PVH 10e jaargang – 2003 nr. 1, p. 5-10

Door Prof. dr M.J. van Lieburg
medisch historicus, verbonden aan het Erasmus MC te Rotterdam

De verleiding is natuurlijk groot om in het
dertigjarig bestaan van het Nederlands Artsenverbond,
dat tijdens dit jubileumsymposium wordt gevierd, aanleiding
te zien om nader in te gaan op de geschiedenis
van dit artsencollectief. Zo’n terugblik ligt echter niet in mijn
opdracht besloten. Ziet u het dus maar als een beroepsdeformatie dat
ik bij wijze van opstap tot mijn eigenlijke bijdrage toch een poging
doe het opgedragen thema te plaatsen in het historisch perspectief van
uw organisatie. Twintig geleden volgde ik van heel dichtbij de voorbereidingen
van de magistrale rede die mijn ‘Doktorvater’ prof. G.A.
Lindeboom bij het tienjarig bestaan onder de titel ‘Tegen de stroom
in’ heeft gehouden. Het alles overheersende thema daarin was de
abortus provocatus en de profilering van de prolife beweging in het
politieke en medisch-ethische debat. De discussie over andere medisch-ethische
themata gloorde slechts aan de horizon en over de versterking van de
prolife-beweging door de oprichting van een wetenschappelijk instituut
en een patiëntenvereniging werd slechts aan het slot van zijn historisch
exposé in twee voetnootjes gerept. Dat twee decennia later het
jubileum niet op de belligerente themata van de speciale medische ethiek
betreffende levensbegin en levenseinde is gericht, maar op de diepere
laag van de medische deontologie die wordt aangeboord met de vraag hoe
de menselijke waardigheid in de medische zorg kan en moet worden vormgegeven,
lijkt mij een bewijs van verdiepend en rijpend inzicht, waarbij de focus
niet langer uitsluitend op het vijandig territoor van een levenrelativerende
geneeskunde wordt gericht, maar ook het eigen functioneren en positioneren
in de actuele geneeskunde en gezondheidszorg aanleiding geven tot introspectie
en reflexie. In de formulering van het symposiumthema ligt die aanleiding
prachtig besloten in de antithese tussen levensovertuiging en daadkracht
enerzijds en twijfel (hopelijk zonder vertwijfeling) en zoeken (wellicht
soms dolen) anderzijds. Indringend klinkt de vraag: ‘Menselijke
waardigheid vormgeven in de medische zorg! Maar hoe?’

Tegen de achtergrond van dat decor en in die context plaats ik de vraag
die mij als onderwerp van bespreking werd opgegeven: ‘Arts: roeping
of beroep?’ Inmiddels hebt u gezien dat ik deze glasheldere twee-keuzenvraag
van een wat beperkende ondertitel heb voorzien. Daarin wordt mijn bijdrage
een ‘medisch-historische reflectie’ genoemd, bang als ik
was dat anders het hoog filosofisch, ethisch en theologische kaliber
van mijn gehoor mij van dilettantisme op deze, althans voor mij, nevengebieden
zou kunnen beschuldigen, en wordt het opgeworpen dilemma gekarakteriseerd
als de ‘autopsie van het artsenideaal’, bang als ik was
dat mijn gehoor drie kwartier lang zou uitzien naar het ultieme antwoord
op de gestelde vraag, terwijl ik mij slechts een historisch-beschouwende
ontleding tot doel heb gesteld. Het resultaat daarvan presenteer ik
u als visum repertum, als staat van bevindingen, die u hopelijk beter
in staat zullen stellen om tot een zelfstandige diagnose inzake de onderhavige
casus te komen.

