkelingen op het gebied van levensvatbaarheid bij vroeggeboren kinderen

Sinds de vaststelling van de abortusgrens op 24 weken in 1978 is er in de afgelopen 35 jaar grote medische vooruitgang geboekt op het gebied van de neonatologie. De wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft de medische ontwikkelingen van de afgelopen decennia in de gaten gehouden en heeft op grond hiervan de levensvatbaarheid verlaagd en vastgesteld bij het begin van de perinatale fase of wanneer het kind 500 gram of meer weegt. De perinatale fase van de zwangerschap begint bij 22 weken zwangerschap. Het WHO merkt dan ook het volgende op:
‘Preterm birth rates available from some developed countries, such as the United Kingdom, the United States and the Scandinavian countries, show a dramatic rise over the past 20 years.’

Vroeg geboren kinderen overleven steeds vaker de eerste cruciale maand. Dit komt onder andere door betere medische zorg in de eerste 24 uur na de geboorte, het voorkomen van infecties, het antenataal toedienen van corticosteroïden, verbeterde beademingstechnieken en meer geavanceerde bewaking van vitale parameters.

Een Brits onderzoeksteam van EPICure publiceerde eind 2012 het artikel ‘Short term outcomes after extreme preterm birth in England: comparison of two birth cohorts in 1995 and 2006 (the EPICure studies)’. Hierin werden twee grote studies naar te vroeg geboren baby’s in Engeland onderzocht (één uit 1995 en één uit 2006). Het onderzoek toont aan dat de overlevingskans van te vroeg geboren kinderen tussen de 22 en 25 weken de afgelopen jaren flink is gestegen.

In 2006 waren de overlevingskansen tot aan ontslag uit het ziekenhuis van een vroeg geboren kind als volgt: 2% bij een levend geboren kind bij 22 weken, 19% bij 23 weken, 40% bij 24 weken, 66% bij 25 weken en 78% bij 26 weken. Deze cijfers zijn inclusief de vroeg geboren kinderen waarbij geen enkele medische zorg is toegediend en als gevolg daarvan overleden. Het cijfer overlevenden wordt nog hoger wanneer alleen levend geboren kinderen die op de intensive care medische hulp hebben gekregen worden meegerekend. 16 % van de kinderen geboren in de 22ste week overleefden tot aan ontslag uit het ziekenhuis; 30% van de kinderen geboren in de 23ste week; 47% van de kinderen bij een geboorde van 24 weken en 69% na een geboorte van 25 weken en 78% na een geboorte van 26 weken.

Hoewel er nog sprake is van een groot sterftepercentage, bewijst dit onderzoek wel dat vroeg geboren kinderen onder de 24 weken in staat zijn om levensvatbaar ter wereld te komen. Dit zou inhouden dat het Nederlands abortusbeleid in strijd is met art. 82a Sr, omdat art. 82a Sr het aborteren van mogelijk levensvatbare kinderen strafbaar stelt.

Andere medische onderzoeken komen tot dezelfde conclusie. In Amerika zijn onder leiding van medisch wetenschapper Stoll gegevens onderzocht van een perinataal centrum van 9575 kinderen die tussen de 22 tot 28 weken zijn geboren tussen 2003 en 2007. Daaruit bleek dat 6% van de kinderen die na 22 weken worden geboren het overleefden tot ontslag uit ziekenhuis; 26% bij 23 weken, 55% bij 24 weken en 84 % bij 26 weken.98 De resultaten van dit onderzoek worden weergegeven in tabel 3.1.

Tabel 3.1. Overlevingspercentage van kinderen geboren tussen 1 Januari 2003 en 31 December 2007. De dunne lijnen geven het verschil tussen de twee verschillende centra aan waar de onderzoeken hebben plaatsgevonden. (Bron: Stoll e.a. 2010)

Een Amerikaans onderzoek van het ‘National Institute of Child Health and Human Development Neonatal Research Network’ onder leiding van Tyson onderzocht te vroeg geboren kinderen (22-25 weken) die geboren zijn tussen 1998 en 2003. Dit team ondervond dat 18 tot 22 maanden na de geboorte 51% van de te vroeg geboren kinderen nog in leven was.

Uit onderzoek van de EXPRESS Group bleek dat de overlevingskans van kinderen in Zweden geboren tussen 22 en 26 weken in 2004-2007 na een jaar 70% was. 9,8% van de kinderen bleek levensvatbaar bij 22 weken; 53% bij 23 weken; 67% bij 24 weken; 82% bij 25 weken en 85% bij 26 weken. Blijkens het Zweedse geboorteregister verdubbelde het percentage overlevende vroeggeborenen tussen 23 en 24 weken van 1989-1991 tot 1911-2001.

Ook Nederlandse studies wijzen uit dat levensvatbaarheid onder de 24 weken mogelijk is. Echter moet wel opgemerkt worden dat Nederland in vergelijking met omliggende landen een hoge behandelgrens heeft. Dit houdt in dat in de meeste gevallen pas na 24 weken actief medische hulp wordt verleend wordt aan een vroeg geboren kind. Dit verklaart waarom Nederland, in tegenstelling tot andere soortgelijke landen, geen overlevenden kent van 22 weken. De resultaten van dit onderzoek onder leiding van Groenendaal worden weergegeven in tabel 3.2.

Tabel 3.2. Gegevens over aantallen geboorten uit Perinatale Registratie Database 2006-2007 (Bron: Groenendaal e.a. 2010)Op grond van alle bovengenoemde studies en nog enkele andere die niet zijn uitgelicht, concludeert de Nederlandse perinatale richtlijn dan ook in 2009:

‘Het overlevingspercentage (tot ontslag uit het ziekenhuis) van alle pasgeborenen is minder dan 20% bij een zwangerschapsduur van 21-23 weken, 39% bij 24 weken, 56% bij 25 weken en 60% bij 26 weken. Overleving als percentage van alle levendgeborenen is 24% bij 23 weken, 38% bij 24 weken, 53% bij 25 weken en 74% bij 26 weken. De overleving van alle NICU opnames is 40% bij 23 weken, 46% bij 24 weken, 59% bij 25 weken en 77% bij 26 weken.’

De stand van de medische wetenschap is ten opzichte van 1978 veranderd. Het beleid zou daarom ook in lijn met het doel van de wet daarop aangepast moeten worden. Een 24 wekengrens is daarom niet meer verdedigbaar en zou verlaagd moeten worden om binnen de grenzen van de Nederlandse wetgeving de blijven.

Politieke ontwikkelingen abortusgrens

Steeds meer Kamerleden laten zich uit over de onhoudbaarheid van de huidige abortusgrens. Tweede Kamerlid Esmee Wiegman stelde in 2010 Kamervragen aan Edith Schippers, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ook PVV Kamerleden Agema en Gerbrands en CDA Kamerleden Margreet Smilde en Janneke Schermers hebben zich recentelijk uitgesproken over de abortuskwestie. Janneke Schermers van het CDA zei hierover:

‘We moeten voorkomen dat mensen met een afwijking niet meer welkom zijn. Ik kan niet zeggen waar de grens ligt, daarvoor is het beeld medisch gezien te wisselend. De abortusgrens staat nu op de levensvatbaarheidgrens van 24 weken. Als die medisch gezien naar beneden gaat, moeten we er wel over nadenken om die bij te stellen’.

Het CDA heeft al gepleit voor het invoeren van een abortusgrens van 22 weken. De ChristenUnie heeft om dezelfde reden gepleit voor een abortusgrens van 18 weken. Kamerlid Fleur Agema van de PVV zelfs heeft gepleit voor verlaging van de abortusgrens naar 14 weken. Minister-president Mark Rutte zorgde voor ophef door zich uit te laten over de abortusgrens tijdens een tv uitzending van het EO-programma Moraalridders op 16 februari 2011. Premier Rutte zei daarin dat hij het goed vindt om te discussiëren over de abortusgrens als nieuwe wetenschappelijke inzichten daartoe aanleiding geven. Nadat er vanuit politieke partijen kritiek op de uitspraken van Rutte kwam maakte Rutte duidelijk dat de regering niet van plan was om de Abortuswet te veranderen, maar dat nieuwe inzichten slechts kritisch moeten worden bekeken. Rutte vindt dat initiatieven op dat gebied uit de Kamer moeten komen.

Minister Edith Schippers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft zich ook na enkele Kamervragen over de abortusgrens uitgelaten. Ze stelde na gesprekken met deskundigen vast dat ‘onvoldoende medische, juridische en praktische redenen zijn gebleken om de abortusgrens te verlagen’. Om deze reden is de abortusgrens nog niet op de politieke agenda gekomen.
Ook in Engeland ligt de huidige abortusgrens onder vuur. In Engeland heeft minister van Volksgezondheid Jeremy Hunt recentelijk verklaard dat hij de abortusgrens in Engeland, Wales en Schotland wil verlagen van 24 weken naar 12 weken. Britse minister van Vrouwenzaken Maria Miller pleitte voor een verlaging van 24 naar 20 weken en stelde dat de wet ‘should reflect the way medical science has moved on.’
Ook Brits parlementslid Nadine Dorries pleitte voor een verlaging van de abortusgrens op grond van medische onderzoeken die aantonen dat steeds meer kinderen onder de 24 weken levensvatbaar worden geboren. Premier David Cameron zei dat hij persoonlijk een voorstander was van een verlaging van de abortusgrens ‘because I think there are some medical arguments for that.’ Cameron sprak niet namens de Britse regering, maar het lijkt erop dat in Engeland binnen korte tijd weer een abortusdiscussie zal losbarsten.

Conclusie

Het zou goed zijn om exact 30 jaar na invoering van de ‘Wet afbreking zwangerschap’ weer een constructief maatschappelijke discussie te hebben in ons land rondom een van de laatste grootste taboes in Nederland, waarbij zowel de belangen van de zwangere vrouw als de rechtsbescherming van het ongeboren kind worden besproken en verdedigd. Hoe denken we als samenleving tegenwoordig over het abortusvraagstuk?

Het is duidelijk dat er sprake is van veel onduidelijkheid omtrent dit gebied. Deze onduidelijkheid is ook merkbaar bij de media, bij medische organisaties en zelfs bij de overheid. Op de website van de overheid staat:

’Abortus mag tot het kind buiten uw lichaam zou kunnen overleven. Die grens ligt voor de Strafwet bij 24 weken.’

Deze informatie naar zwangere vrouwen toe is misleidend. De Strafwet noemt geen aantal weken, maar stelt dat de abortustermijn afhankelijk is van de stand van de huidige medische wetenschap.

