PVH 10e jaargang – 2003 nr. 1, p. 37-38

Door Dr Th.A.M. van der Horst
bestuursjurist te ‘s-Gravenhage

EUTHANASIE IS GEEN MEDISCH HANDELEN

Van regeringszijde is gedurende de afgelopen jaren bij herhaling gesteld
dat euthanasie ‘geen normaal medisch handelen’ is. Wat onder ‘geen
normaal medisch handelen’ moet worden verstaan, heeft de regering
nooit kunnen verklaren. Zij wist niet verder te komen dan de mededeling
wat ‘niet-normaal medisch handelen’ niet is, namelijk medisch
handelen waarop de WGBO van toepassing is. Gevraagd naar voorbeelden
van niet-normaal medisch handelen buiten de context van al dan niet
opzettelijke levensbeëindiging heeft de regering moeten verklaren
geen andere voorbeelden van niet-normaal medisch handelen te kennen.1
Op grond van een en ander mag gevoeglijk worden gesteld dat ‘niet-normaal
medisch handelen’ blijkbaar een begrip is dat niet te definiëren
valt en dus niet meer is dan een term zonder inhoud. Daaruit volgt dat
het begrippenpaar normaal/niet-normaal medisch handelen geen weergave
is van iets dat in werkelijkheid bestaat. Er kan alleen maar sprake
zijn van medisch/niet medisch handelen. Derhalve, wie euthanasie kwalificeert
als ‘niet-normaal medisch handelen’, laat daarmee in feite
weten dat euthanasie in het geheel geen medisch handelen is, niet behoort
tot het takenpakket van de arts als zodanig.2

EEN NIEUW BEGRIP: ‘BUITENGEWOON MEDISCH HANDELEN’

Recentelijk is in Medisch Contact een nieuwe gedachte gelanceerd. In
zijn artikel ‘Zelfdoding op een hellend vlak’ bepleit J.A. de Wit,
vrouwenarts in ruste en ethicus, levensbeëindiging te kwalificeren
als ‘een buitengewone medische handeling waarbij het ondraaglijke
en uitzichtloze lijden dat de arts vanuit zijn professionaliteit kan herkennen,
centraal staat’.3

HET NIEUWE BEGRIP IS NIET OVERTUIGEND

Leidt het voorstel van De Wit tot het inzicht dat euthanasie toch wél
als een vorm van medisch handelen kan worden gezien? Daar kan men alleen
maar ontkennend op antwoorden. We stuiten namelijk op soortgelijke vragen
als waar het begrip ‘niet-normaal medisch handelen’ aanleiding
toe geeft:
– hoe moet de inhoud van het begrip worden gedefinieerd?
– zijn er buiten de euthanasie-context voorbeelden van buitengewoon
medisch handelen te noemen?
Vragen als deze komen in het artikel van De Wit niet aan de orde. Voorshands
moet de conclusie dus zijn: ‘buitengewoon medisch handelen’ is
een ondefinieerbaar begrip dat geen aanleiding geeft om de stelling ‘euthanasie
is geen medisch handelen’ in nadere overweging te nemen.

‘MOREEL RECHT’ en ‘JURIDISCH RECHT’

In het vervolg van zijn betoog maakt de Wit onderscheid tussen de begrippen ‘moreel
recht’ en ‘juridisch recht’:
“ In zekere zin kan men spreken van een moreel recht van artsen om euthanasie
te verrichten als aan alle relevante voorwaarden van menselijke waardigheid
is voldaan en van een recht in juridische zin als wordt voldaan aan
de voorwaarden die in de wet zijn gesteld.”
Ook dit onderscheid roept vragen op. Men kan alleen spreken van een
recht wanneer men een bron kan aanwijzen waar dat recht uit voortkomt.
Voor wat betreft het begrip ‘recht in juridische zin’ doet
de Wit dat: de bron van het recht is de wet, Maar wat is de bron van
het door hem bedoelde ‘moreel recht’? Daarover blijft de
Wit in het vage. Hij stelt dat een arts een zorgplicht heeft en zich
in bepaalde situaties verantwoord kan voelen om in het verlengde van
die zorgplicht aan levensbeëindiging mee te werken.
“ Moreel gezien kan dat alleen het geval zijn en heeft hij het morele
recht als hij op goede gronden, dus vanuit zijn deskundigheid als arts,
tot de overtuiging is gekomen dat er inderdaad sprake is van een herhaald
en dringend verzoek en van ondraaglijk en uitzichtloos lijden.”
Verschaft in deze zienswijze de arts zichzelf een recht? En zo niet,
waar haalt hij het dan vandaan?

WET EN OVERTUIGING

In het artikel van de Wit komen we ook de volgende passage tegen:
“In de wet wordt een procedure voorgeschreven die moet worden gevolgd
om in juridische zin levensbeëindigend handelen te kunnen verantwoorden.
Het volgen van die procedure biedt echter geen waarborg voor moreel
verantwoord handelen, en kan dus niet in de plaats treden van de overtuiging
van de behandelend arts dat er inderdaad sprake is van een adequaat
verzoek en van ondraaglijk en uitzichtloos lijden.”
Hier gaat de Wit voorbij aan de tekst van artikel 2 lid 1 sub a. en
b. van de euthanasiewet.4 Die tekst luidt als volgt:
‘ Artikel 2
1. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek
van Strafrecht, houden in dat de arts:
a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig
en weloverwogen verzoek van de patiënt,
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden van de patiënt,..’

De door de Wit aanwezig geachte onderscheiding tussen wettelijke procedure
enerzijds en het hebben van een bepaalde overtuiging anderzijds bestaat
dus in werkelijkheid niet: het hebben van een bepaalde overtuiging is
onderdeel van de wettelijke procedure. Als we mét de Wit de vraag
aan de orde zouden willen stellen van het moreel verantwoord zijn van
de euthanaserende arts, zou naar mijn mening die vraag als volgt geformuleerd
moeten worden: kan de euthanaserende arts zich moreel verantwoord achten
enkel en alleen omdat er een situatie voorhanden is waarin de wet hem
in het uitzicht stelt dat hij niet in de sfeer van het strafrecht betrokken
zal worden? Zelf ben ik geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden.
Een daad is niet moreel gerechtvaardigd enkel omdat zij niet tot strafrechtelijke
consequenties leidt. Maar wellicht dat de Wit daar anders over denkt?

NOTEN

1. Zie mijn artikel Ondeugdelijk wetsvoorstel III in PVH 2001,
nr. 3, pag. 73.
2. Zie mijn artikel Euthanasie is geen medisch handelen in PVH
1999, nr. 3, pag. 65.
3. MC 45/2002, pag. 1664. De hulp bij levensbeëindiging zoals
die in Nederland in de praktijk aanvaardbaar wordt geacht,
omschrijft de Wit als volgt: het handelen van een arts dat het
leven van zijn patiënt op diens herhaald en dringend verzoek
beëindigt of helpt beëindigen vanwege door die arts te herkennen en
te verantwoorden, actueel, ondraaglijk en uitzichtloos lijden.
4. Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek
van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing
levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding) – Staatsblad
200l/194.