Zou ik het woordje ‘arts’ in de opgegeven titel letterlijk
volgen en mijn geografische actieradius zich hoofdzakelijk beperken
tot de Nederlandse situatie, dan zouden we op het spoor naar het verleden
niet verder kunnen reizen dan een kleine anderhalve eeuw, tot het gedenkwaardige
jaar waarin Thorbecke de Nederlandse wetgeving verrijkte met de titel ‘arts’.
Tientallen jaren van strijd over de herziening van de geneeskundige
wetgeving lieten de liberale staatsman in 1865 geen andere keus dan
te grijpen naar een oplossing die feitelijk slechts een virtuele oplossing
bood, namelijk het monopolie van de geneeskundige verzorging in Nederland
door de instroom van zogeheten ‘artsen’ geleidelijk in handen
te leggen van lieden die bevoegd waren verklaard tot de uitoefening
der genees-, heel- én verloskunde in hare vólle omvang.
En dat niet voor een beperkte regio, zoals vroeger in het systeem van
regionale admissies het geval was geweest, maar ‘in het ganse
Koninkrijk en hare Koloniën’. En dat, terwijl toen iedereen
al wist dat geen sterveling in staat was zo’n spectrum van medische
kennis te omvatten en op zoveel terreinen zijn bevoegdheid ‘lege
artis’ uit te voeren. Ruim tien jaar later, in 1876, werd besloten
dit ingrijpende proces van transformatie van een naar bevoegdheden sterk
gedifferentieerde medische stand naar een althans wettelijk eenduidig
bevoegde geneeskunstoefenaar, verder te uniformeren door de medische
studie en de examens die tot die bevoegdheid leidden uitsluitend nog
op universitair niveau toe te staan. Deze eenheid van opleiding werd
rond 1885, weer een decennium later dus, gevolgd door een minder duidelijk
te traceren, maar daarom niet minder ingrijpend proces dat de medische
wetenschappen op noemer van het natuurwetenschappelijke denken zou brengen.
De hegemonie van het natuurwetenschappelijk denken in de geneeskunde
moest daarmee een feit worden. Juist over dit laatste proces zou vanuit
levensbeschouwlijk oogpunt nog veel te zeggen zijn, omdat het befaamde
debat dat ook in medische kring over geloof-wetenschap op gang was gebracht,
hier een nieuwe fase inging. Weldra formeerden zich de collectieven
van katholieke en protestantse natuur- en geneeskundigen, die de basis
legden voor de huidige nog bestaande confessionele artsenorganisaties
in Nederland.

Onze focus richt zich echter niet op deze wetenschaps-historische thematiek,
maar op de profilering van het artsenideaal dat met de invoering van
de Wetten van Thorbecke een breukpunt (of traject van breukpunten) passeerde,
waarachter de vermeende eenheid ten prooi viel: ten eerste aan de opkomende
en snel uitwaaierende medische specialisatie, spoedig gevolgd door deel-
en superspecialisatie; ten tweede aan de vertechnisering en instrumentalisering – men
denke aan de röntgen- en laboratoriumdiagnostiek – die noodzaakte
tot de vorming van ondersteunende specialismen en het ontstaan van paramedische
beroepen. En ten derde aan de bureaucratisering, verambtelijking, economisering
of juridisering (of met welke monstrueuze term men de lading ook dekken
wil) die rond 1900 de arts-ambtenaar tot aanzijn bracht en in diens
kielzog de medicus in dienstverband. Voeg daar de naoorlogse ontwikkelingen
aan toe, zoals de echelonnering van de gezondheidszorg, inclusief de
ontwikkeling van de nuldelijnszorg die zich door GVO, massamedia en
internet een geheel eigen positie, veroverde met alle gevolgen voor
de arts-patiëntrelatie vandien, en u hebt de contouren van de moderne
medische markt in het vizier: bedoeld als trefpunt van zorgvragers en
professionele zorgverleners, maar intussen verworden tot de voorhof
met de geldwisselaren: een verwijzing die bij mijn gehoor stellig niet
op rotsachtige bodem wordt gezaaid. Op deze medische markt, temidden
van een overdaad aan regulerende en controlerende instanties die beheerst
worden door wetgeving en financiën, zoekt de medicus, die in de
Wet BIG tot jongleur van voorbehouden handelingen is gepromoveerd, vertwijfeld
naar de schaarse momenten van arbeidsvreugde en taakbevrediging, om
zo de kracht en de energie te herwinnen die hem of haar in staat stelt
om er voorlopig toch nog maar mee door te gaan. Die donkere floers en
sombere toon is natuurlijk gechargeerd, maar ik kan me toch niet aan
de indruk onttrekken dat het waarschijnlijker is dat de vraag ‘Arts:
roeping of beroep’ is opgeborreld uit de troebele wateren van
het chagrijn over de plaats en functie van de arts in de hectiek van
de actuele medische markt, dan dat zij ontsproten is aan de vrome bespiegeling
tijdens een mystieke reflectie op het dagelijkse artsenbestaan die door
een komend jubileum van het Nederlands Artsenverbond werd geïnduceerd.

