PVH 8e jaargang – 2001 nr. 3, p. 69-72

Door Dr M. de Blois
werkzaam bij vakgroep rechtstheorie/encyclopedie van de RU Utrecht en medewerker van dit blad.

INLEIDING

Nu de Eerste Kamer het betreffende voorstel heeft aanvaard, ziet het er
naar uit dat de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp
bij zelfdoding (hierna verkort tot euthanasiewet) binnenkort in werking
zal treden. Daarmee is de legalisering onder bepaalde voor waarden
van euthanasie en hulp bij zelfdoding in Nederland een feit.
Dit behoeft echter niet te betekenen dat de discussie over dit vraagstuk
en de juridische strijd over de legitimiteit van deze inbreuk op het
recht op leven als beëindigd beschouwd moet worden. Reeds eerder
is in de kolommen van dit blad betoogd dat er inderdaad goede gronden
zijn om aan te nemen dat er in casu sprake is van strijd met het recht
op leven zoals dat verankerd is in internationale mensenrechtenverdragen.
Daarbij gaat het dan met name om art. 2 van het Europese Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en art. 6 van het Internationale
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Met de ratificatie van deze verdragen heeft Nederland verplichtingen
aangegaan om rechten van individuen en groepen van individuen binnen
de eigen rechtsorde te respecteren en te beschermen. De naleving van
die rechten kan worden onderworpen aan internationaal toe zicht. Het
is daarom van belang om na te gaan hoe de euthanasiewet op internationaal
niveau getoetst kan worden aan de genoemde verdragsverplichtingen.
Zowel het EVRM als het IVBPR en het daarbij beho rende (Eerste) Facultatieve
Protocol voorzien in een aantal procedures van internationaal toezicht,
te weten het statenklachtrecht, het particuliere ldachtrecht en de rapportageprocedure.
Aan elk van deze procedures wil ik in het vervolg kort aandacht besteden,
met name om te zien of deze mogelijkheden bieden in verband met de euthanasiewet.1

HET STATENKLACHTRECHT

Het statenklachtrecht verwijst naar een procedure, door middel waarvan de ene verdragsstaat
tegen de andere een klacht kan indienen bij een internationaal
orgaan wegens een (vermeende) schending van diens verplichtingen
aangegaan bij mensenrechtenverdragen, zoals in casu de bepalingen
inzake het recht op leven.

Voor wat betreft het EVRM is het statenklachtrecht geregeld
in artikel 33. Krachtens deze bepaling heeft elke verdragsstaat
het recht elke (vermeende) schending van de bepalingen van het
verdrag en de daarbij behorende protocollen door een andere verdragsstaat
voor te leggen aan het Europese Hof voor de rechten van de
mens te Straatsburg. Het is van belang hierbij vast te stellen
dat de klagende staat niet een bijzonder belang behoeft te hebben
bij de (vermeende) schending. Het is dus bijvoorbeeld niet
nodig dat een onderdaan van de klagende staat slachtoffer is van de
schending. De staat kan handelen vanuit het algemene belang
dat bestaat in het respect voor de door alle verdragsstaten aangegane verplichtingen
op het gebied van de rechten van de mens. Zo is het dus mogelijk
dat de klagende staat klaagt over een concrete zaak waarin
een bepaald recht beweerdelijk geschonden is, maar ook over
de wetgeving in een andere staat die naar het oor deel van de klagende
staat niet voldoet aan de eisen die het EVRM stelt.2

