PVH 8e jaargang – 2001 nr. 3, p. 73-75

Gewijzigd voorstel van Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding1
Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137.
Notities naar aanleiding van de Nadere memorie van antwoord
Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26 691, nr. 137e.

Door Dr Th.A.M. van der Horst
voormalig secretaris en voorzitter van de JPV

GEEN ZELFBESCHIKKINGSRECHT EN/OF RECHT OP EEN MILDE DOOD

Er schijnen nogal wat mensen te zijn die het wetsontwerp
van harte toejuichen in de mening dat (eindelijk!) het recht op zelfbeschikking
en/of het recht op en milde dood in de wet erkend en
vastgelegd gaan worden. Deze mensen wacht echter een ontgoocheling.
Rechten als evenbedoeld zijn namelijk in het wetsvoorstel in het geheel
niet opgenomen en mogen daar ook niet uit worden afgeleid. Dat heeft
de regering in de Memorie van antwoord minstens acht keer heel nadrukkelijk
gezegd. En zij herhaalt het in de Nadere memorie van antwoord: ‘Het
wetsvoorstel creëert geen recht op euthanasie; ook verplicht het
de betrokken arts in geen enkel opzicht aan de wens om euthanasie gehoor
te geven.’2 Het zou uit een oogpunt van publieksvoorlichting stellig van belang zijn
wanneer tijdens de mondelinge beraadslagingen in de
Eerste Kamer een en ander nog eens goed duidelijk naar voren werd gebracht.

BUITENLAND

In de Memorie van antwoord stelde de regering niet te beschikken over gegevens
die inzicht zouden kunnen bieden in de situatie in de overige
lidstaten.3 In de Nadere memorie van antwoord laat
zij echter blijken toch wel iets meer te weten. Sprekende over het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens zegt zij namelijk:

‘Het Hof heeft tot op heden in geen enkele zaak die betrekking
heeft op euthanasie een uitspraak gedaan. De verklaring
hiervoor is dat in geen lidstaat die partij is bij
het EVRM wetgeving op dit punt bestaat.’4

Waarom heeft het de regering in haar Memorie van antwoord
aan meldingsbereidheid op dit punt ontbroken?

DE REGERING WEET HAAR HOOFDDOELSTELLING NIET TE CONCRETISEREN

Vergroting van de meldingsbereidheid der euthanaserende artsen is het hoofddoel
dat de regering met dit wetsvoorstel nastreeft. Op de vraag welk
meldingspercentage binnen welke tijd de regering hierbij voor ogen
staat, weet zij ook thans geen antwoord te geven.’5 Het enige wat de regering
weet aan te voeren is dat ‘wij op grond van signalen uit de
praktijk de stellige overtuiging hebben gekregen dat de meldingsbereidheid
zal toenemen.’6 Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid zijn dit als
een serieuze basis voor een zo ingrijpend voorstel te aanvaarden?

DE MELDINGSBEREIDHEID ZAL NIET TOENEMEN

Een arts die op zorgvuldige wijze euthanasie toepast of hulp bij
zelfdoding biedt en dit ook meldt, pleegt geen strafbaar feit; dit
gegeven zal ook de emotionele druk op de arts die uit de confrontatie
met het strafrecht voortvloeit doen wegnemen of in ieder geval doen verminderen –
aldus betoogt de regering.7 Als grondslag voor de verwachting dat de
meldingsbereidheid zal toenemen, gaat dit betoog echter niet op.
Het is immers niet de arts zelf die beslist of hij al dan niet een strafbaar feit heeft
gepleegd; het zijn anderen die daarover gaan. De arts weet dat zijn handelen zal worden
getoetst door in eerste instantie de toetsingscommissie en in bepaalde
gevallen door de officier van justitie en de rechter.8 Dié wetenschap
van de artsen, dat is het cruciale punt; tal van artsen zullen de
risico’s van melding veel te groot vinden. Bovendien is er de daling van het
aantal meldingen van 2216 in 1999 naar ‘ongeveer 2124’ in 2000, een daling waar
de regering geen verklaring voor heeft.9
Zal de Eerste Kamer bereid zijn de regering
onder de aandacht te brengen dat zij over dit fundamentele aspect
van haar wetsvoorstel nog maar eens goed moet nadenken om pas daarna
met een meer op de realiteit toege spitst voorstel te komen?