Thorbeckes bemoeienis met de ontwikkeling van de geneeskunstbeoefening
in Nederland moest hier wel de revue passeren, omdat de door hem gerealiseerde
uniformering en academisering wezenlijke schakels zijn geweest in het
professionaliseringsproces van de medische beroepen. Ik zal U noch mijzelf
vermoeien met een samenvattende beschouwing van de sociologische
professionaliseringstheorieën die een bonte stoet geleerden over deze ontwikkeling
van de medische beroepen hebben geventileerd. Relevant is slechts de notie die in de
titel van mijn bijdrage ligt opgesloten, namelijk de koppeling tussen
de begrippen ‘arts’ en ‘beroep’, waarbij de vraag is of de keuze voor de kwalificatie
als beroep niet louter werd ingegeven door de allitererende werking van de
woorden roeping en beroep, of dat hier werkelijk sprake is van een tegenstelling die
slechts kan optreden wanneer men het arts-zijn percipieert of definieert als een
beroep. Zou men bijvoorbeeld het arts-zijn opvatten als een ambt, dan
vervloeien de bedoelde tegenstellingen tot een symfonisch geheel, om
volledig te versmelten in de sacrale figuur van de antieke medicus,
de ‘isotheos’ of ‘godgelijkende’ medicus van
de klassieke geneeskunde.

Laat ik echter niet op mijn betoog vooruitlopen en eerst de kwalificatie
van de arts als beoefenaar van een beroep c.q. als vertegenwoordiger
van een professie in het juiste historische perspectief tegen het licht
houden, waarbij de medische geschiedenis als prisma moet fungeren om
de historische lijnen in het spectrum van de artsentitel zichtbaar te
maken. De uitersten van dit spectrum laten zich tot in de verre oudheid
traceren in de tegenstelling tussen bijvoorbeeld de asu en asipu, de
deskundigen en de priesters-bezweerders van de Babylonisch-Assyrische
geneeskunde, en tussen de Asklepiaden en de wondhelende barbaroi aan
gene zijde van het medisch activiteitenspectrum in het oude Griekenland.
Vandaar lopen beide spectraallijnen door de gekerstende wereld van het
Avondland naar de universiteiten en broederschappen of gilden van de
vroeg-moderne tijd waarin (daartoe krachtig gestimuleerd door de opgelegde
scheiding tussen het clericale en seculiere en de afschuw van de clerus
voor bloedige interventies) het antieke en scholastieke onderscheid
tussen scientia en technè of ars, tussen geneeskunde en geneeskunst,
tussen het intellectuele en het manuale, tussen het wetenschappelijke
en het ambachtelijke, haar maatschappelijke neerslag vond in de bekende
tegenstellingen tussen de plaats en functie van de doctores medicinae
en de chirurgijns in de Nederlandse geneeskunde. Over dit onderscheid
zou veel meer te zeggen zijn, vooral in corrigerende zin ten aanzien
van de stereotypen die van beide categorieën geneeskunstoefenaren
gangbaar zijn. Maar voor mijn thema volstaat de constatering dat geleidelijk
de tegenstelling tussen geleerdheid en handvaardigheid, tussen scientia
en technè, zodanig vervaardigde, dat voor Thorbecke in 1865 geen
andere keuze bleef dan het vigerende onderscheid op noemer te brengen
van de titel ‘arts’: de officiële benaming voor de
kundige en kunstige denker en doener die consulterend en prescriberend,
snijdend en helend, toucherend en accoucherend zijn spoor door de Nederlandse
gezondheidszorg zou trekken. Sindsdien is er alles aan gedaan om het
imago van de arts als academisch gevormde wetenschapper te profileren,
eerst in het kielzog van de standsverheffing, die bij monde van de Maatschappij-bestuurderen
voor de medicus-nieuwe-stijl werd opgeëist, en vervolgens in het
professionaliseringsproces, dat moest leiden tot de positionering van
de medicus als vrije beroepsbeoefenaar, wiens autonomie slechts door
de eigen beroepscode en een intraprofessionele rechtspraak wordt afgebakend.