Juist in een geval als de onderhavige euthanasiewet lijkt
deze procedure mogelijkheden te bieden. Uiteraard moet er dan een
van de meer dan veertig verdragsstaten zijn die bereid is deze
zaak aan te kaarten. In de praktijk wordt van het statenklachtrecht
betrekkelijk zelden gebruik gemaakt. Staten geven er in het algemeen
de voorkeur aan hun onderlinge geschillen, ook op het gebied van
de rechten van de mens, langs diplomatieke weg op te lossen. Niettemin
bestaan er voorbeelden van toepassing van het statenklachtrecht,
zoals de klacht van Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk en de
klacht van Denemarken, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Zweden
tegen Turkije.
Gezien het grote belang dat in het geding is, de bescherming
van het recht op leven en ook gelet op de in het algemeen
sterk afkeurende reacties vanuit andere Europese staten op
de Nederlandse wetgeving lijkt het zeker niet uitgesloten
dat er een of meer verdragstaten
zijn die bereid zijn in deze zaak hun nek uit te steken.
Wordt zo’n klacht ingediend dan moet deze de door het verdrag
voorgeschreven procedure doorlopen. Dat betekent dat allereerst
het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de klacht plaatsvindt.
Is een klacht niet ontvankelijk, dan is de procedure afgelopen.
Is een klacht ontvankelijk, dan volgt een poging tot een minnelijke
schikking tussen de klagende en dc aangeklaagde
staat. Slaagt deze, dan is de procedure daarmee afgerond.
Lukt het niet om een minnelijke schikking te bereiken, dan
komt het Europese Hof voor de rechten van de mens tot bindende
uitspraak of er in casu sprake is van een schending van een
of meer van de rechten van het EVRM.

In een aantal gevallen heeft het Hof (naar aanleiding van
particuliere klachten) een schending door Nederland van een of
meer door het EVRM gegarandeerde rechten vastgesteld. Aspecten
van de (toepassing) van bijvoorbeeld het militair straf- en tuchtrecht,
het strafprocesrecht, het administratieve beroep en van de voormalige
Krankzinnigenwet werden in strijd met bepalingen uit het EVRJVI
geoordeeld. Dit leidde tot aanpassing van de wetgeving op die terreinen.
Het is denkbaar dat dit ook ten aanzien van de euthanasiewet zal
gebeuren.

Ook het IVBPR voorziet in een statenklachtrecht. Dit is geregeld
in de artt. 41-43. Het orgaan dat volgens het IVBPR is belast
met het internationale toezicht is het Mensenrechtencomité,
bestaande uit onafhankelijke des kundigen (art. 28). De procedure
van het statenklachtrecht is, anders dan die onder het EVRM,
facultatief omdat zij alleen gebruikt kan worden door (en
tegen) verdragsstaten die expliciet hebben verklaard dat
zij het Comité bevoegd achten statenklachten te behandelen. De procedure is gericht
op het bereiken van een minnelijke schikking tussen de staten,
eventueel met behulp van een ad hoc conciliatie-commissie. Hoewel een
aantal staten, waaronder Nederland, deze procedure heeft
aanvaard, wordt er in de praktijk geen gebruik van gemaakt.
Het is echter niet uitgesloten dat door een of meer van het aanzienlijk
aantal verdragsstaten (meer dan 135) bereid zal zijn de eventuele
schending van art. 6 IVBPR aan te kaarten. In vergelijking met de procedure
onder het EVRM is de betekenis van de onderhavige beperkt,
aangezien daarmee geen bindende uitspraak verkregen kan worden
over de vraag of het verdrag al dan niet geschonden is. Wel zal er uiteraard
een belangrijk signaal naar de Nederlandse wetgever uitgaan,
wanneer het Mensenrechtencomité geroepen wordt zich in dit
verband te buigen over een klacht met betrekking tot de
euthanasiewet in het licht van art. 6 IVBPR.

HET PARTICULIERE KLACHTRECHT

Het particuliere klachtrecht kent aan individuen, groepen van individuen
of rechtspersonen het recht toe bij een internationaal orgaan een klacht in
te dienen tegen een staat wegens een eventuele schending van de mensen rechten.