DE VALSE OVERLIJDENSVERKLARINGEN ZULLEN WELIG TIEREN

De euthanaserende arts die geen toetsing met de daaraan verbonden
risico’s wil ondergaan, redt zichzelf op uiterst eenvoudige
wijze door namelijk niet te melden en een valse overlijdensverklaring
af te geven. De regering schijnt daar anders over te
denken: ‘Juist als hij (de arts, vdH) niet tot melden overgaat hangt
een vervolging boven zijn hoofd.’10 Dat is kloeke taal, die echter iedere band met de realiteit
mist. De regering heeft toch immers
al eerder en bij herhaling te kennen gegeven niet bereid en in staat te zijn
tot effectieve bestrijding van het euvel van de valse overlijdensverldaringen?11
De artsen die deze vorm van valsheid in geschrift willen
plegen, hebben dus praktisch niets te vrezen.
Hoeveel leden van de Eerst Kamer zullen bereid zijn dat gewoon maar te laten voor wat het is?

FUNDAMENTELE RECHTSONZEKERHEID

De regering doet het voorkomen alsof het wetsvoorstel de rechtszekerheid van de
patiënt ten goede komt: de stervenswens van de patiënt
kan worden gehonoreerd zonder dat daarbij het strafrecht
is betrokken. ‘Dit laatste is thans niet het geval en die omstandigheid
maakt dat patiënten zich belemmerd voelen in hun overleg met de arts door
de huidige wetgeving.’12 De regering geeft zelf al onmiddellijk toe deze stelling
niet met onderzoeksresultaten te kunnen onderbouwen.13 De
regering beweert dus maar wat. En wat zij beweert, is van een onmiskenbaar
onzin-karakter. Wie gelooft immers, dat iemand die in de termen van het wetsontwerp
uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, zich zorgen ligt te maken of het wel binnen
de geldende strafwetgeving past om zich met een verzoek
om euthanasie tot zijn arts te wenden? Hoeveel leden
van de Eerste Kamer zullen er zijn die aanvoelen dat een wetsontwerp dat verdedigd
moet worden met zo’n betoog dat wars is van de realiteit
en nergens op steunt, niet het kenmerk van het goede in zich heeft?
Maar waar het werkelijk over de rechtszekerheid van de patiënten gaat, blijft
de regering halsstarrig weigeren het nodige te doen.
Het wetsontwerp voorziet erin dat artsen de bevoegdheid
krijgen om onder zekere voorwaarden andere mensen, in het
wetsontwerp als patiënten aangeduid,
te doden. Een ieder zal inzien hoezeer het feitelijk en rechtens van
belang is om in de wet precies vast te leggen welke personen
behoren tot de groep die door artsen gedood mogen worden.
Maar wat vindt de regering? Een wettelijke omschrijving van het begrip ‘patiënt’ zal
geen enkele functie hebben.14
Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid zijn om de algemene
rechtszekerheid die de Wet behoort te bieden, te laten prevaleren boven
de politieke bescherming van de regering in haar kennelijke onvermogen om een goede
definitie van het centrale begrip ‘patiënt’ te geven?15

DE REGERING BLIJFT AANPASSING VAN DE DEFINITIE VAN HET BEGRIP ‘ARTS’ WEIGEREN

In artikel 1 van het Wetsontwerp staat heel precies vermeld wat in de nieuwe wet verstaan
moet worden onder ‘de arts’.
De term ‘de arts’ komt o.m. voor in de leden 2, 3 en 4 van artikel 2.
Past men daar echter de definitie van artikel 1 toe, dan blijkt dat onzin op te leveren. Dat ziet
de regering zelf natuurlijk ook wel. Zij probeert zich aan die conclusie te ontworstelen door
te zeggen dat de regeling ‘pas van toepassing (is) op de arts die het voornemen heeft euthanasie
of hulp bij zelfdoding toe te passen.’16
Maar zo staat het niet in artikel 1 en ook niet in artikel 2. Artikel 1 spreekt van de arts
die euthanasie heeft toegepast en gemeld; artikel 2 gaat over situaties waarin ‘de arts’ kan
toepassen, maar waarin hij ook kan weigeren.
Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen de regering gaan voorhouden dat zij er beter
aan zou doen de gebrekkigheid van haar wetsontwerp te erkennen?

