PVH 11e jaargang – 2004 nr. 4, p. 112-113

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
als hoofddocent gezondheidsrecht verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum,
Erasmus Universiteit Rotterdam

Op donderdag 8 juli j.l. informeerde staatssecretaris Ross (Volksgezondheid)
de Kamer over het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de stand
van zaken betreffende euthanasie en andere medische beslissingen rond
het levenseinde. Het kabinet stelt voor artsen die bij levensbeëindiging
op verzoek (euthanasie) of hulp bij zelfdoding niet alle zorgvuldigheidseisen
in acht hebben genomen, tuchtrechtelijk aan te pakken wanneer naar het
oordeel van het Openbaar Ministerie strafrechtelijke vervolging niet
gewenst is. In sommige gevallen waarin een toetsingscommissie het oordeel
‘onzorgvuldig’ heeft uitgesproken, acht het OM strafrechtelijke vervolging
disproportioneel, vooral wanneer het schending betreft van de meer formele
eisen, zoals het consulteren van een onafhankelijke tweede arts en de medisch
zorgvuldige uitvoering. In dergelijke gevallen zou een tuchtrechtelijke aanpak,
aldus het kabinet bij monde van de staatssecretaris, meer recht doen
aan de situatie. Wat te denken van dit idee?

De laatste jaren daalt het aantal meldingen bij de toetsingscommissies
weer. In 2002 waren er nog 2123 meldingen van euthanasie en hulp bij
zelfdoding, vorig jaar 1815. Vooralsnog is onduidelijk of er minder
verzoeken zijn of dat artsen vaker weigeren te melden. Onderzoek om
een en ander te achterhalen zal in 2005 plaatsvinden. De vorig jaar
gepubliceerde evaluatie, uitgevoerd in opdracht van de ministeries van
VWS en Justitie, bracht aan het licht dat in het jaar 2001 (het jaar
voorafgaand aan het jaar waarin de huidige wet werd ingevoerd) het
meldingspercentage 54 procent bedroeg. Hoewel dit percentage in de
tien voorafgaande jaren sterk gestegen was, waren er in dat jaar dus nog
steeds bijna twee keer zoveel gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding
als het aantal meldingen.
In datzelfde onderzoek gaf slechts een zeer beperkt aantal artsen
aan een geval van euthanasie of hulp bij zelfdoding niet te hebben
gemeld.
De redenen die door hen onder meer werden gegeven waren dat er
niet aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de opvatting
dat euthanasie een zaak is tussen arts en patiënt, de wens van
nabestaanden zelf of van de arts om nabestaande(n) de toetsingsprocedure
te besparen en de wens om zichzelf of het gezin de rompslomp van een
justitieel onderzoek te besparen. Ofschoon het volgend jaar uit te voeren
vervolgonderzoek echt inzicht moet verschaffen in de motivatie
van artsen om euthanasiegevallen niet te melden, liggen deze redenen erg
voor de hand. Nu kan het aangekondigde onderzoek natuurlijk uitwijzen
dat een afnemend aantal euthanasieverzoeken ten grondslag ligt aan het
dalende aantal meldingen. Maar wat als een afnemende meldingsbereidheid
hiervoor de verklaring biedt? Zal de tuchtrechtelijke afdoening van bepaalde
zaken in dat geval leiden tot een positievere houding van artsen ten
aanzien van melden? Nee, hoogstwaarschijnlijk niet. De arts die
niet meldt omdat hij niet aan alle zorgvuldigheidseisen heeft voldaan, zal zeker
niet door het kabinetsvoornemen tot ander gedrag worden aangezet.
Ook de arts die zich op het principiële standpunt stelt dat euthanasie
geen zaak van derden is, zal daartoe niet worden bewogen. De
arts die strafvervolging vreest, zal zijn volkomen ongegronde
vrees ingewisseld zien voor de gegronde vrees voor tuchtrechtelijke afdoening.
En artsen plegen tuchtmaatregelen nu eenmaal meer te vrezen dan
een schuldigverklaring, een geldboete of een voorwaardelijke vrijheidsstraf.
Ten slotte zal ook aan de toetsingsprocedure helaas nog steeds niet ontkomen
kunnen worden.

De op 1 april 2002 in werking getreden Wet toetsing levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding bedoelde de Nederlandse euthanasiepraktijk
te normeren opdat euthanasie en hulp bij zelfdoding zorgvuldig konden
geschieden. Met instemming van vertegenwoordigers van de beroepsgroep
werd een bijzondere strafuitsluitingsgrond gecreëerd en kregen
regionale toetsingscommissies een wettelijke taak toebedeeld.
Het systeem staat of valt evenwel met de meldingsbereidheid van
de medische beroepsgroep.
Natuurlijk dienen ook de meer formele eisen volstrekt serieus
te worden genomen. Welbeschouwd gaat het om zeer wezenlijke zorgvuldigheidseisen.
En het is niet meer dan juist dat men tegen het niet in acht
nemen van de zorgvuldigheidseisen wenst op te treden. Maar in dit geval
heeft – paradoxaal genoeg – de wens tot wetshandhaving zeer waarschijnlijk een
vermindering van de mogelijkheden van handhaving tot gevolg. Misschien is
het niet voorbarig om reeds nu te concluderen dat indertijd de
mogelijkheden van wet- en regelgeving ten aanzien van deze materie
schromelijk zijn overschat.