Abortus is een moeilijk en gevoelig vraagstuk waar geen eenvoudig antwoord op te vinden is. De keuze waar ouders voor komen te staan is zwaar en gaat altijd gepaard met verdriet en verschillende emoties, en heeft een grote impact, vooral als wij beseffen dat het bij de meeste late zwangerschapsafbrekingen in Nederland gaat om ongeboren kinderen die gewenst waren door de ouders, maar om medische redenen zijn geaborteerd. Het zou goed zijn om 30 jaar na invoering van de ‘Wet afbreking zwangerschap’ weer een maatschappelijke discussie te hebben in ons land. Niet een eendimensionale zoals de afgelopen jaren het geval is geweest, maar een constructieve dialoog waarbij zowel de belangen van de zwangere vrouw als de rechtsbescherming van het ongeboren kind worden besproken, afgewogen en verdedigd.

Reacties uitgeschakeld voor De grens van het leven

Vermist: de rechtsbescherming van het ongeboren kind

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 1,    p. 002 Door mr. Don Ceder Een landelijke abortusdiscussie staat 30 jaar na de officiële inwerkingtreding van de Wet afbreking Zwangerschap (WAZ) weer op…

PVH 21e jaargang – 2014 nr. 1,    p. 002

Door mr. Don Ceder

Een landelijke abortusdiscussie staat 30 jaar na de officiële inwerkingtreding van de Wet afbreking Zwangerschap (WAZ) weer op het punt om los te barsten in Nederland. Enkele suggesties in de in het najaar van 2013 uitgebrachte ‘Evaluatie – Regeling centrale deskundigencommissie late
zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen’ hebben voor opschudding gezorgd.1

Een van de vele aanbevelingen uit dit rapport is een wetswijziging waarbij de abortusgrens (nu vastgesteld op 24 weken) moet worden verlaten in enkele gevallen. De strenge abortusgrens en enkele zorgvuldigheidseisen bij het uitvoeren van een late abortus worden volgens het rapport in
de praktijk als een knelpunt ervaren en artsen die deze uitvoeren voelen zich daarnaast door de strafwet en de betrokkenheid van het Openbare Ministerie (OM) in de strafrechtelijke sfeer geplaatst.2

De suggestie om de wet door middel van een wetswijziging te verruimen is inmiddels overgenomen door de NVOG (Nederlandse vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie). Deze heeft in een brief aan Minister Schippers haar voorkeur voor het loslaten van de 24 weken grens en het versoepelen van enkele zorgvuldigheidseisen uitgesproken. Na het zorgvuldig lezen van zowel het rapport als de brief van de NVOG aan minister Schippers kom ik tot de schrikbarende conclusie dat de huidige manier waarop de abortuskwestie wordt geschetst een vertekend beeld laat zien.

De wijze waarop deze aanbevelingen worden gepresenteerd toont duidelijk aan dat er een zeer belangrijke partij wordt vergeten: het ongeboren kind. Het lijkt alsof deze nauwelijks een belang noch enige rechten heeft om zich op te beroepen. Dit is een grove vergissing. Het ongeboren kind
heeft een rechtsbescherming dat verankerd is in de Nederlandse wet. De afgelopen decennia is het gelukt een groot rookgordijn op te trekken rondom de abortuswetgeving zodat een heldere berichtgeving omtrent de abortuskwestie bijna onmogelijk is gemaakt. En te midden van dit rookgordijn worden er vele politieke beslissingen genomen waarvan ongeboren kinderen de voornaamste slachtoffers van zijn. Het is tijd voor een broodnodige opfriscursus, voor iedereen.
Hoe zat het juridisch ook alweer met het aborteren van een ongeboren kind?

1. Abortus is in Nederland in beginsel strafbaar

Hoewel berichtgeving anders doet voorkomen, is een abortus in Nederland
uitvoeren in beginsel strafbaar.

De strafbaarstelling van het uitvoeren van een abortus bij een zwangere vrouw staat in art. 296 Wetboek van Strafrecht (Sr.) lid 1: Art. 296 Sr 1. Hij die een vrouw een behandeling geeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat daardoor de zwangerschap kan worden afgebroken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie. (..) 5. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien de behandeling is verricht door een arts in een ziekenhuis of kliniek waarin zodanige behandeling volgens de Wet afbreking zwangerschap mag worden verricht.”

Lid 2, 3 en 4 zijn verzwarende omstandigheden waaronder het uitvoeren van een abortus kan plaatsvinden. Lid 5 creëert een uitzondering op een in beginsel algemeen abortusverbod. Op grond van lid 5 is een abortus niet strafbaar wanneer aan alle richtlijnen van de Wet Afbreking Zwangerschap (WAZ) is voldaan. De wetgever vond het in beginsel strafbaar stellen van
abortus nodig ter onderstreping van de toegekende rechtsbescherming van het ongeboren leven door de Nederlandse overheid. Deze rechtsbescherming is overigens zwaar bevochten. Voorafgaand aan de moeizame totstandkoming van de Wet Afbreking Zwangerschap in 1981 zijn er tussen 1970 en 1981  zes (!) wetsvoorstellen gesneuveld voordat de definitieve WAZ in beide Kamers
een meerderheid kreeg. De wetgever omschreef de WAZ als volgt: ‘Het wetsontwerp gaat ervan uit, dat aan vrouwen die zich ten gevolge van een ongewenste zwangerschap in een noodsituatie bevinden, hulp moet worden verleend. Wij zien daarbij de afbreking van het ongeboren
menselijk leven als zo’n ernstige en ingrijpende maatregel, dat ze alleen kan worden aanvaard, indien de nood van de vrouw het haar onontkoombaar maakt. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat de arts, de vrouw en zij die verder bij de voorbereiding van een beslissing omtrent zwangerschapsafbreking worden betrokken, ieder voor zich met de grootst mogelijke zorgvuldigheid moeten handelen in het besef van de zware verantwoordelijkheid tegenover
het ongeboren leven en van de gevolgen voor de vrouw en de haren.’3

In de huidige wijze waarop wordt omgegaan met de kaders waarin geaborteerd mag worden is van het besef ‘van de zware verantwoordelijkheid tegenover het ongeboren leven’ weinig te merken.

2. Er bestaat geen wettelijke 24 weken grens in Nederland

Een abortus mag tot een bepaalde grens uitgevoerd worden in Nederland. Er heerst een wijd verspreid misverstand dat de abortusgrens in Nederland bij de wet is vastgesteld op 24 weken. De media, vele organisaties en zelfs politici spreken van een wettelijke 24 weken abortusgrens. De realiteit is echter dat de wet niet spreekt over een 24 wekengrens, maar over een levensvatbaarheidsgrens (het moment waarop kinderen zelfstandig buiten de baarmoeder kunnen overleven). De strafbaarstelling van abortus na de levensvatbaarheid van het ongeboren kind wordt geregeld in art. 82a Sr.: Artikel 82a Sr: “Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht
mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.”

In dit wetsartikel nergens gesproken over een 24 weken grens. Waar komt deze grens dan vandaan? Op zoek naar de levensvatbaarheid heeft de wetgever op grond van medische inzichten destijds bepaald dat de levensvatbaarheid rond 1978 (!) op 24 weken stond. De wetgever lichtte haar keus voor 24 weken in de Memorie van Toelichting toe: ‘ Wat betreft de nadere precisering van de zwangerschapsduur waarbij aangenomen moet worden dat de vrucht levensvatbaar is, dient overwogen te worden dat bij de huidige stand van de medische wetenschap vruchten
van minder dan 24 weken als niet levensvatbaar beschouwd worden. Bij een zwangerschapsduur van 24 weken of langer is er echter een steeds grotere kans op een levensvatbare vrucht. Dit betekent dat een zwangerschapsduur van 24 weken als absolute grens moet gelden ten aanzien van zwangerschapsafbreking.4

De 24 wekengrens is nooit in de wet opgenomen, maar is als beleid op grond van de wet geïmplementeerd in Nederland. Dit is een belangrijk verschil. Zelfs de overheid heeft tegenwoordig moeite om dit onderscheid te maken. Op haar website staat: ‘ Een abortus kan uiterlijk plaatsvinden tot het moment dat de vrucht levensvatbaar is buiten het lichaam van de moeder. Volgens de Strafwet is dat tot 24 weken.’ 5

De stand van de abortusgrens is al sinds de officiële inwerkingtreding  van de WAZ in 1984 ongewijzigd gebleven. De afgelopen dertig jaar is er echter grote vooruitgang geboekt in de medische wetenschap op het gebied van de neonatologie, waardoor de levensvatbaarheidsgrens niet meer op 24 weken ligt. In 2009 bijvoorbeeld is Frieda Mangold in Duitsland geboren na 21 weken en 5 dagen zwangerschap, waarmee Frieda momenteel het vroegst levensvatbare kind ter wereld is.6 Frieda’s geboorte was geen incident, momenteel worden er over de gehele wereld jaarlijks duizenden levensvatbare kinderen geboren na een zwangerschap van minder dan 24 weken. Dit wordt ook bevestigd in alle medische onderzoeken van de afgelopen jaren die uitkomen omtrent dit onderwerp.7 Dit betekent dat het Nederlandse abortusbeleid momenteel in strijd is met de Nederlandse Strafwet. Deze medische ontwikkelingen gaan de politiek niet onopgemerkt voorbij. Minister-president Mark Rutte zorgde voor ophef door zich uit te laten over de abortusgrens tijdens een tv-uitzending van het EO-programma Moraalridders op 16 februari 2011. Premier Rutte zei daarin dat hij het goed vindt om te discussiëren over de abortusgrens als nieuwe wetenschappelijke inzichten daartoe aanleiding geven. Nadat er vanuit politieke partijen scherpe kritiek op de uitspraken van Rutte kwam, maakte Rutte snel duidelijk dat de regering niet van plan was om de Abortuswet te veranderen, maar dat nieuwe inzichten slechts kritisch moeten worden bekeken.8 Minister Schippers heeft zich na enkele Kamervragen kort uitgelaten over de kwestie en gezegd dat er ‘onvoldoende medische, juridische en praktische redenen zijn gebleken om de abortusgrens te verlagen’.9 Ook de NVOG blijft volhouden dat er niets mis is met de 24 weken grens en dat er geen redenen zijn om deze te verlagen.10 Een correcte interpretatie van de wet en de huidige stand van de medische wetenschap ontkrachten deze beweringen. Een verlaging van de abortusgrens is nodig om binnen de kaders van de Strafwet te blijven.