NIET-NORMAAL MEDISCH HANDELEN, DE REGERING SPREEKT EROVER MAAR WEET NIET TE ZEGGEN WAT HET IS

Het zijn uitsluitend artsen die het wettelijk privilege krijgen om straffeloos bepaalde
personen te doden. Maar om nu te zeggen dat dat dodende handelen behoort tot het
beroep van de arts als zodanig, daar heeft zelfs de regering niet aan gedurfd. Die heeft de escape
bedacht: toepassing van euthanasie is wel medisch handelen, maar geen normaal medisch handelen,
Op de vraag wat dat wel mag zijn, niet-normaal medisch handelen, weet de regering nog
steeds geen antwoord. Wel krijgen we voor de zoveelste maal te horen wat naar
de mening van de regering niet-normaal medisch handelen niet is,
namelijk medisch handelen waarop de WGBO van toepassing is.17 En
als gevraagd wordt naar voorbeelden van niet-normaal medisch
handelen buiten de context van al dan niet opzettelijke levensbeëindiging,18 moet
de regering meedelen geen andere voorbeelden van niet-normaal medisch handelen
te kennen.19
Het is nu wel duidelijk dat de regering, die tot dusverre niets heeft aangevoerd
om het verschil tussen de begrippen ‘medisch handelen’ en ‘niet normaal medisch handelen’ te
verklaren, gewoon maar een paar woorden heeft bedacht om de schijn van medische
professionaliteit mee te geven aan een handelen dat naar zijn wezen niet behoort tot
de taak van de arts als zodanig. Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid
zijn de regering uit te nodigen nu eindelijk eens met een gedegen
betoog en zakelijke argumenten aan te tonen waarom het juist de artsen moeten zijn die voor
wat de toepassing van euthanasie aangaat, in een strafrechtelijk geprivilegiëerde
positie worden geplaatst?

TENSLOTTE

Uit het voorgaande blijkt dat het wetsvoorstel zowel uit een
oogpunt van zakelijke onderbouwing als uit een oogpunt van wetgevingstechniek
aan ernstige kritiek onderhevig is.
Hoeveel leden van de Eerste Kamer zullen bereid zijn alleen al om die redenen het wetsvoorstel
af te wijzen en de regering te laten weten dat enkel goed gefundeerde wetsvoorstellen
die de toets der wetgevingstechnische kritiek kunnen doorstaan, voor aanvaarding in aanmerking komen?
De Eerste Kamer heeft een bijzondere positie in ons staatsbestel.
Er zijn situaties waarin zij zich gehouden kan weten in alle duidelijkheid te laten zien, hoezeer dat het geval is.

5 april 2001

NOTEN

1. Memorie van antwoord, EK, 2000-2001,
26 691, nr. l37b, pagina’s 3, 6,7, 12, 15, 16, 40, 49.
2. Nadere memorie van antwoord, EK, 2000-2001, 26 691, nr. 137e, pag. 3.
3. MvA., pag. 40.
4. Nadere MvA., pag. 5.
5. Id., pag. 2.
6. Id., pag. 15.
7. Id., pag. 2.
8. Id., pag. 20.
9. MvA., pag. 14.
10. Nadere MvA., pag. 21.
11. Zie bijv. MvA., pag. 38.
12. Nadere MvA., pag. 1.
13. Id., pag. 1-2.
14. Id., pag. 21.
15. Dat onvermogen is in de voorafgaande parlementaire discussies
in alle duidelijkheid tot uiting gekomen.
16. Nadere MvA., pag. 21.
17. Id., pag. 22.
18. Nader voorlopig verslag, EK, 2000-2001, 26 691, nr. 173d, pag. 10..
19. Nadere MvA., pag. 20.