Volgens artikel 34 EVRM hebben particulieren die stellen dat zij
slachtoffer zijn van schending van een van de in de EVRM opgenomen
rechten, het recht een klacht in te dienen bij het Europese Hof voor de rechten
van de mens. Onder ‘particulieren’ moet hier verstaan worden natuurlijke
personen, rechtspersonen en groepen van individuen. Particulieren
kunnen, zoals gezegd, alleen een klacht indienen wanneer zij kunnen
stellen slachtoffer te zijn van een schending van een of meer van de rechten
uit het verdrag. Dit sluit een zogenaamde actio popularis uit. Het
is – anders dan bij een statenklacht – dus niet mogelijk dat in abstracto geklaagd
wordt over het feit dat bijvoorbeeld een bepaalde wettelijke regeling in
strijd zou zijn met een in het EVRM opgenomen mensenrecht, terwijl de betrokkene
door die vermeende schending zelf niet getroffen is.

Dit geeft aan dat het in de praktijk niet eenvoudig zal zijn de euthanasiewet
langs deze weg voor te leggen aan het Hof in Straatsburg.
Het directe slachtoffer van euthanasie is daartoe uiteraard zelf
niet meer in staat.
Hoewel in de Straatsburgse jurisprudentie het slachtofferbegrip is
uitgebreid tot zogenaamde indirecte slachtoffer, dat wil zeggen naaste
verwanten van het directe slachtoffer, zullen deze in veel gevallen van euthanasie
niet bereid zijn dit aan te kaarten, aangezien zij vaak zullen hebben ingestemd
met het verzoek van de betrokkene tot levensbeëindiging. Het is echter niet uitgesloten
dat in een bepaalde situatie er een indirect slachtoffer bereid zal zijn de rechtmatigheid
van volgens de nieuwe wet toegepaste euthanasie voor te leggen aan het Hof.
De procedure die doorlopen moet worden in verband met particuliere
klachten stemt in grote lijnen overeen met die van statenldachten,
al gelden er in verband met particuliere klachten een aantal extra ontvankelijkheidsvereisten.
Een particuliere klacht kan net zoals een statenklacht leiden tot een bindende uitspraak van het Hof.

Het particuliere klachtrecht inzake een mogelijke schending van
een of meer van de rechten uit het IVBPR is geregeld in een apart verdrag,
het Eerste Facultatieve Protocol bij he IVBPR. De procedure
is dan ook alleen van toepassing ten aanzien van staten die dit Protocol hebben
geratificeerd. Nederland hoort daar bij. Volgens dit Protocol kunnen alleen degenen
die stellen slachtoffer te zijn van schending van een of meer van de in het
IVBPR opgenomen rechten een klacht indienen bij het Mensenrechtencomité. Hier geldt dus
ten aanzien van het slachtofferbegrip hetzelfde als hierboven gesteld is
ten aanzien van art. 34 EVRM, met alle gevolgen voor de bruikbaarheid
in geval van de Nederlandse euthanasiewet van dien.
Het Protocol bevat, evenals het EVRM, ontvankelijkheidsvereisten waaraan
een klacht moet voldoen. Wanneer de klacht eenmaal ontvankelijk is verklaard,
gaat het Comité over tot de behandeling van de hoofdzaak.
De uitkomst van de procedure is een resolutie waarin het Comité zijn
inzichten (‘views’) geeft met betrekking tot de vraag
of er naar zijn oordeel sprake is van een schending van een of meer rechten
uit het IVBPR. Deze inzichten zijn niet bindend voor de betrokken staat. Niettemin
zullen zij als een gezaghebbende opinie kunnen gelden inzake de interpretatie
van het Verdrag. Zo worden zij ook gezien door de Nederlandse rechter.