3. Een late zwangerschapsafbreking is juridisch gezien in beginels moord/doodslag

Hoe zwaar weegt juridisch gezien het aborteren van een ongeboren levensvatbaar kind? In art. 82a Sr. wordt het aborteren van een redelijkerwijs levensvatbaar kind gelijkgesteld aan het doden van een juridisch levend persoon. Het bestandsdeel ‘een ander van het leven beroven’ komt naast
artikel 82a ook in enkele andere artikelen voor waaronder art. 287, 289, 291 en 293 Sr. Al deze artikelen vallen onder de titel ‘misdrijven  tegen het leven gericht’ en bij overtreding van deze strafbepalingen wordt doodslag of moord ten laste gelegd. Het leven van het ongeboren  levensvatbaar kind wordt dus beschermd door de wet en deze rechtsbescherming is nagenoeg even groot als die van een levend persoon.

Het komt voor dat na de verstreken abortusgrens van 24 weken een abortus op grond van ernstige medische redenen bij uitzondering alsnog wordt uitgevoerd. Dit wordt een late  zwangerschapsafbreking (LZA) genoemd. Voor deze gevallen is er door de jaren heen consensus ontstaan over het correct handelen bij late zwangerschapsafbrekingen, inclusief een procedure voor toetsing van dat handelen achteraf.11 Bij een LZA wordt een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën aandoeningen:

Categorie I betreft aandoeningen van het ongeboren kind die naar redelijke verwachting tijdens of na de geboorte onontkoombaar tot de dood zullen leiden.

Categorie II betreft ongeborenen kinderen met weliswaar een kans om buiten de baarmoeder te overleven, maar waarbij postnatale inzet van levensverlengend medisch handelen zinloos wordt geacht.

Een late abortus die onder de eerste categorie valt is op grond van art. 82a Sr. niet strafbaar. Het kind is namelijk niet levensvatbaar, waardoor niet aan alle bestanddelen van de wetsartikel is voldaan.
Een abortus van een niet levensvatbaar kind valt daarom buiten de reikwijdte van het artikel. Wanneer bij deze afbreking wordt gehandeld binnen de kaders van art. 296 Sr. is er dus geen sprake van een strafbare handeling. Om te bepalen of sprake van is van een ongeboren kind met een aandoening die in categorie 2 valt zijn er strenge zorgvuldigheidseisen opgesteld waaraan
een abortus moet voldoen.12

Een late abortus van een kind dat onder categorie 2 valt is op grond van art. 82a Sr. in beginsel wel strafbaar. Een beroep op een rechtvaardigingsgrond kan echter de strafbaarheid wegnemen. Wanneer aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan wordt overmacht in de zin van noodtoestand aangenomen. Of er werkelijk voldaan is aan alle zorgvuldigheidseisen moet door de officier van justitie worden beoordeeld. Er is een deskundigencommissie opgesteld die een grote rol speelt in het onderzoek en het OM van zwaarwegende adviezen voorziet.13

4. Suggesties in evaluatierapport in strijd met rechtsbescherming ongeboren kind

Hoewel het rapport terecht enkele knelpunten in de huidige praktijk bij het uitvoeren van een LZA aan de kaak stelt en bekritiseert, zijn enkele suggesties die genoemd worden in strijd met de rechtsbescherming van het ongeboren kind.

Het rapport pleit er bijvoorbeeld voor om art. 82a Sr. te verruimen met een extra bepaling waarin staat dat de arts niet strafbaar is wanneer een late abortus plaatsvindt op twee verschillende medische gronden. De eerste medische grond is bij de aanwezigheid van zeer ernstige en niet te herstellen aandoeningen bij het ongeboren kind. Vervolgens pleit het rapport dat een late abortus uitgevoerd moet kunnen worden wanneer de zwangerschap een ernstig en niet op andere wijze weg te nemen gevaar voor de gezondheid van de vrouw oplevert. Dit heet een maternale indicatie.14

Allereerst rijst de vraag waarom een wetsverruiming eigenlijk nodig is

De huidige richtlijn rond de LZA heeft al als doelstelling noodzakelijke late abortussen mogelijk te maken en de belangen van het ongeboren kind en de zwangere vrouw daarbij te waarborgen. Indien de uitvoering van de richtlijn in de praktijk op enkele punten tekort schiet, kan er altijd besproken
worden hoe de doelstellingen die door de richtlijn beoogt worden alsnog bereikt kunnen worden door enkele knelpunten op te lossen. Een wettelijke verruiming zou echter tegen dezelfde problemen aanlopen als de huidige richtlijn. En alle problemen die door een wettelijke verruiming mogelijk zouden kunnen worden verholpen kunnen ook binnen de huidige richtlijnen van de LZA worden verholpen. De uitvoering van de doelstelling is het probleem, niet de grondslag waarop het beleid wordt uitgevoerd. Daarnaast geeft een wettelijke verruiming een signaal af dat in strijd is met de rechtsbescherming van het ongeboren kind en met wat het wetsartikel beoogt te realiseren. Gezien de aard van een late abortus (de wet spreekt over doodslag/moord) is een versoepeling van de rechtsbescherming van het kind niet gewenst. Alles overwegende zijn de argumenten die aangevoerd worden niet toereikend om een wettelijke verruiming te rechtvaardigen.

Daarnaast doet het rapport de suggestie het leed van de moeder los te koppelen van een medische indicatie bij het ongeboren kind en ook alleen op grond van het leed van de moeder te kunnen aborteren. Ook deze suggestie is in strijd met de in de wet geregelde rechtsbescherming van het ongeboren kind. Indien er sprake is van een acute levensbedreigende situatie bij de moeder kan er op grond van een belangenafweging altijd besloten worden om het ongeboren kind te aborteren, ten behoeve van het leven van de vrouw. Het wordt echter problematisch bij niet levensbedreigende situaties, omdat het verzoek om het kind te aborteren botst met het belang van het ongeboren
kind. Gezien de belangenafweging die gemaakt moet worden, kan dan vaak, terecht, worden afgezien van een abortus, omdat de rechtsbescherming van het ongeboren kind zwaarder wordt geacht. Dit houdt niet in dat de situatie van de moeder wordt genegeerd. Het betekent slechts dat ondanks de kwetsbare situatie waarin de moeder zich bevindt, deze niet zwaar genoeg weegt om
het doden van het ongeboren leven te legitimeren, zonder dat er ook sprak is van een foetale medische indicatie. Deze belangenafweging is gezien de aard van de situatie gerechtvaardigd.

Het evaluatierapport doet ook een aanbeveling om late abortussen toe te staan wanneer er geen 100% zekerheid bestaat over de diagnose en prognose van een ziekte bij het ongeboren kind. Het rapport stelt dat er terughoudendheid heerst onder gynaecoloog-perinatologen (Een gynaecoloog
die gespecialiseerd is in het behandelen en begeleiden van zwangere vrouwen) ten aanzien van een LZA, omdat er vaak geen 100% zekerheid is over de diagnose en prognose.
Eén van de zorgvuldigheidseisen bij een categorie 2 situatie is dat er naar heersend medisch inzicht ‘geen twijfel’ mag bestaan over de diagnose en de daarop gebaseerde prognose. In het rapport wordt voorgesteld dat de zorgvuldigheidseis wordt genuanceerd tot bijvoorbeeld ‘de
grootst mogelijke zekerheid’.15

Gezien de rechtsbescherming van het ongeboren kind is de zorgvuldigheidse is dat er 100% zekerheid moet bestaan over de diagnose en prognose niet onredelijk. De mogelijkheid dat er levensvatbare ongeboren kinderen geaborteerd kunnen worden, moet worden uitgesloten. Daarom kunnen een onzekere diagnose en prognose nooit toereikend zijn om over te gaan tot het aborteren van een een mogelijk levensvatbaar kind.

5. Conclusie

De rechtsbescherming van het ongeboren kind in Nederland is verankerd in de Nederlandse wet. Dit gegeven komt echter nauwelijks naar voren wanneer de abortuskwestie ter sprake komt. De keuze om een abortus uit te voeren is een belangenafweging van enerzijds de noodsituatie van de vrouw en anderzijds de rechtsbescherming van het ongeboren kind. Het is daarom schrikbarend dat er in het evaluatie rapport geen enkele keer gesproken wordt over de rechtsbescherming van het ongeboren kind. Dit geldt ook voor de brief van de NVOG aan minister Schippers.

Het is vreemd dat juist nu, wanneer het Nederlandse abortusbeleid meer dan ooit onder juridische druk staat vanwege haar abortusgrens, er geadviseerd wordt om de strikte 24 wekengrens los te laten. Het streven om lijden vanwege handicaps en aandoeningen te voorkomen lijkt in de praktijk steeds meer op beleid ter voorkoming van de geboorte van mensen met een handicap of aandoening. In deze queeste wordt weinig rekening gehouden met de rechtsbescherming
van het ongeboren kind.

Abortus is een moeilijk en gevoelig vraagstuk waar geen eenvoudig antwoord op te vinden is. De keuze waar ouders voor komen te staan is zwaar en gaat altijd gepaard met verdriet, verschillende emoties en een diepe impact, vooral als wij beseffen dat het bij de meeste late zwangerschapsafbrekingen in Nederland gaat om ongeboren kinderen die gewild waren door ouders, maar om medische redenen zijn geaborteerd. Het zou goed zijn om 30 jaar na invoering van de ‘Wet afbreking zwangerschap’ weer een maatschappelijke discussie te hebben in ons land. Niet een eendimensionale zoals de afgelopen jaren het geval is geweest, maar een constructieve dialoog waarbij zowel de belangen van de zwangere vrouw als de rechtsbescherming van het ongeboren kind worden besproken, afgewogen en verdedigd.

Noten

1. Evaluatie-Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen, ZonMw, september 2013.

2. Idem p, 13.

3. Kamerstukken II 1978/79, 15 475, nrs. 1-4 , p. 9. (MvT).

4. Kamerstukken II 1978/79, 15 475, p. 32

5. ‘Voorwaarden abortus’ www.rijksoverheid.nl (zoek op: voorwaarden abortus)

6.Duitse baby overleeft geboorte na 21 weken’, Volkskrant 23 april 2011, www.volkskrant.nl (zoek op: baby Frieda).