Een gemakkelijke weg is het niet geweest. Ik herinner u slechts aan
de polychrome onvrede die in de jaren rond 1970 zowel van buitenaf als
van binnenuit tot uitdrukking werd gebracht in de publicaties van Illich
(Medical nemesis), Van den Berg (Medische macht en medische ethiek),
Van de Hoofdakker (Het bolwerk van de betweters), Verbrugh (Geneeskunde
op dood spoor), Smalhout (De dood op tafel) en zoveel anderen meer.
Op deze jubileumbijeenkomst mag daarbij niet onvermeld blijven dat juist
deze hectiek het decor bepaalde van het ontstaan van het Nederlands
Artsenverbond. Wat in aansluiting op deze kritiek in de bovenstructuur
werd gecorrigeerd en hersteld en wat dankzij het daaropvolgende kwaliteitsoffensief
van de jaren tachtig werd bijgesteld, werd gelijktijdig in de infrastructuur
van de gezondheidszorg ondermijnd door een reeks ingrijpende reorganisaties,
die door het kerend economische tij en de gewijzigde consumptie van
gezondheidszorgvoorzieningen werden ingegeven. In hoog tempo wijzigde
ook het profiel van het artsenberoep: de vrije beroepsbeoefenaar werd
de mantel van het werknemerschap omgehangen, de feminisering van de
artsenstand zette zich in versneld tempo door, en in het vocabulair
van het artsenbestaan werden vrije tijd, zorgverlof, persoonlijke ontplooiing,
loopbaanperspectief en carrièreplanning gemeengoed.

Temidden van die werkelijkheid blijkt de vraag naar verhouding tussen
roeping en beroep overigens geen exclusieve ingeving van de artsenstand
die het zicht op de hogere regionen van haar professionele status verloren
lijkt te zijn. In de recente literatuur bestaat een opmerkelijke aandacht
voor het fenomeen roeping, nu eens als inspiratiebron voor, dan weer
als tegenhanger van het beroepsmatige. Onder de titel Wetenschap tussen
roeping en beroep verscheen vorig jaar (2001) nog een onderzoek ‘naar
de (on)aantrekkelijkheid van een loopbaan in wetenschappelijk onderzoek’.
Kort daarvoor verscheen de bundel Onderwijzen als roeping, waarin een
aantal auteurs het lerarenberoep onder de loep legde. En zo zouden nog
vele titels de revue kunnen passeren. Tot de verplichte literatuur van
ieder die zich wil buigen over de kwestie roeping en beroep in algemene
zin, behoort natuurlijk de belangwekkende studie van Gerard Dekker over
arbeid in godsdienstig perspectief, dat in 1996 verscheen onder de titel
Van roeping naar baan.

Hoe gemakkelijk zouden we ons laten meeslepen door het diminuendo, waarmee
ik in de laatste twee alinea’s de ontluistering van artsenideaal
en de vlakke algemeenheid van de discussie over de verhouding tussen
roeping en beroep heb gepresenteerd. Die vervlakking en generalisatie
doen echter wezenlijk tekort aan een unieke component in de medische
beroepsuitoefening, namelijk de professionele relatie die in de ontmoeting
met een patiënt wordt aangegaan. In die ontmoeting met een medemens,
die een beroep doet op de kennis en vaardigheden van de medische beroepsbeoefenaar,
klopt het hart van de eigenlijke geneeskunde en ligt het particuliere
en eigene van de geneeskunstuitoefening.

