PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 81-83

Door Dr Th.A.M. van der Horst
bestuursjurist te ‘s-Gravenhage

In 1984 heeft het hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)
publiekelijk een standpunt inzake euthanasie en hulp bij
zelfdoding ingenomen. Dat standpunt is in 1995
geactualiseerd. De ontwikkelingen sindsdien, waaronder de
invoering van de huidige euthanasiewet per 1 april 2002,
maken volgens de KNMG opnieuw actualisering noodzakelijk. In
verband daarmee heeft het Federatiebestuur KNMG onlangs een
conceptversie van een geactualiseerd euthanasiestandpunt
gepubliceerd. Dat concept zal in juni 2003 opiniërend
worden voorgelegd aan de Algemene Vergadering. Daarna zal
het Federatiebesluit de tekst van het standpunt definitief
vaststellen.

TWEE CRUCIALE VRAGEN

In Nederland genieten artsen het wettelijke privilege
van strafvrije toepassing van euthanasie en hulp bij
zelfdoding.1 Dat roept minstens twee cruciale
vragen op. a. Behoort de toepassing van euthanasie naar haar
aard tot de uitoefening van het beroep van arts? Met andere
woorden: is de toepassing van euthanasie een medische
handeling? b. Waarom wordt het genoemde wettelijke privilege
alleen aan artsen toegekend? Beide vragen komen in het
conceptstandpunt van de KNMG aan de orde.

NIET NORMAAL MEDISCH HANDELEN

In de voorbije jaren is er tussen parlement en regering
veel heen en weer geschreven en gesproken over euthanasie,
euthanasiewetgeving en het vervolgingsbeleid inzake
euthanasie. Binnen dat kader is op 2 april 1998 door de
toenmalige minister van VWS, mevrouw Borst, het onderscheid
geïntroduceerd tussen ‘normaal’ en ‘niet normaal
medisch handelen’. Wat onder ‘niet normaal medisch handelen’
moet worden verstaan, heeft de regering nog nimmer in een
definitie duidelijk kunnen maken. Zij is nooit verder kunnen
komen dan te zeggen wat ‘niet normaal medisch handelen’ niet
is, namelijk normaal medisch handelen dat valt onder de Wet
op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Voorts heeft
de regering moeten erkennen buiten de context van al dan
niet opzettelijke levensbeëindiging geen andere
voorbeelden van niet normaal medisch handelen te kennen. Op
grond van een en ander heb ik al eerder gesteld dat de
regering met de term ‘niet normaal medisch handelen’ gewoon
een paar woorden heeft bedacht om de schijn van medische
professionaliteit mee te geven aan een handelen dat naar
zijn wezen niet behoort tot de taak van de arts als
zodanig.2 Objectieve gegevens die tot een andere
conclusie zouden moeten nopen zijn mij tot dusverre niet
bekend geworden. Ook het thans voorliggende KNMG-concept
bevat dergelijke gegevens niet.

MEDISCH HANDELEN MET BIJZONDER KARAKTER

Het KNMG-concept hanteert een ander begrippenpaar,
namelijk ‘normaal medisch handelen’ en ‘medisch handelen met
een bijzonder karakter’.3 Dit laatste doet denken
aan het idee dat J.A. de Wit een paar maanden geleden in
Medisch Contact heeft geopperd: om euthanasie aan te duiden
als ‘een buitengewone medische handeling’.4 Van
dit soort woordspelingen wordt men echter niets wijzer. Men
stuit immers op soortgelijke vragen als waar het begrip
‘niet normaal medisch handelen’ aanleiding toe geeft. Hoe
definieert men het begrip? Zijn er buiten de context van de
euthanasie andere voorbeelden te noemen van ‘medisch
handelen met een bijzonder karakter’, c.q. van ‘buitengewoon
medisch handelen’? Zolang deze vragen niet duidelijk en
concreet kunnen worden beantwoord, kan men alleen maar
vaststellen dat de nieuwe begrippen blijkbaar
ondefinieerbaar zijn. Dat betekent dat niemand die zich
ervan bedient in staat is goed duidelijk te maken waar hij
het over heeft. Derhalve zijn die begrippen in een zakelijke
gedachtewisseling volstrekt onbruikbaar.