7. O.a. B. J. Stoll, N. I. Hansen, E. F. Bell, S. Shankaran,

A. R. Laptook, M. C. Walsh, E. C. Hale, N. S. Newman, K. Schibler, W. A. Carlo, K. A. Kennedy, B. B. Poindexter, N. N. Finer, R. A. Ehrenkranz, S. Duara, P. J. Sánchez, T. M. O’Shea, R. N. Goldberg, K. P. Van Meurs, R. G. Faix, D. L. Phelps, I. D. Frantz III, K. L. Watterberg, S. Saha, A. Das, R. D. Higgins,’ Neonatal Outcomes of Extremely Preterm Infants From the NICHD Neonatal Research
Network’, Pediatrics 2010 DOI: 10.1542/peds.2009-2959 ; O.a. K. L. Costeloe, E.M. Hennessy, S. Haider, F. Stacy, N. Marlow, E.S. Draper,’ Short term outcomes after extreme preterm birth
in England: comparison of two birth cohorts in 1995 and 2006 (the EPICure studies)’, BMJ 2012, DOI:10.1136/bmj.e7976 ; EXPRESS Group, ‘One-Year Survival of Extremely Preterm Infants After
Active Perinatal Care in Sweden’, JAMA. 2009; 301(21) :p. 2225-2233. DOI:10.1001/jama.2009.771.

8. ‘Kabinet niet van plan abortusgrens te verlagen’, 17 februari NCR, www.ncr.nl (zoek: Rutte abortusgrens).

9. ‘Abortusgrens blijft ongewijzigd’, 19 April 2011, www.rijksoverheid.nl (zoek: abortusgrens ongewijzigd).

10. Reactie NVOG op discussie abortusgrens’, 22 februari 2011, http://www.nvog.nl (zoek: reactie NVOG discussie abortusgrens).

11. Late zwangerschapsafbreking: zorgvuldigheid en toetsing, overleggroep Late Zwangerschapsafbreking, 1998, p.18 e.v. ; LZA: medisch handelen en Late Zwangerschapsafbreking, NVOG, 2007; Kamerstukken II, 2005/2006, 30300 XVI, nr. 90.

12. Evaluatie-Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen, ZonMw, september 2013, p. 29.

13. Idem, p.18.

14. Idem, p. 14.

15. Idem.

Reacties uitgeschakeld voor Vermist: de rechtsbescherming van het ongeboren kind

Embryo en christelijke mensvisie

PVH 20e jaargang – 2013 nr. 1, p. 004 Door Prof. dr W.J. Eijk Mgr. W.J. Eijk is de aartsbisschop van Utrecht en sinds 18 februari 2012 kardinaal. Hij werd…

PVH 20e jaargang – 2013 nr. 1, p. 004

Door Prof. dr W.J. Eijk

Mgr. W.J. Eijk is de aartsbisschop van Utrecht en sinds 18 februari 2012 kardinaal.
Hij werd bekend als bisschop van het bisdom Groningen-Leeuwarden en staat ook
bekend om zijn kennis van de medische ethiek en de bio-ethiek. Hij is arts-filosoof-theoloog
en was docent ethiek en moraal theologie.

Verslag van een lezing van Mgr. W.J. Eijk bij de Johannes Academie te Utrecht, 2013

INLEIDING

Er zijn verschillende opvattingen over de vraag wanneer een embryo
een mens zou worden. Zo kan men kijken naar het moment van de bevruchting,
het moment van innesteling in het baarmoederslijmvlies, het begin van
aantoonbare hersenactiviteit, het vermogen om pijn waar te nemen, het
moment van levensvatbaarheid buiten de baarmoeder ((i.h.a. 24ste week)
of het moment van de geboorte.
Wanneer we kijken naar de huidige discussie over de vraag wanneer
een embryo een mens zou worden, dan zien we dat er niet meer zozeer gesproken
wordt over een specifiek moment, maar over een geleidelijke ontwikkeling
tot een persoon.
Er wordt dan met name gewezen op de geleidelijke toename van het bewustzijn,
wat geïdentificeerd wordt met de menselijke persoon. De mate van
recht op bescherming loopt daarbij proportioneel aan het ontwikkelingsstadium.

Bij de discussie over de status van het menselijk embryo, kunnen we kijken naar verschillende criteria.
Het gaat daarbij om extrensieke en intrensieke criteria.

Extrinsieke criteria (die niet te maken hebben met wat het embryo op zich is);

1. Acceptatie van het embryo door anderen.
2. Innesteling van embryo in baarmoederslijmvlies.
3. De rechten die bij wet aan het embryo worden toegekend.
4. De kans die het embryo tot verdere ontwikkeling wordt geboden.

Intrinsieke criteria (ontleend aan wat het embryo op zich is):

1. Zuiver biologische criteria: is het embryo biologisch gezien een mens?
2. De vraag of het een individu is.
3. De vraag of het een menselijk wezen of een menselijke persoon is.
4. De intrinsieke finaliteit (essentiële doelgerichtheid) van het embryo.

We zullen de verschillende criteria kort doorspreken, te beginnen met de extrinsieke criteria.

EXTRINSIEKE CRITERIA

1. Acceptatie van het embryo door anderen
Franse moraaltheologen (Ribes, Pohier, Roqueplo) zijn van mening dat
een embryo pas een volmenselijke en persoonlijke status heeft wanneer
het menselijke relaties heeft, d.w.z. als het door zijn ouders of de
maatschappij is gewenst.
Hier is echter tegenin te brengen dat wat vóór de geboorte
geldt, geldt binnen de geschetste visie in principe ook ná de
geboorte. Op deze wijze zou men ook ongewenste pasgeborenen respect kunnen
onthouden. Men zou deze gedachtegang zelfs op volwassenen kunnen toepassen:
is de oude stervende vrouw die door haar zoon in een plastic zak op de
vuilnisbelt te Calcutta wordt gedeponeerd weer een mens indien zij afgehaald
wordt door de zusters van Moeder Teresa?
2. Innesteling van embryo in baarmoederslijmvlies
Pas als het embryo zich in het baarmoederslijmvlies heeft ingenesteld,
heeft het een echte relatie met de moeder en kan het als een persoon
worden beschouwd. Deze redenering zien we bijvoorbeeld in de jaren ’60-’70
bij Böckle en Sporken.
Het wordt gebruikt als verdediging van de morning after pill en het
spiraaltje.
Echter: ook vóór de innesteling is er sprake van een relatie
tussen moeder en kind. De fusie van eicel en zaadcel komt tot stand door
seksuele gemeenschap tussen vader en moeder en ook vóór
de innesteling ontvangt de embryo zuurstof, vocht en voeding van de moeder.
3. De rechten die bij wet aan het embryo worden toegekend
Er wordt als volgt geredeneerd, we leven ineen Pluralistische maatschappij.
Daarbij hoort democratische consensus over de beschermwaardigheid van
het embryo. Dit zie je dan ook terugkomen in de abortuswetgeving in de
meeste Westerse landen.

Compromissen zijn in een democratie vaak onvermijdelijk, en dit kan
acceptabel zijn. De waarheid echter valt niet langs een statistische
weg te achterhalen: de meerderheid kan zich immers vergissen. Denk
hierbij aan de mogelijkheid van een besluit bij meerderheid genomen om
etnische zuiveringen door te voeren.
Het bezwaar dat het ongeboren kind later ‘geen leven’ zal
hebben of de last voor de ouders te zwaar is, is geen objectieve reden
om ongeborene de status van mens te ontzeggen. Zo kan je ook kijken naar
asielzoekers: zij hebben geen gemakkelijke toekomst in het land van toevlucht,
maar blijven mensen met recht op hulp en zorg voor zover buiten hun schuld
uit eigen land verdreven.
Hierbij past mooi onderstaand citaat van Johannes Paulus II uit Evangelium
Vitae (1995), nr. 70:“ Het is waar dat in de loop van de geschiedenis gevallen
voorgekomen zijn van misdrijven in naam van de ‘waarheid’ gepleegd. In
naam van het ‘ethisch relativisme’ werden echter ook en worden
nog altijd misdrijven gepleegd die niet minder ernstig zijn en komen
aantastingen van de vrijheid voor die niet minder radicaal zijn. Wanneer
een parlementaire of sociale meerderheid afkondigt dat het doden van
ongeboren leven, al is het onder bepaalde voorwaarden, gewettigd is,
neemt die dan geen ‘tirannieke’ beslissing’ tegenover
het meest zwakke en weerloze menselijke wezen?”

Hierbij valt nog op te merken dat het ethisch relativisme niet alleen
een bedreiging voor het ongeboren leven is, maar ook voor de democratie
zelf. De democratie is geen doel, maar een middel om Algemeen Welzijn
(Bonum Commune) te realiseren en te garanderen. Ook de ongeborene heeft
deel aan het Algemeen Welzijn.
4. De kans die het embryo tot verdere ontwikkeling wordt geboden
Bij deze overweging kunnen twee kritische kanttekeningen worden gemaakt.
-De status van het embryo wordt afhankelijk gesteld van een arbitraire
beslissing van onderzoekers/ouders.
-De acceptatie en erkenning door medemensen en bij de wet of de beslissing
van medemensen om kansen te bieden tot ontwikkeling bepalen niet wat
het embryo is.

INTRINSIEKE CRITERIA

Na het doornemen van de extrinsieke criteria kunnen we de conclusie
trekken dat de status van het embryo is gebaseerd op criteria ontleend
aan het embryo zelf/wordt bepaald door wat het embryo op zich is,
namelijk de intrinsieke criteria.
1. Zuiver biologische criteria: is het embryo biologisch gezien een mens?
Voorstanders van abortus gebruiken biologische criteria. Zij geven
aan dat het ongeboren kind onderdeel is van het lichaam van de moeder.
Daarom heeft moeder beschikkingsrecht over ongeboren kind: ‘baas
in eigen buik’.
Echter, het embryo is vanaf bevruchting een zelfstandig levend wezen.
Het embryo is weliswaar afhankelijk van moeder voor zuurstof, vocht
en voeding, maar ontwikkelt zich op geleide van eigen DNA.
Ook door tegenstanders van abortus worden biologische criteria gebruikt:
Biologisch gezien begint het menselijk leven bij de bevruchting. Omdat
de filosofie en de theologie niet tot eensluidende conclusies komen ten
aanzien van de status va het embryo, zijn alleen biologische criteria
bruikbaar. Zo wordt geredeneerd.
Echter, deze opvatting gaat voorbij aan onderscheid gemaakt door seculiere
bioethici tussen ‘menselijke wezens’ en ‘menselijke personen’.
Embryologische gegevens kunnen op zich geen uitsluitsel geven, omdat
zij binnen diverse mensvisies op verschillende wijze worden geïnterpreteerd
2. De vraag of het embryo een individu is
Hier wordt geredeneerd dat het embryo pas een individu is en daarom
een menselijke persoon als:
-Het zich niet meer kan splitsen in twee- of meerlingen
-Het niet meer met andere embryo’s kan samensmelten tot één embryo

Het vroege embryo kan zich splitsen in meerdere genetisch identieke individuen
(eeneiige meerlingen). Splitsing zou hoogstens tot de vorming
van de ‘primitiefstreep’1 (14 à 15 dagen na de bevruchting)
mogelijk zijn; daarna begint de differentiatie tussen de verschillende
weefsels. De periode van 14 dagen na de bevruchting valt samen met
de periode waarin het embryo zich nog niet in het baarmoederslijmvlies
heeft ingenesteld. In deze periode gesproken van ‘pre-embryo’.
Deze term suggereert dat het nog geen embryo is en dus ook geen mens.