Het is zeker waar dat deze opvatting over de essentie van het arts-zijn
breed gedragen wordt door de humanistische visie van de Koïsche
of Hippocratische geneeskunde en zeker niet als exclusief gedachtegoed
van christendokters mag worden geclaimd. Voor het front van het Nederlands
Artsenverbond moet dat nadrukkelijk worden geconstateerd. Maar evenzeer
kan en mag niet worden ontkend dat de bijbelse, evangelische of christelijke
noties over de relatie tot en verplichtingen tegenover onze naaste in
het algemeen en onze hulpvragende medemens in het bijzonder een bijzondere
glans verlenen aan de professionele ontmoeting tussen arts en patiënt
en daarmee aan het beroepsprofiel van de arts. Wie tot een verdieping
wil komen van de betekenis van de vele aspecten die in de ontmoeting
tussen arts en patiënt liggen opgesloten, kan nauwelijks om die
religieuze dimensie heen. ‘Arzt sein ist Dienst an der Menschheit’,
schreef de Oostenrijkse chirurg Ferdinand Sauerbruch, en – zo
voegde hij eraan toe – ‘den wahren Arzt kennzeichnet eine
religiöse Auffassung seines Berufs’. Dezelfde boodschap vindt
men bij Erwin Liek, een chirurg en gynaecoloog uit Dantzig, die in het
interbellum duizenden lezers trok met zijn boek over Das Wunder in der
Heilkunde, dat ook in meerdere edities in Nederlandse vertaling verschenen
is. Voor het onderhavige thema van roeping en beroep verwijs ik graag
naar diens boek Der Arzt und seine Sendung, dat weliswaar minder grote
oplages beleefde, maar eveneens in het Nederlands werd vertaald en door
menige arts en zeker door menige Christen-arts in Nederland enthousiast
werd ontvangen. Lieks betoog betreft de vertechnisering van de geneeskunde
en bevat een vlammend protest tegen de macht van de ‘Krankenkassen’ en
de dehumanisering van de Duitse geneeskunde aan de vooravond van het
Derde Rijk. Het betoog is zeker niet religieus van inhoud of toonzetting.
Toch zou zijn exposé gemakkelijk als een gelovig vertoog gelezen
kunnen worden, doorspekt als het is met christelijke noties, zoals uit
de titel Der Arzt und seine Sendung al duidelijk blijkt. Dat het werkelijk
niet gemakkelijk is om de nucleus van het artsenbestaan, gevat in de
bedoelde ontmoeting met een hulpbehoevend en hulpvragend medemens, zonder
religieuze noties te doordenken, wil ik ten slotte nog illustreren aan
de hand van een veelzeggende passages uit de prachtige rede die de beroemde
internist William Osler in 1903 voor de studenten van de universiteit
van Toronto hield onder de titel The master-word in medicine. Dit citaat
bevat tegelijk alle ingrediënten van mijn bijdrage aan uw symposium. ‘The
practice of medicine’, aldus Osler, ‘is an art, not a trade;
a calling, not a business; a calling in which your heart will be exercised
equally with your head. Often the best part of your work will have nothing
to do with potions and powdres, but with the exercise of an influence
of the strong upon the weak, of the rigtheous upon the wicked, the wise
upon the foolish.’ Het citaat volgt trouwens pal op Oslers behartenswaardige
waarschuwing om, wat hij noemt, de wateren der wetenschap niet te mengen
met de olie van het geloof. ‘You can have a great deal of both
if, you can only keep them separate. The worry comes from the attempt
at mixture. As general practitioners you will need all the faith you
can carry, and while it may not always be of the conventional pattern,
when expresses in your lives rather than on your lips, the variety is
not a bad one from the standpoint of St. James’.