EUTHANASIE GEEN MEDISCH HANDELEN

De KNMG zou er goed aan doen, vanuit de erkenning in het
concept5 dat euthanasie en hulp bij zelfdoding
niet behoren tot het gewone hulpverleningspakket van de
arts, eindelijk toe te geven:
(a) dat er alleen maar sprake kan zijn van het begrippenpaar
medisch handelen en niet-medisch handelen en (b)dat het niet
mogelijk is het begrip medisch handelen te splitsen in twee
subbegrippen, te weten normaal medisch handelen en niet
normaal medisch handelen c.q. medisch handelen met een
bijzonder karakter. En dan kost het vervolgens weinig moeite
te erkennen dat het aanduiden van euthanasie als niet
normaal medisch handelen c.q. als medisch handelen met een
bijzonder karakter, in wezen niets anders is dan een poging
te ontkomen aan de dwingende vaststelling dat euthanasie
geen medisch handelen is.

GEEN EUTHANASIEPLICHT

Wie de zoëven geformuleerde vaststelling als een
klaarblijkelijk gegeven aanvaardt, ziet daarmee gelijk in
dat de arts (a) niet verplicht is euthanasie uit te voeren,
(b) euthanasie op principiële gronden kan afwijzen,
(c) bij gewetensbezwaren geen verwijsplicht heeft.
Daar is geen verdere bewijsvoering bij nodig.
Wie echter de medewerking aan wat het KNMG-concept in
paragraaf 3.1 noemt “zoiets in wezen tegennatuurlijks en
onherroepelijks als een voortijdige dood” wél langs
de een of andere weg tot onderdeel van de geneeskunde wil
bestempelen, maar niettemin de vrijheid van de arts wil
erkennen zich daar niet mee in te laten,6 is
verplicht tot een verklarende uiteenzetting. Zo’n
uiteenzetting treft men in het KNMG-concept niet aan.

CONFLICT VAN PLICHTEN?

In paragraaf 3 stelt het KNMG-concept dat in een
situatie waarin het lijden van de patiënt “op geen
enkele andere aanvaardbare wijze” kan worden verholpen of
verlicht, de arts zich voor tegenstrijdige plichten gesteld
kan zien, namelijk (a) enerzijds de plicht het leven van de
patiënt te eerbiedigen en (b) anderzijds de plicht
(verder) lijden van de patiënt te voorkomen. In zo’n
conflict van plichten mag de arts volgens de KNMG tot de
conclusie komen dat zijn plicht het lijden van de
patiënt op diens verzoek te beëindigen zwaarder
weegt dan zijn plicht het leven van de patiënt te
behouden. Eerst is er sprake van “de plicht om het leven van
de patiënt te eerbiedigen” en vervolgens van “de plicht
om het leven te behouden”.7 Daarnaast is er sprake van “de
plicht om (verder) lijden van de patiënt te voorkomen”
en dan van “de plicht om het lijden van de patiënt op
diens verzoek te beëindigen”.7 Dat is geen
zuivere vorm van redeneren. Duidelijk is echter de opvatting
van de KNMG: de arts die niet in staat is te voldoen aan
zijn plicht om (verder) lijden van zijn de patiënt te voorkomen,
mag kiezen voor de plicht om het leven van de patiënt op diens
verzoek te beëindigen. Ook dit is echter een onzuivere
vorm van redeneren, omdat tenslotte datgene wat als een
plicht – dus als een moeten – wordt aangeduid, wordt
verruimd tot een keuzevrijheid: de arts mag tot de
beslissing komen zijn patiënt te doden, maar hij moet
dat niet. Derhalve, het conflict van plichten waar de KNMG
zich op baseert, is in werkelijkheid geen conflict van
plichten. Een ander punt van kritiek op het KNMG-standpunt
is de ontoereikende argumentatie. Wanneer een invloedrijke
organisatie als de KNMG van mening is dat onder
omstandigheden een arts de plicht heeft zijn patiënt te
doden, dan is zij omwille van het nauwelijks te overschatten
belang van de zaak gehouden die zienswijze van een gedegen
argumentatie te voorzien. In dit opzicht schiet het
KNMG-concept schromelijk tekort. De argumentatie beperkt
zich in paragraaf 3 van het concept tot een verwijzing naar
wat in “de medische ethiek is erkend”, waarbij men zich
afvraagt of wat de KNMG als de medische ethiek aanduidt,
niet enkel bestaat uit particuliere opvattingen van enkele
geselecteerde Nederlanders die zich bij tijd en wijle over
medisch-ethische zaken doen horen.8