Dit zie je bijvoorbeeld terug bij De Commissie Warnock (Verenigd Koninkrijk 1984)
die het volgende aangaf: Een embryo is tot de vorming van de primitiefstreep,
dus tot 14 dagen na bevruchting, geen individu en daarom ook geen menselijk
individu. Daarom is in de eerste 2 weken na bevruchting experimenten
met embryo’s toegestaan. In Engeland ontstond in 1990 de 1ste wet
die experimenten met embryo’s toestond .

Echter, het ontstaan van tweelingen door een deling van het embryonale
schild1 in twee genetisch identieke tweelingen is nooit waargenomen.
Het is onacceptabel om conclusies met grote gevolgen voor het jegens
het embryo verschuldigde respect te baseren op theorieën waarvoor geen
wetenschappelijke bewijs voorhanden is. Het embryo is een individu,
ook al kan het zich nog splitsen. Men kan net zo goed concluderen
dat de mens zich in de eerste fase van zijn embryonale ontwikkelingen aseksueel
kan voortplanten.

Bewijst de recombinatie van embryo’s dat het vroege embryo geen individu is?

Als twee of drie jongen muizenembryo’s met elkaar
worden verenigd, ontstaat één individu met 2 of 3 cellijnen.
Ook bij mensen lijkt dit in de natuur te kunnen plaatsvinden: er zijn
mensen die zowel cellen met X-Y-chromosomen hebben als met X-X. Dit is
echter eveneens geen dwingend bewijs dat vorige embryo geen individu
zou zijn. Met evenveel recht valt te veronderstellen dat het ene embryo
door het andere is geabsorbeerd.
3. De vraag of het een menselijk wezen of een menselijke persoon is
Een vroege embryo zou geen menselijke persoon zijn met alle rechten
van dien, maar hooguit een ‘pre-persoon’ of een ‘potentieel
persoon’. Op deze wijze vallen abortus provocatus tot een zekere
zwangerschapsduur en experimenten met embryo’s te rechtvaardigen.
Het probleem is dat er binnen diverse mensvisies verschillende criteria
zijn om vast te stellen of er een menselijke persoon is of niet.
Ook kun je nog discussiëren over de vraag van de bezieling.
Het embryo wordt een mens (menselijke persoon) op het moment dat de
menselijke (rationele) ziel wordt ingestort:

– Theorie van de late (indirecte) bezieling (Aristoteles)

– Theorie van de directe bezieling (Hippocrates)

Bij de directe bezieling wordt gedacht dat het embryo ontstaat uit
zaad van de vader dat in de baarmoeder een stolsel vormt. Dit embryo
gebruikt het daarin aanwezige bloed – nu niet zoals bij de menstruatie
uitgescheiden – als voedsel. Het embryo is van het begin af een
bezield, levend wezen en een mens.

Bij de indirecte bezieling wordt gedacht dat het embryo geleidelijk
ontstaat uit het menstruele bloed dat bij de zwangerschap in de baarmoeder
blijft, onder invloed van het zaad (de actieve factor). Dit bloed
vormt door het zaad als werkoorzaak en formele oorzaak een stolsel,
zoals melk onder invloed van vijgsap of kaasstremsel. Onder invloed van het zaad
vormt zich uit dit bloedstolsel een levend wezen met plantaardig leven;
het heeft dan een vegetatieve (plantaardige) ziel. Enige tijd later
wordt de vorming van zintuigen gemarkeerd door het ontstaan van een
sensitieve ziel. Deze wordt op haar beurt vervangen door een rationele
ziel, die van buiten komt en van goddelijk oorsprong is; dan wordt het embryo
een mens (man: 40 STE dag; vrouw: 80ste of 90ste dag).

Aristoteles nam op basis van verkeerde embryologische waarnemingen
aan dat het embryo begint als een bloedstolsel, dat geleidelijk wordt
omgevormd tot een levend wezen. Daarom was het onmogelijk aan te nemen
dat embryo vanaf het begin een levend wezen en als zodanig bezield is.

DE STATUS VAN HET EMBRYO IN DE BIJBEL

In de Heilige Schrift vinden we verschillende passages waarin het embryo als mens/persoon wordt beschouwd:

– “Ik heb op U gesteund vanaf de moederschoot, mijn helper vanaf de schoot van mijn moeder.” (Psalm 71:6)

– “Hij had mij in de moederschoot moeten doden; dan was mijn moeder mijn graf geworden” (Jer. 20, 17; vergelijk Job 3, 11.16; 10, 18-19).

– Beweging in de moederschoot; ruzie tussen Jacob en Esau daar al begonnen (Gen. 25,22.26)

– Dan is er ook de beweging van Johannes de Doper als uiting van vreugde: “Zodra Elisabeth de groet van Maria hoorde,

sprong het kind op in haar schoot … Zie, zodra de klank van uw groet mijn oor bereikte, sprong het kind van vreugde
op in mijn schoot” (Luc. 1, 41.-44)

– “Wanneer mannen in een gevecht gewikkeld zijn en daarbij een zwangere vrouw raken,
zodat zij een miskraam krijgt, dan geldt het volgende.
Blijft de vrouw in leven dan moet aan de schuldige een geldboete worden
opgelegd, vastgesteld door haar echtgenoot; het gerecht moet toezien dat hij
betaalt. Sterft zij echter, dan moet gij leven voor leven eisen”.
(Exodus 21, 22-23). De Septuagint-versie (Griekse vertaling, Alexandrië,
vanaf derde eeuw) zegt: “Wanneer twee mannen met elkaar vechten
en daarbij een zwangere vrouw raken, en haar nog ongevormde kind wordt
uitgedreven, dan zal er een boete moeten worden betaald, zoals de
echtgenoot van de vrouw die zal opleggen. Wanneer het echter gevormd
is, dan zal hij leven voor leven geven …”

Sommige passages in de Heilige Schrift verwijzen naar de Aristotelische theorie van de verlate bezieling:

– “Hebt gij mij niet als melk laten vloeien, en als kaas laten stremmen;mij niet bekleed
met huid en vlees, met beenderen en  spieren samengeweven?
Leven en geluk hebt u mij geschonken, en uw zorg heeft mijn adem bewaard” (Job10, 10-12)

– “In de moederschoot werd ik tot een lichaam gevormd, in de tijd van tien maanden,
nadat ik in het bloed was vastgezet door het zaad van een man …” (Wijsheid 7, 1-2; Alexandrië 200-30 vC)

Wat betreft de kerkvaders zien we dat de Griekse kerkvaders in het
algemeen richting de directe bezieling neigen. De Latijnse kerkvaders
vaak ten gunste van indirecte bezieling (mede in verband met traducionisme).
Deze lijn wordt voortgezet door theologen in de Middeleeuwen.
Thomas van Aquino (13de eeuw) heeft het over de opeenvolging van de
drie zielen (vegetatief, sensitief en rationeel). Hij ging uit van
de Aristotelische embryologie; hij meende dat het embryo een zekere
ontwikkeling moet hebben ondergaan alvorens geschikt te worden voor de
instorting van een redelijke ziel.

DE STATUS VAN HET EMBRYO IN HET RK-KERKELIJK RECHT

In het Decretum Gratiani (12e eeuw) lezen we dat abortus vóór de instorting van de menselijke
ziel geen moord is. Sixtus V (1588) geeft aan dat wie abortus verricht (zwangere vrouw
zelf of anderen) excommunicatie beloopt, waarvan absolutie is voorbehouden
aan de H. Stoel, ongeacht bezieling.
Gregorius XIV (1591) bepaalt een verlichting van de strafmaat; excommunicatie
wegens abortus bij nog onbezielde foetus mag geabsolveerd worden door
een priester die daartoe gedelegeerd is door de lokale bisschop.

Er kwamen verdere ontwikkelingen op het gebied van de vragen rond
de bezieling. Zo kunnen we Luther en Calvijn noemen. Zij geven aan dat
de bezieling vanaf de conceptie is i.v.m. de leer over het doorgeven
van de erfzonde en over de predestinatie. Ook kwam in de17de eeuw het
wetenschappelijk gezag van Aristoteles kwam onder vuur te liggen; er
ontstond twijfel t.a.v. zijn embryologische inzichten. Ook waren er de
eerste microscopische waarnemingen (De Graaf 1641-1673). In 1827 ontdekt
Von Baer het mechanisme van de bevruchting bij zoogdieren en ook bij
de mens: er werd definitief bewezen dat de mens niet begint als een bloedstolsel,
maar als een levend organisme; daardoor verviel de basis onder de theorie
van indirecte bezieling.
Dan hebben we nog het dogma van de onbevlekte ontvangenis van Maria
(1854): Maria die vanaf de bevruchting vrij is van de erfzonde. De erfzonde
is niet los te zien van de wil, een geestelijk vermogen. Dit lijkt het
best te verenigen met bezieling op het moment van de bevruchting.

In kerkelijk recht werd geen rekening meer gehouden met de theorie van indirecte bezieling.

Zo kondigt Pius IX (1869) af dat de absolutie van excommunicatie opgelopen wegens abortus
provocatus in welk stadium van foetale ontwikkeling ook, voorbehouden is aan ordinarius loci.
Grote verlies van embryo’s als argument voor indirecte bezieling.
In de 60-er jaren van de 20e eeuw zien we een terugkeer van de theorie
van de indirecte bezieling. Er komt een legalisering van abortus provocatus.
Ook wordt deze theorie gebruikt als een rechtvaardiging van reageerbuisbevruchting
en van experimenten met embryo’s.
Argumenten die worden aangedragen zijn het grote spontane verlies
aan bevruchte eicellen en embryo’s tijdens zwangerschappen, de
splitsing van embryo’s tot het moment van vorming van primitiefstreep
en de mogelijkheid van recombinatie van embryo’s.
Volgens een aantal theologen maakt het grote spontante verlies aan
bevruchte eicellen en embryo’s tijdens zwangerschappen de directe
bezieling onwaarschijnlijk. Augustinus en Anselmus konden zich ook moeilijk
voorstellen dat een jonge vrucht die verloren gaat al bezield zou zijn;
dan zou die geen kans hebben om door het doopsel met God te worden verzoend.

