Op 14 december 2023 werd de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak M.L. tegen Polen gepubliceerd. Hierin werd Polen veroordeeld voor schending van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (Recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven) en onder meer vanwege de twijfelachtige samenstelling van het Constitutionele Hof.

De casus

De zaak ging over een zwangere vrouw die wilde haar kind aborteren die volgens artsen het syndroom van Down had. De Poolse wet van 1993 stond abortus toe in het geval van foetale afwijkingen. Maar deze reden voor een abortus werd in 2020 verboden door een uitspraak van het Grondwettelijk Hof. In deze uitspraak stond dat abortus op grond van een handicap werd beschouwd als een “eugenetische” praktijk en was daarom ongrondwettelijk). Als gevolg hiervan onderging de zwangere vrouw een abortus in een privékliniek in Nederland.

Het EHRM oordeelde dat er sprake is van een schending van artikel 8. Het Hof wijst hiervoor op het brede concept van het privéleven in de zin van artikel 8, met inbegrip van het recht op persoonlijke autonomie en op fysieke en psychologische integriteit. Mede daarom vond het Hof dat het verbod op zwangerschapsafbreking op grond van een foetale afwijking om redenen van gezondheid en welzijn neerkomt op een inmenging op het recht op eerbiediging van het privéleven van de vrouw.

Het Hof wees er ook op dat de beslissing van het Poolse Constitutionele Hof is aangetast door een eerder probleem van de benoeming van rechters en dat bijgevolg alleen de tekst van 1993, die de zwangerschapsafbreking toestaat, wet is.

Geen recht op abortus (eugenetisch of niet)

De redenering van het Hof mag niet worden gemanipuleerd: het EHRM herinnerde eraan dat artikel 8 niet kan worden geïnterpreteerd als een recht op abortus (para. 94). Het Hof voegde daaraan toe dat “niet elke regeling met betrekking tot de zwangerschapsafbreking inmenging vormt in het recht van de moeder op eerbiediging van haar privéleven”. (para. 153).

Afwijkende meningen rechters

Bij de uitspraak van het EHRM waren er twee rechters met een afwijkende mening. Deze verklaarden onder meer dat “in een democratische samenleving de voorkeur moet worden gegeven aan een meer inclusieve benadering, en deze genetische diversiteit moet niet worden gezien als een bedreiging, maar als een mogelijke bron van verrijking”. De rechters betreuren deze veroordeling van Polen door het EHRM dat bevestigt dat “het onmiddellijke vonnis zal bijdragen tot het versterken van de vooroordelen tegen de uiterst kwetsbare klasse van personen met trisomie 21 en hen negatief stereotypeert als een last voor hun families“.

De uitspraak is niet in lijn met een standpunt dat het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap (CRPD) eerder innam en waarin het zijn “bezorgdheid geuit over de devaluatie van personen met een handicap door middel van beleid dat een vooroordeel heeft tegen mensen met lichamelijke handicap (‘ableisme’) en praktijken die ten grondslag liggen aan prenatale genetische screening op foetale stoornissen, met name met betrekking tot trisomie-21″ (2021).