WAAROM ALLEEN EEN ARTS?

Waarom kent de wet het privilege van strafvrije
toepassing van euthanasie alleen toe aan de arts en waarom
blijven anderen daarvan verstoken? In paragraaf 3.4 van het
KNMG-concept wordt deze vraag als volgt beantwoord: “De arts
heeft – in tegenstelling tot die anderen – bij uitstek de
deskundigheid om de voor een zorgvuldige besluitvorming zo
cruciale vragen te beantwoorden, namelijk wat de
patiënt precies mankeert, welke reële hoop op
verbetering mag worden gekoesterd c.q. of het lijden
anderszins gelenigd kan worden.” Deze verklaring bevredigt
zeer beslist niet. De vaststelling immers (a) van wat een
patiënt precies mankeert, (b) dat er geen reële
hoop op verbetering mag worden gekoesterd c.q. dat het
lijden niet anderszins gelenigd kan worden, kan alleen maar
leiden tot de slotsom dat de arts als zodanig bij de
onderhavige patiënt de grens van zijn kunnen heeft
bereikt. Daarmee is echter in de verste verte nog niet
bewezen dat de arts van dat moment af de bevoegdheid en/of
de plicht heeft binnen het kader van zijn beroepsuitoefening
zijn patiënt te doden – hoezeer ook de patiënt
daar zelf om mag vragen.

EINDCONCLUSIE

Uit het voorgaande blijkt dat het KNMG-concept alleen al op
wezenlijke onderdelen tot zodanige kritiek aanleiding geeft,
dat het ongeschikt is als basis voor definitieve
standpuntbepaling door het Federatiebestuur KNMG.

‘Standpunt KNMG inzake euthanasie 2003’ is te vinden op www.knmg.nl

Dit artikel is eerder verschenen in het Katholiek Nieuwsblad van 9 mei 2003.

NOTEN

1. In het vervolg van dit artikel zal gemakshalve voornamelijk de term euthanasie worden gebruikt.

2. Voor uitvoeriger informatie en documentataire gegevens zij verwezen naar mijn artikelen:
– Euthanasie geen medisch handelen, PVH 1999, nr. 3, p. 65;
– Ondeugdelijk wetsvoorstel, PVH 2001, nr. 1, p. 1;
– Ondeugdelijk wetsvoorstel II, PVH 2001, nr. 2, p. 29;
– Ondeugdelijk wetsvoorstel III, PVH 2001, nr. 3, p. 73.

3. Paragraaf 2.

4. MC 45/2002, p. 1664. Daarop heb ik gereageerd in mijn artikel Euthanasie
en arts, PVH 2003, nr. 1, p. 37. De Wit heeft daarin aanleiding
gevonden tot een nadere uiteenzetting Euthanasie en medisch
handelen , PVH 2003, nr. 1, p. 39.

5. Paragraaf 3.

6. KNGM-concept paragrafen 3.1, 3.2, 3.2.1.

7. Cursivering van mij, VdH. 8.
De aan het KNMG-concept toegevoegde literatuurlijst wijst de
lezer geen duidelijke weg om vast te stellen wat de KNMG onder de
medische ethiek verstaat. Overigens is die literatuurlijst – die geen
buitenlandse publicaties vermeldt – in vergelijking met al hetgeen
tot dusverre over euthanasie en hulp bij zelfdoding is gepubliceerd, bepaald aan
de magere kant.