Het argument als zodanig bewijst echter niet dat bevruchte eicel/jonge embryo geen mens/persoon zou zijn.
Echter, vroeger was mortaliteit onder jonge kinderen ook + 50%; dit was geen reden aan te nemen dat zij
geen mensen/personen zouden zijn.
4. De essentiële doelgerichtheid (intrinsieke finaliteit) van het embryo
De katholieke theologie gaf tot het begin van de 19e eeuw de voorkeur
aan de theorie van de verlate bezieling. Dit betekent echter niet dat
zij abortus provocatus goedkeurde. Ook vóór de bezieling
schreven zij aan het embryo een morele status toe: het had volgens Gods
scheppingsordening de essentiële doelgerichtheid om een mens te
worden.

Op basis van deze essentiële doelgerichtheid stelden de kerkvaders
en de middeleeuwse theologen de handelingen van het gebruik van ‘steriliserende
middelen’ (anticonceptiva), abortus provocatus en het doden van
pasgeborenen op één lijn.

En dan tot slot kunnen we ons de vraag stellen welk criterium de voorkeur verdient.

In ieder geval een intrinsiek criterium, over de vraag wat het embryo is.
Het persoonlijke standpunt van de spreker is dat de embryo mens en
persoon is vanaf het moment van de bevruchting.

Tegelijkertijd geldt het criterium van de essentiële doelgerichtheid,
dat rechtstreeks uit het mens zijn zelf voortvloeit. Het criterium van
de essentiële doelgerichtheid heeft tevens voorkeur in de katholieke
traditie.

SLOT

En, zelfs als twijfel t.a.v. de morele status van het embryo zou blijven, dan geldt nog
dat men hier de ‘veiligste weg’ dient de bewandelen (Evangelium Vitae nr. 60).

“Het menselijk wezen moet vanaf het moment van de conceptie worden geëerbiedigd
en behandeld als een persoon en daarom moeten vanaf datzelfde moment de rechten
van de persoon eraan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbaar
recht van ieder onschuldig menselijk wezen op leven”
(Donum vitae I, 1; vgl. Evangelium vitae nr. 60)

Noot van de redactie

Zie voor een omschrijving in context van de begrippen primitiefstreep en embryonale schild:
http://www.medische-ethiek.nl/modules/publisher/item.php?page=1.

PS.

Prof. dr. W.J. Eijk publiceerde eerder over dit thema in PVH 1e jaargang-1994
n3, p. 107-116, met als titel Embryo en christelijke mensvisie,
wanneer wordt het embryo een menselijke persoon?. Klik hier om deze publikatie in te zien.
U vindt aldaar ook een printversie.

Reacties uitgeschakeld voor Embryo en christelijke mensvisie

Postnatale abortus: waarom zou een baby moeten leven?

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 2, p. 039-0445 Door Mr Bart Bouter, advocaat bij Janssens Den Boef Advocaten, Houten Dr R. Seldenrijk, Directeur van de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV)…

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 2, p. 039-0445

Door Mr Bart Bouter, advocaat bij Janssens Den Boef Advocaten, Houten
Dr R. Seldenrijk, Directeur van de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV)

Inleiding

Een bericht dat iemand abortus heeft laten plegen zorgt in Nederland nauwelijks nog voor discussie. Het is een vrijwel algemeen aanvaarde handeling. Wij noemen het bewust geen medische handeling. De meerderheid
van uitgevoerde abortussen is namelijk niet medisch geïndiceerd. Abortus is geoorloofd op basis van normen die door de meerderheid van de samenleving zijn gesteld.1 Abortus wordt gezien als behandelingsoptie voor de moeder, maar dat is een discussie op zichzelf. Eigenlijk komt het onderwerp abortus alleen nog in het nieuws als het aantal gepleegde abortussen in een jaar bekend wordt gemaakt. Ieder jaar horen we dat dit aantal ongeveer gelijk blijft, maar het aantal levend geborenen daalt wel jaar na jaar. Dus de abortus ratio stijgt! Toch was er recent een discussie in het nieuws rond de vraag of en wanneer aan een foetus bescherming toekomt. De Raad voor de Kinderbescherming verzocht de rechtbank in Dordrecht de ongeboren vrucht van een moeder onder toezicht te stellen. Op 7 februari 2012 besliste de rechtbank Dordrecht dat er geen bescherming toekomt aan de ongeboren vrucht van zeventien weken.2 Het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om ondertoezichtstelling van de moeder werd daarmee afgewezen.  Kort daarna publiceerde de Journal of Medical Ethics een bizar artikel van twee ethici. Die stellen dat het in bepaalde gevallen gerechtvaardigd is om baby’s – dus na geboorte – te doden.3 Niets ‘nieuws’ helaas, maar wel de term ‘postnatale abortus’. Alberto Giubilini en Francesca Minerva stellen een foetus en een pasgeboren baby op een gelijk rechtsniveau. Immers, beide zijn feitelijk geen personen, maar ‘potentiële
personen’. De ethici zijn niet de eersten die zich zo hebben uitgelaten over postnatale abortus. Al eerder schreef de Australische filosoof Peter Singer hierover.4 Wat is de kern van het verhaal van beide ethici? Hoe moet deze boodschap juridisch worden geduid? En wat kunnen we hierover zeggen in het licht van de menselijke waardigheid? In deze bijdrage hopen wij een antwoord te geven op deze vragen.

Postnatale abortus

De stelling die Giubilini en Minerva in hun artikel bepleiten, is de volgende. Indien er zich na de geboorte van een kind omstandigheden voordoen die – bij het bekend zijn ten tijde van de zwangerschap – een abortus zouden hebben gerechtvaardigd, is postnatale abortus toegestaan. Onder ‘postnatale abortus’ verstaan Giubilini en Minerva
het doden van pasgeborenen op indicaties die – als ze bekend zouden zijn tijdens de zwangerschap – een abortus ‘rechtvaardigen’. Giubilini en Minerva spreken bewust over postnatale abortus in plaats van over infanticide of kindermoord. Zij willen met het gebruik van de term postnatale abortus benadrukken dat de morele status van de
baby gelijk is aan die van een foetus en daarom ook geen bescherming verdient. De ethici dragen twee argumenten aan ter onderbouwing van hun stelling: (1) de morele status van de baby is gelijk aan die van een foetus en (2) je beschadigt een pasgeboren baby niet door te voorkomen dat deze baby zich in de toekomst kan ontwikkelen tot een persoon die in staat is zichzelf doelen te stellen en zijn eigen leven te waarderen.

Persoon

Met het eerste argument geven de ethici aan dat volgens hen zowel een  foetus als een pasgeboren baby die eigenschappen missen, die de toekenning van het recht op leven aan een individu rechtvaardigen. De ethici focussen
heel erg op het vermogen van een persoon om enigerlei waarde toe te kennen aan hun eigen leven. Iemand is pas een persoon aan wie het recht op leven toekomt als hij de waarde van het leven beseft en inziet. Concreet is dit het geval wanneer iemand het ontnemen of beroven van het leven ziet als een verlies voor diegene zelf. Foetussen en pasgeboren baby’s beschikken niet over dit besef en zijn geen personen in de opvatting van de ethici. Het tweede argument bouwt verder op het eerste en gaat over de mogelijkheid dat foetussen en pasgeboren baby’s zich wel kunnen ontwikkelen tot personen aan wie een recht op leven toekomt. Giubilini en Minerva noemen dit ‘potentiële personen’. Het feit dat pasgeboren baby’s zich kunnen ontwikkelen tot echte personen – de potentie – staat postnatale abortus niet in de weg. Giubilini en Minerva zijn namelijk van mening dat je iemand pas schade toebrengt indien deze persoon in staat is de schade te ervaren. Foetussen en baby’s missen dit bewustzijn. Daardoor breng je hen geen schade toe door postnatale abortus te plegen. Die schade is er nu niet en ook straks niet, al zou deze potentiële persoon straks volledig compos mentis zijn: zichzelf doelen kunnen stellen en zijn leven waarderen

In het artikel van Giubilini en Minerva speelt het zelfbewustzijn en het ontbreken daarvan bij pasgeboren baby’s een belangrijke rol. Pasgeboren baby’s bestaan wel als biologische wezens, maar zijn volgens de ethici geen personen aan wie rechten toekomen. Wanneer wordt een levend wezen daadwerkelijk een persoon aan wie rechten toekomen?
Volgens Giubilini en Minerva is dat lastig te bepalen. Zoals gezegd is het op termijn mogelijk dat baby’s zelfbewustzijn krijgen en een persoon worden. Dit toekomstperspectief is echter geen reden om postnatale abortus te verbieden.

Ondraaglijk

Het is natuurlijk de vraag wanneer postnatale abortus is toegestaan. Daarvoor kijken we naar omstandigheden die een abortus ‘rechtvaardigen’. In het artikel geven Giubilini en Minerva het Treacher-Collins syndroom
(gelaatsaandoening; één van de zeldzaamste uiterlijke ziektes ter wereld) en het syndroom van Down als voorbeelden. Indien bijvoorbeeld pas na de geboorte het syndroom van Down wordt geconstateerd, is dit volgens de ethici een gerechtvaardigde reden voor postnatale abortus. Als uitgangspunt voor het al dan niet toepassen van postnatale abortus geldt namelijk niet de gezondheidssituatie van de pasgeboren baby. Bij postnatale abortus gaat het om de vraag of de opvoeding van een pasgeboren baby met een dergelijke afwijking of beperking een ondraaglijke last is voor de ouders, familie of de maatschappij. Giubilini en Minerva durven te schrijven dat de belangen van de mensen die op dit moment bestaan – zoals ouders of familie – zwaarder wegen dan de belangen van een pasgeboren baby. Als ouders om sociale, psychologische of economische belangen abortus laten plegen, dan kan om dezelfde redenen ook het leven van een pasgeboren baby worden beëindigd. Een pasgeboren baby is volgens de ethici immers niets meer dan een foetus en mist zelfbewustzijn. Maar om dezelfde redenen zou je volgens ons ook je
ouders kunnen doden.

Met hun stelling sluiten Giubilini en Minerva aan bij het utilisme. In deze visie is iets moreel goed als iets het welzijn van personen maximaal bevordert. De stelling van de ethici dat pasgeboren baby’s geen personen zijn, maakt dit utilisme zo gevaarlijk. Elke bevordering van het belang van de vader, moeder of samenleving is moreel goed en kan postnatale abortus rechtvaardigen.