DE RAPPORTAGEPROCEDURE

Zowel het EVRM als het IVBPR kennen als derde vorm van internationaal toezicht een
rapportageprocedure. Deze is wat het EVRIVI betreft heel beperkt.Art.
52 bepaalt dat de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa de
verdragsstaten kan verzoeken een uiteenzetting te geven van de wijze
waarop zij de uitvoering van de bepalingen uit het EVRM waarborgen.
In theorie zou daarmee een uiteenzetting over de euthanasiewet gevraagd
kunnen worden. Deze procedure wordt echter zelden gebruikt.
Dat ligt anders bij het IVBPR. Art.40 daarvan voorziet in een rapportageprocedure,
waardoor de verdragsstaten verplicht worden periodiek (een jaar na
het inwerking treden voor de betreffende staat en vervolgens elke vijf
jaar) te rapporteren over de wijze waarop zij het verdrag implementeren
in hun nationale rechtsorde. Zo’n rapport wordt dus door de staat
zelf opgesteld, waarbij het gevaar bestaat dat de situatie in een bepaald
land ietwat gekleurd wordt weergegeven. Het is echter zo dat van staten
verwacht wordt dat zij hun rapport toelichten in de vergadering van het
Mensenrechtencomité (hiervoor reeds genoemd). Hierop volgt een dialoog
tussen de leden van het Comité en vertegenwoordigers van de betreffende staat.
Dankzij een actieve opstelling van het Comité kan tijdens zo’n dialoog een
staat behoorlijk aan de tand worden gevoeld. Recentelijk heeft het Comité de
praktijk ingevoerd om naar aanleiding van elk rapport concluderende
opmerkingen te maken. Daarin wordt ingegaan op de wijze waarop de betreffende
staat het verdrag heeft geïmplementeerd, zowel waar het vooruitgang als waar het
de tekortkomingen betreft. Tevens worden aanbevelingen toegevoegd.
Naar aanleiding van de rapportageprocedure brengt het Comité tevens
in algemene zin commentaar uit. In ‘general comments’ wordt
ingegaan op de verplichtingen van de Staten onder het IVBPR. Daarin
wordt aangegeven hoe bepaalde rechten (of andere verplichtingen)
uit het Verdrag naar het oordeel van het comité geïnterpreteerd moeten worden.

In het kader van de Nederlandse rapportage over de implementatie
van art. 6 IVBPR kan de vertegenwoordi ger van de Nederlandse regering
aan de tand worden gevoeld in verband met de euthanasiewetgeving.
Ook hier kan dat niet tot een juridisch bindende uitspraak leiden,
maar wel tot een gezaghebbende opinie die van invloed zou moeten zijn
op het gedrag van de verdrags staat. De leden van het Mensenrechtencomité kunnen
zich uiteraard als onafhankelijke deskundigen laten informeren over
de mensenrechtensituatie in de betrokken staten, ook buiten het rapport
van de betrokken staat om. De praktijk leert dat zij daarbij ook
putten uit bronnen verstrekt door niet-gouvernementele organisaties.
Het is wellicht een goed idee voor Nederlandse en internationale pro-life
organisaties om de leden van het Comité van de nodige aanvullende
informatie te voorzien.

AFSLUITING

Het voorgaande maakt duidelijk dat er juridische mogelijkheden zijn om de Nederlandse
euthanasiewet te laten toetsen aan internationale maatstaven op het gebied van de rechten
van de mens. Het was uiteraard in dit korte bestek niet mogelijk om op alle
procedurele ins en outs in te gaan.
Dat zal meer onderzoek vergen. Ook zijn er uiteraard belangrijke vragen van politieke aard
te beantwoorden. Welke regering zal bereid zijn Nederland voor een internationaal forum
aan te spreken? Tenslotte zal het verschaffen van adequate informatie aan de leden van he
t Mensenrechtenconiité van belang zijn.

Het belang van een integrale bescherming van het recht op leven is het alleszins waard
om de verschillende mogelijkheden zoveel mogelijk te benutten.

REFERENTIES

1.M. de Blois, Euthanasie, hulp bij zelfdoding en het recht op leven,
Pro Vita Humana 1999, Nr. 1, 2-6.
2. Zie ook Gerard Cohen Jonathan, La Convention européenne
des droits de l’homme,Aix-en-Provence/Paris 1989, p. 54-55.