PVH 10e jaargang – 2003 nr. 3-4, p. 84-85

Door Mr.dr.drs. M.A.J.M. Buijsen
universitair hoofddocent gezondheidsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam en redacteur van Pro Vita Humana

Op 29 april j.l. deden de vijf Regionale toetsingscommissies
euthanasie verslag van hun werkzaamheden in het jaar 2002.
Uit het jaarverslag bleek dat het aantal meldingen van
euthanasie en hulp bij zelfdodingen door artsen verder is
gedaald, wat opmerkelijk is omdat sinds 1 april 2002 de
euthanasiewet van kracht is. Teneinde beter zicht te krijgen
op de euthanasiepraktijk, opdat een zorgvuldige
euthanasiepraktijk wordt bewerkstelligd, moest deze wet
artsen motiveren om vaker melding te doen van euthanasie en
hulp bij zelfdoding.

In 2002 mocht dus een stijging van het aantal meldingen worden
verwacht. Feit is evenwel dat het aantal meldingen sinds het
bestaan van de commissies gestaag terugloopt. In 1999 werden
2216 gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding gemeld,
en 2123 in het jaar 2000. In 2001 en 2002 bedroeg het aantal
meldingen respectievelijk 2054 en 1882. De commissies zelf
hebben geen onderzoek gedaan naar de oorzaken van deze
dalende trend en evenmin hebben zij weet van het aantal
gevallen dat niet gemeld wordt. Onderzoek hiernaar wordt
momenteel in opdracht van de ministeries van VWS en Justitie
uitgevoerd door de hoogleraren Van der Wal en Van der Maas.
Niettemin wordt in het voorwoord bij het Jaarverslag 2002
gesuggereerd dat de dalende trend van het aantal meldingen
samenhangt met de meldingsbereidheid onder artsen. Dat is
niet onzinnig, want velen verwachten dat ook het
evaluatieonderzoek van de genoemde hoogleraren zal uitwijzen
dat niet zozeer de verleende euthanasie en hulp bij
zelfdoding afneemt als wel het aantal meldingen daarvan.
Heeft de euthanasiewet gefaald? Deskundigen op het terrein
van de wetgeving zullen nooit beweren dat er over de
werkzaamheid van een wet reeds na negen maanden zekere
uitspraken te doen zijn. Wetten hebben doorgaans flink wat
tijd nodig om effect te sorteren. Toch zullen voorstanders
van de euthanasiewet deze deskundigen waarschijnlijk niet
aan hun zijde weten. Daarenboven is het zeer de vraag of en
in welke mate veranderingen in wetgeving en beleid zullen
leiden tot meer meldingen, meldingen die volgens de
filosofie van de wet de overheid in staat stellen de
euthanasiepraktijk beter te monitoren. Eerder
evaluatieonderzoek van Van der Wal en Van der Maas wees uit
dat vrees voor vervolging een belangrijke reden was om
euthanasie en hulp bij zelfdoding niet te melden. Veel
artsen vinden dat ook de euthanasiewet onvoldoende zekerheid
biedt. Dat deze vrees niet echt gegrond is, blijkt uit de
cijfers. Artsen die euthanasie of hulp bij zelfdoding
verlenen en zich aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria
houden, krijgen sinds 1 april 2002 niet meer met justitie te
maken. Alleen bij twijfel over het in acht nemen van de
zorgvuldigheidseisen sturen de commissies voortaan nog zaken
door naar het openbaar ministerie. Dat is in 2002 vijf maal
voorgekomen. Artsen die volgens het boekje te werk gaan,
lopen momenteel dus nauwelijks risico om te worden vervolgd.
De mogelijkheden voor artsen om zich bij het nemen van
beslissingen omtrent levensbeëindigend handelen te
laten informeren of bijstaan door deskundigen zijn
daarenboven legio. En in geval van twijfel kan een arts
natuurlijk altijd ook de keuze maken om geen euthanasie of
hulp bij zelfdoding te verlenen. De euthanasiewet verschaft
immers geen recht op euthanasie of hulp bij zelfdoding.
Niettemin sluit zij niet uit dat het openbaar ministerie
geïnformeerd wordt. Kennelijk weerhoudt alleen al dit
enkele wettelijke gegeven artsen ervan zich te melden. Een
en ander duidt er wellicht op dat het gevoel van onzekerheid
hoe dan ook niet weg te nemen is. De cijfers (vijf
doorgespeelde zaken in heel 2002, slechts drie in heel
2000!) blijken in ieder geval niet gerust te stellen.

Beide hoogleraren brachten destijds tevens aan het licht dat
de wens om verschoond te blijven van de rompslomp van
justitieel onderzoek een tweede belangrijke reden voor
artsen was om van melding af te zien. Nu is justitieel
onderzoek sinds 1 april 2002 zoals gezegd niet langer de
regel, maar de afkeer van rompslomp zal ongetwijfeld nog
steeds een belangrijk motief zijn om maar niet tot melding
over te gaan. In de context van de meldingsprocedure is een
zekere mate van rompslomp evenwel onvermijdelijk en zelfs
wenselijk (vanuit het oogpunt van rechtszekerheid): er moet
nu eenmaal getoetst worden aan vooraf te kennen normen. En
bij een zorgvuldige toets komt veel kijken. Veel artsen
gaven destijds ook aan dat melding achterwege bleef omdat
niet aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan. Daar de
zorgvuldigheidscriteria niet gewijzigd zijn met de komst van
de euthanasiewet, is er alle reden om aan te nemen dat dit
na 1 april 2002 nog steeds een motief is om niet te melden.
Derhalve mag worden aangenomen dat artsen ook nu nog
levensbeëindigende handelingen verrichten die niet aan
de wettelijke normen voldoen. Zicht op aantallen is er niet.
En in welke mate deze handelingen aan te merken zijn als
misbruik is onduidelijk. De mogelijkheden om het aantal
meldingen te doen toenemen, opdat misbruik niet plaatsvindt
en mensen niet ongewild het slachtoffer worden van
levensbeëindigende handelingen van artsen, zijn gering,
althans binnen de kaders van de huidige euthanasiewet. Alles
is reeds gedaan om de onzekerheid onder artsen weg te nemen,
de verafschuwde ‘rompslomp’ is onvermijdelijk, en artsen die
willens en wetens voorbijgaan aan de geldende wettelijke
zorgvuldigheidscriteria zullen zich altijd aan de
meldingsplicht onttrekken. Kortom, de motieven om maar niet
te melden zijn nog steeds volop aanwezig en kunnen niet
worden weggenomen. Alle voorlichtings- en
scholingsinspanningen ten spijt, en los van alle morele
bezwaren die men tegen de wet kan aanvoeren, moet de
conclusie dan ook luiden dat zij geen bescherming tegen
misbruik kan bieden. En gegeven de onmogelijkheid van
verbetering, kan de euthanasiewet reeds na een jaar in dit
opzicht als een mislukking worden beschouwd.

Dit artikel is eerder gepubliceerd in het Noordhollands Dagblad
van 13 mei 2003.