Onaanvaadbaar

De discussie in Nederland gaat meestal over de vraag wanneer een foetus zelfstandig levensvatbaar is en dus bescherming verdient. In de al eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Dordrecht oordeelt de
kinderrechter dat de zelfstandige levensvatbaarheid van een foetus, en daarmee de duur van de zwangerschap, bepalend is voor de vraag of aan de ongeboren vrucht op enige wijze bescherming toekomt.5 Wat opvalt aan het artikel van Giubilini en Minerva is dat zij deze discussie al lang zijn gepasseerd. Met de kern van hun boodschap verleggen zij deze discussie onaanvaardbaar tot de periode na de geboorte. Giubilini en Minerva bepleiten immers dat zelfs aan pasgeboren baby’s nog geen bescherming toekomt.

De ethici maken het leven van de pasgeboren baby abstract tot een biologisch wezen, niet zijnde een persoon. Als ouders het niet zien zitten om een kind met een beperking op te voeden (vanwege stress en extra kosten) moeten zij de mogelijkheid hebben tot postnatale abortus over te gaan. Bij de vraag of dit is gerechtvaardigd, speelt slechts het al dan niet hebben van zelfbewustzijn. Het gaat om wat volwassen belangrijk vinden voor de ontplooiing van hun eigen leven. Als individu gericht op zelfontplooiing moet je de mogelijkheid hebben van ‘probleemkinderen’ af
te komen. De heiligheid van het leven en de menselijke waardigheid vanaf welk moment ook, spelen geen enkele rol voor Giubilini en Minerva. Ook over de morele plicht van ouders om vol liefde en toewijding te zorgen voor het pasgeboren, zorgbehoevende leven is niets te lezen in het artikel.

Leven

Het fundament van de mensenrechten is binnen onze cultuur de bescherming van de menselijke waardigheid. Dit wordt cultuurfilosofisch algemeen erkend en komt juridisch onder meer tot uitdrukking in de meeste internationale
mensenrechtenverdragen. Binnen de christelijke medische ethiek verdient het menselijk leven volledige rechtsbescherming vanaf de conceptie, de laatste en beslissende stap van het proces van bevruchting. Dit gebeurt in het laatste derde deel van de eileider, wanneer één zaadcel na de geslachtsgemeenschap versmelt met een eicel. Elk mensenleven is beschermwaardig, ook het leven dat nog niet is geboren en in een pril stadium verkeert, aldus de SGP. De ChristenUnie noemt expliciet de bevruchting.

Al is de conceptus embryologisch gezien nog niet individuus (ondeelbaar) en al kan hij volgens sommige theoloog-filosofen nog geen persona zijn, embryologisch gezien is hij een mens. Weliswaar is hij in staat om twee of meer mensen te worden, maar naar zijn genoom behoort hij tot het genus Homo sapiens. De descriptieve embryoloog heeft met zijn methoden van onderzoek nooit een persona en evenmin een ziel gezien, wat men er ook mee moge bedoelen. Het embryo is en blijft mens, niet uit hoofde van onze piëteit, maar uit hoofde van zijn zo zijn. Daarom mag dit mens-zíjn niet worden opgeofferd aan en geen ruilobject zijn voor het wélzijn van andere mensen.6

Geboorte

De vraag die blijft liggen, is vanaf welk moment er nu juridische bescherming toekomt aan het menselijk leven. Artikel 3 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en artikel 6 van het Internationaal Verdrag
inzake Burgerrechten en Politieke Rechten kennen aan ieder mens het recht op leven toe.7  De vrucht wordt in het algemeen daar niet onder begrepen. Beide artikelen moeten worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 1 van de Universele Verklaring waarin staat dat ‘all human beings are born free’. De vastgelegde rechten zien in hoofdzaak
op geboren mensen. Toch kent het recht ook al gevolgen toe in de periode voor de geboorte. Na het moment van innesteling van de vrucht in de baarmoeder, spreekt het recht over een vrucht waarvan een vrouw zwanger is. Artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een dergelijke vrucht als reeds geboren wordt aangemerkt zo dikwijls als zijn belang dit vordert. Immers, als de vrucht dood ter wereld komt, dan wordt hij geacht nooit te hebben bestaan. In het Romeinse recht was dit al met zoveel woorden vastgelegd.8 De ingenestelde vrucht wordt wel de status nascendi genoemd; een vrucht op weg naar de geboorte. Vanaf dat moment komt er dan ook een grotere mate van bescherming toe aan de foetus. De gedachte daarachter is dat het ongeboren menselijk leven meer bescherming verdient naarmate het zich ontwikkelt. Het criterium van zelfstandige levensvatbaarheid van de foetus is hier van belang.

In artikel 82a Wetboek van Strafrecht is namelijk bepaald dat onder een ander van het leven beroven ook wordt begrepen, ‘het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet afbreking zwangerschap moet bij
het moment van zelfstandige levensvatbaarheid worden gedacht aan een vrucht van 24 weken. De termijn van 24 weken komt ook terug in de wetgeving rondom abortus. Zo is het op dit moment toegestaan abortus te laten
plegen bij een vrucht tot niet ouder dan 24 weken. Na het verstrijken van 24 weken is abortus ‘normaliter’ niet meer geoorloofd.

Guibilini en Minerva zijn zoals gezegd de hele discussie over het aantal weken van een foetus al lang gepasseerd. Zij spreken over abortus bij baby’s die al zijn geboren. De geboorte is juist het moment dat een mens drager wordt van juridische, subjectieve rechten. Vóór de geboorte wordt de vrucht beschermd vanaf 24 weken. Maar dat is iets anders dan het hebben van rechten. Pas vanaf de geboorte krijgt de mens recht op een naam en krijgt het kind een vader (artikel 1:4 e.v. en 1:199 Burgerlijk Wetboek). Vanaf de geboorte begint de juridisch menselijke persoon.

Moord

Een moeder die uit vrees voor de ontdekking van de bevalling haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, is schuldig aan kinderdoodslag of kindermoord. Dit bepaalt het Wetboek van Strafrecht. Daaronder valt ook het doden van een vrucht waarvan in redelijkheid mag worden verwacht dat deze buiten het lichaam van de moeder in leven kan blijven. Zoals eerder gezegd moet daarbij worden gedacht aan een vrucht van 24 weken. De wetgever kent een groot gewicht toe aan de bescherming van het ongeboren leven vanaf het moment van  levensvatbaarheid.

Duidelijk is dat een pasgeboren baby een mens is aan wie juridische bescherming toekomt. De discussie die de twee ethici nieuw leven inblazen, is in strijd met de menselijke waardigheid en internationale mensenrechtenverdragen.
Daarnaast is het onthutsend hoe zij spreken over het menselijke leven. In het artikel gebruiken Guibilini en Minerva filosofische redeneringen om aan te geven dat zij pleiten voor postnatale abortus en niet voor kindermoord. Het zijn mooie, verhullende woorden. In feite willen zij ruimte geven aan de moord op kinderen of die op zijn minst  bespreekbaar maken.

Gevaarlijk

Met het oog op morele afwegingen is het opvallend hoe gevaarlijk onzorgvuldig  taalgebruik of nieuwe begrippen kunnen zijn. Als in de geneeskunde nieuwe termen worden ingevoerd, dan moet bij u de bel van de medische
ethiek gaan rinkelen. Het gebruik van nieuwe woorden heeft alles te maken met het acceptabel maken van zaken die dat niet zijn. Vanuit de Bijbel weten we dat verwarring van de spraak van meet af aan en tot vandaag een instrument is van Gods tegenstander. Dit geldt ook voor de term postnatale abortus.

En dan wat betreft de kern van ons artikel en het ‘mens-zijn’, dat embryoaal begint. Wat het leven aangaat, dat is een mysterie. Niemand weet wat leven is, / alleen dat het gegeven is. / En dat van dit geheimenis / God het begin en het einde is (Huub Oosterhuis). De Duitse embryoloog prof. dr. E. Blechschmidt wijst op de gelijkwaardigheid van elk mensenleven vanaf de conceptie. Ieder is vanaf het begin mens in de context waarin hij/zij is. Wie dit uitgangspunt verlaat, denkt dat we het leven moeten ‘maken’ en zal zeker Ludwig van Beethoven hebben geaborteerd: vader had syphilis, moeder tuberculose, het eerste kind was blind, het tweede gestorven, het derde doofstom en het vierde had tuberculose. Antibiotica waren toen niet voorhanden. Hebben we ze nu wel tegen de morele bedreigingen
van het leven?

Het is uiterst zorgwekkend en gevaarlijk dat er over postnatale abortus überhaupt een maatschappelijke discussie wordt geëntameerd. Dit past in een veel bredere beweging om wezenlijke en vaststaande elementen uit onze joods-christelijke en klassiek humanistische cultuur, zoals de beschermwaardigheid van het leven, ter discussie te stellen. Ieder die de historische wortels van onze Nederlandse samenleving belangrijk vindt, moet hier alert op zijn en stelling tegen nemen. Juist kleine kinderen hebben de bescherming van volwassen nodig. En wel ruim voordat
we aan de juridische vragen toekomen.

Literatuur

1. Vgl. H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, Handboek gezondheidsrecht Deel I Rechten van mensen in de gezondheidszorg, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2007, pag.156-157
2. Rechtbank Dordrecht, 7 februari 2012, LJN: BV6246 en RFR 2012, 61
3. Alberto Giubilini en Francesca Minerva, ‘After-Birth Abortion: Why Should the Baby Live?’, Journal of Medical Ethics, Februari 23,pag. 2012.
4. Zie voor een beschouwing over de ethiek van Peter Singer: Dr. M. de Blois, ‘Bij de beesten af. Een beschouwing over de ethiek van Peter Singer’, Pro Vita Humana, 19e jaargang – 2012 nr. 1, pag. 5-17.
5. Rechtbank Dordrecht, 7 februari 2012, LJN: BV6246, r.o. 5.4.
6. J.A. Los, Het menselijk embryo naar waarden geschat. In: R. van de Beek, e.a. (red.), Leven en laten leven – Lezingen gehouden tijdens het 4e lustrumcongres NAV 1992. Speciale uitgave van Vita Humana – Tijdschrift voor Medische Ethiek jrg. XX nr. 1/2 pag. 23-27 (1993)
7. Artikel 3 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens luidt: ‘Everyone has the right to life, liberty
and the security of person’. Artikel 6 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten bepaalt: ‘Every human being has the inherent right to life. This right shall be protected by law. No one shall be arbitrarily deprived of his life’.
8. Het betreft de zogeheten regel: ‘infans conceptus pro nato habetur’; het verwekte kind wordt voor geboren gehouden telkens als het er belang bij heeft.
9. Vgl. H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, Handboek gezondheidsrecht Deel I Rechten van mensen in de gezondheidszorg, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2007, pag.140
10. Vgl. Rechtbank Den Haag, 12 november 1988, TvGR 1987/66 en Gerechtshof Den Haag, 23 maart 1989, TvGR 1990/1

Reacties uitgeschakeld voor Postnatale abortus: waarom zou een baby moeten leven?

De Embryo-uitspraak en haar mogelijke gevolgen

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 1, p. 018-021 Mw. Mr M-Th. Hengst Mw. Marie-Thérèse Hengst is afgestudeerd in internationaal en Europees recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen INLEIDING Op…

PVH 19e jaargang – 2012 nr. 1, p. 018-021

Mw. Mr M-Th. Hengst
Mw. Marie-Thérèse Hengst is afgestudeerd in internationaal en Europees recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen

INLEIDING

Op 18 oktober 2011 deed het Europees Hof van Justitie een bijzondere
uitspraak ten aanzien van het gebruik van embryo’s (‘Embryo-zaak’).1
Er werd bepaald dat er geen octrooi mag worden gevestigd op het gebruik
van menselijke embryo’s voor industriële en commerciële
doeleinden. Het hof bepaalde eveneens dat elke bevruchte eicel als
menselijk embryo moet worden beschouwd. Op de uitspraak werd verheugd
gereageerd door pro-life organisaties. De vraag is echter in hoeverre deze uitspraak
werkelijk een bijdrage kan leveren aan de bescherming van het ongeboren
leven. Voor de beantwoording van deze vraag heb ik gekeken naar mogelijke
juridische gevolgen voor relevante Nederlandse wetgeving. Tevens bespreek
ik enige overwegingen van ethische aard.

OCTROOIEERBAARHEID

Wat betreft het vestigen van octrooien op embryo´s of uitvindingen
die daar gebruik van maken, kan ik kort zijn. De Rijkswet houdende regels
met betrekking tot octrooien (‘Octrooiwet’)2 is namelijk in
overeenstemming met de uitspraak. Deze wet bepaalt dat het gebruik van
menselijke embryo´s niet vatbaar is voor octrooi (artikel 3 lid
2 sub c). Dat geldt tevens voor het menselijk lichaam “in de verschillende
stadia van zijn vorming en zijn ontwikkeling” (artikel 3 lid 1 sub
b). Voor de Octrooiwet heeft de uitspraak dus geen gevolgen.

EMBRYONAAL ONDERZOEK

Handelingen met embryo´s en foetussen zijn in Nederland toegestaan
op grond van de Wet houdende regels inzake handelingen met geslachtscellen
en embryo’s (‘Embryowet’).3 Onderzoek is toegestaan met het
oog op het vinden van nieuwe inzichten in de medische wetenschap,4 onderzoeks-
of behandelingsmethoden, gericht op het tot stand brengen van zwangerschap
en de geboorte van een gezond kind5 en nieuwe inzichten op het gebied
van de geneeskunst betreffende ongeboren en pasgeboren kinderen of
omtrent de voltooiing van zwangerschappen.6
Doch op grond van de Octrooiwet zijn deze onderzoeken dus niet octrooieerbaar
zodra er embryo´s worden gebruikt. En zolang dat niet gebeurt, zijn
de onderzoeken niet in strijd met de uitspraak. Die ziet tenslotte op
het al dan niet vestigen van een octrooi op een embryo of een uitvinding
die van embryo´s gebruik maakt. Het gaat het gebruik van embryo’s
bij onderzoek niet tegen. Vanuit een juridisch perspectief zal de uitspraak
dus niets veranderen aan de huidige wetgeving en praktijk in Nederland
ten aanzien van het gebruik van embryo’s bij wetenschappelijk onderzoek.

GEVOLGEN

Nu de conclusie is dat er geen directe juridische gevolgen zijn voor
de Nederlandse wetgeving en onderzoekspraktijk met embryo’s, kan
men zich afvragen wat voor gevolgen de uitspraak dan wel heeft. Zoals
ook al in de vorige editie van dit blad werd geschreven,7 biedt deze
uitspraak een steun in de rug in de strijd voor het ongeboren menselijk
leven. Op
welke manier dat vorm krijgt, moet de tijd uitwijzen. Het is in ieder
geval wel belangrijk dat het Hof heeft bepaald dat een bevruchte eicel
menselijk leven is. Enige discussie daarover wordt door het Hof daardoor
afgekapt.
Verder zal het in ieder geval een belemmering zijn voor (de commerciële
praktijken rondom) onderzoek met embryo´s of uitvindingen die van
embryo’s gebruik maken. Zo bestaat de angst dat de uitspraak dit
soort onderzoeken zal afremmen en dat de bereidheid om te investeren
in deze onderzoeken zal afnemen. Echter, tegelijkertijd wordt er van
uitgegaan dat daar wel een oplossing voor wordt gevonden.8

DUBBELE MORAAL

Wat wel opvalt is de merkwaardige dubbele moraal die er heerst in zowel
Europese als Nederlandse wetgeving ten aanzien van het menselijk leven.
Zo zegt overweging 16 van de Richtlijn 98/44/EG,9 welke centraal staat
in de Embryo-zaak, dat het octrooirecht moet worden toegepast “onder
naleving van de fundamentele beginselen ter garantie van de waardigheid
en integriteit van de mens (…)”. Het legt vervolgens nadruk op
het beginsel dat zegt dat het menselijk lichaam in alle stadia van
zijn vorming en ontwikkeling niet octrooieerbaar is.
Zie ook overweging 38 van de Richtlijn, waarin staat “dat werkwijzen
waarvan de toepassing strijdig is met de menselijke waardigheid (…)
vanzelfsprekend eveneens van octrooiering zijn uitgesloten.” Het
Hof concludeert daarom dat het begrip “menselijk embryo”,10 zoals
genoemd in de richtlijn, dan ook ruim moet worden opgevat. En niet
onbelangrijk, het Hof heeft bepaald dat elke menselijke eicel, zodra
deze is bevrucht,
een menselijk embryo is.11 Het is dus duidelijk dat er een zekere waardigheid
wordt toegekend aan het menselijk leven, ook in de beginfase.
Ook volgens de Nederlandse Octrooiwet behoren embryo’s geen commerciële
koopwaar te zijn, daar dit in strijd is met de goede zeden.12 Dit zegt
iets over hoe deze wetgever tegenover het begin van het menselijk leven
aankijkt.
Blijkbaar ziet ook zij het als iets met een bijzondere waardigheid
dat in bepaalde mate beschermd dient te worden.
Echter, deze wetgevers, de Nederlandse en Europese, staan toe dat datgene
dat ze blijkbaar waardevol en beschermingswaardig achten in de ene
situatie, wordt vernietigd in het kader van een andere. Te weten bij
wetenschappelijk onderzoek en abortus. Geldt de menselijke waardigheid
dan alleen ten
aanzien
van commerciële exploitatie?
Wellicht kan misschien met deze uitspraak in de hand een moreel appel
worden gedaan op de overheid; door aan te tonen dat de moraal ten aanzien
van het ongeboren leven niet consequent is.

CONCLUSIE

Dat de Embryo-zaak voor beroering heeft gezorgd, mag duidelijk zijn.
Pro-life organisaties zien er winst in, de onderzoekswereld die gebruik
maakt van embryo’s belemmeringen voor vooruitgang.
Het is eveneens duidelijk dat de uitspraak puur ziet op de mogelijkheid
van het vestigen van een octrooi. Het verbiedt geenszins het gebruik
van embryo’s in onderzoek in het algemeen. De Europese rechter wil
slechts commerciële exploitatie van een menselijk embryo uitsluiten.
Indien dat niet het geval is bij een onderzoek, kan deze dus gewoon
doorgang vinden. De Nederlandse wetgeving is hiermee in overeenstemming;
de Octrooiwet verbiedt het vestigen van een octrooi op het gebruik van
menselijk embryo en het menselijk lichaam in de verschillende stadia van zijn vorming
en zijn ontwikkeling. De onderzoeken die op grond van de Embryowet
plaatsvinden, blijven echter mogelijk, mits er geen octrooi wordt gevestigd.
Waar de uitspraak de tegenstanders van embryonaal onderzoek in tegemoet
komt is haar oordeel dat het menselijk leven begint bij de bevruchting.
Tevens zal het wellicht lastiger worden voor onderzoekers om investeerders
te vinden voor embryonaal onderzoek.
De Embryo-uitspraak maakt wel duidelijk dat er een dubbele moraal heerst
in de verschillende Europese en Nederlandse wetgeving en praktijk ten
aanzien van het ongeboren leven. Het is duidelijk dat er een zekere
waardigheid wordt toegekend aan het menselijk leven vanaf zijn begin.
Tegelijkertijd kunnen embryo’s wel vernietigd worden voor wetenschappelijk
onderzoek of legaal geaborteerd worden. Het is wellicht met een beroep op deze
inconsequentie dat de pro-life beweging embryonaal onderzoek en abortus
kan aanpakken.
Gesterkt door de uitspraak in de Embryo-zaak. De tijd zal het leren.

NOTEN

1. C_34/10
2. Rijkswet van 15 december 1994, houdende
regels met betrekking tot octrooien
3. Wet van 20 juni 2002
4. Artikel 10 sub a Embryowet
5. Artikel 16 sub a Embryowet
6. Artikel 19 sub a Embryowet
7. Commentaar c.q. samenvatting door Mr.
H.C.E. de Kiefte en mr. drs. L.M. Vencken, p. 103, Pro Vita
Humana nr. 3/4 2011
8. I. Sample, European Court outlaws patents
on embryonic stem cell techniques, The Guardian, 18 oktober
2011, (http://www.guardian.co.uk/science/2011/oct/18/european-patents-embryonic-stem-cells),
European Court Bans Patents Based on Embryo Destruction, http://www.genengnews.com,
21 oktober 2011 (http://www.genengnews.com/gen-news-highlights/european-court-bans-patents-based-on-embryo-destruction/81245852/)
9. Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement
en de Raad van juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van
biotechnologische uitvindingen.
10. Artikel 6, lid 2, sub c Richtlijn 98/44/EG
11. Paragraaf 38, eerste streepje
12. Artikel 3 lid 2 sub c Embryowet[/vc_column_text][/vc_column][/vc_row]

Reacties uitgeschakeld voor De Embryo-uitspraak en haar mogelijke gevolgen

Type uw zoekwoord in onderstaand veld. Druk hierna op enter/return om te zoeken

Spring naar toolbar