Ongemerkt is zo de veronderstelde tegenstelling tussen roeping en beroep
in het arts-zijn omgebogen tot een symbiotische relatie, waarin de medicus
tot dienaar wordt van de patiënt die een beroep doet op diens professionaliteit.
Hier klinkt de echo van het Hippocratische adagium ‘Medicus minister
nog magister naturae est’, dat in de christelijke traditie een
nieuwe invulling en uitbreiding kreeg in wat bekend staat als het Christus-Medicus
motief, dat op beide onderdelen van de arts-patiëntrelatie zijn
uitwerking heeft. In dit motief wordt de patiënt ons gepresenteerd
als de naaste aan wie ‘om Christus wil’ barmhartigheid moet
worden bewezen, zoals werd uitgewerkt in Christus’ Bergrede en
werd geconcretiseerd in de Werken van Barmhartigheid. Aan wie achter
de façade van de professionele relatie de naaste in zijn of haar
patiënt herkent, wordt daarin voorgehouden dat het goede dat wordt
aangereikt of aangericht impliciet als liefdeblijk aan Christus wordt
opgevat. Tegelijk biedt het motief de verbijzondering van de algemene
relatie tussen Christus en zijn gelovigen voor de uitoefening van het
artsenberoep, waarin Christus in zijn optreden als ‘hemelse heelmeester’ het
lichtende voorbeeld en de grote inspirator van de aardse medicus is.
Door de hele West-Europese geschiedenis heen heeft dit Christus-Medicus
motief een fascinerend spoor getrokken, zowel in de literaire als in
de artistieke tradities. Terwijl de roeping of vocatio haar kerkelijke
invulling kreeg en in de katholieke kerk tot het domein van de clerus
werd beperkt, kreeg de hippocratische notie van het ministerium naturae
zijn gekerstende vorm in de hogere ministerrol van de christenmedicus.
In die traditie kreeg de International periodical for Christians in
the medical professions in de jaren zestig de hoofdtitel Ministerium
medici, en in die traditie gaf de PCAO haar periodiek de naam In dienst
der genezing. Dienaar te zijn, of zoals Boerhaave het in nog diepere
nederigheid noemde, servulus (knechtje) te zijn, werd de nieuwe expressie
en tegelijk de praktische toepassing van het vocatio-begrip.

In die door het Christus-medicus motief gekleurde metafoor van het dienaar-zijn,
liggen gehoorzaamheid en afhankelijkheid als wezenlijke elementen opgesloten.
Wie bij roeping een Roeper veronderstelt en bij dienen een Heer, komt
in de dagelijkse beroepsuitoefening van de medicus terecht op wat ik,
met verwijzing naar de roepingsnotie, de appèlplaats van het
gebed zou willen noemen. Ik hoef daarover geen zelfstandig verworven
inzichten te debiteren, want de schatkamer van de geschiedenis der geneeskunde
is rijk gevuld met illustraties hoezeer de arts door alle eeuwen heen
in zijn bestaan geslingerd is geweest tussen de polen van roeping en
beroep en hoezeer de gelovige medicus telkens weer het plechtanker van
zijn geloof aan gene zijde van zijn professionele bestaan heeft uitgeworpen.
Men kan ervoor terecht in de omvangrijke bloemlezing van medische beroepscodes,
eden en gebeden die de Israëlische medicus Etziony in 1973 publiceerde
onder de titel The physicians creed: het credo van de medicus, een veelzeggende
titel wanneer men beseft dat een credo het intieme antwoord is dat men
zijn roeper toevertrouwt. De codes en eden passeer ik maar stilzwijgend
om de sprekers van de derde parallelsessie niet grasmaaiend voor de
voeten te lopen, maar van de geselecteerde gebeden wil ik U toch graag
een paar passages meegeven.

Zo bad de militaire heelmeester Thomas Gale in 1563: ‘O Lord,
increase our knowledge that are come together at this present, to learn
our arte, according to our bounden dutie, and graunt us good success
in all our doinges therin, that it may be to the relief and comfort
of those that be diseased and sick, and to the honour and glorie of
thy holie name’. Zijn collega aan het St. Bartholomew’s
Hospital, William Clowes, bad in zijn ‘surgeons prayer’ de
indrukwekkende trits: ‘make us diligent in searching, careful
in using and faithful in practising and applying of those remedies that
thou has taught us. Bless our labours, we beseech thee, that thy power
giving force to these medicines, thety may be effectual to the removing
of the griefs of thy people. And grant that both we and they that shall
receive help to us may hereby earnestly be stirred up to praise and
magnify thy holy name.’
Maar het mooiste specimen is toch wel het ‘Ochtendgebed van een
medicus’, toegeschreven aan Maimonides, en velen van u ongetwijfeld
bekend, al was het maar uit de tijd dat het blauwe boekje van de KNMG,
getiteld Medische ethiek en gedragsleer, de tekst ervan in een addendum
had opgenomen. Dat was anno domini 1959: O tempora, o mores! voeg ik
er tegenover dit gehoor veelzeggend aan toe. Voor een volledig citeren
ontbreekt de tijd. Toch valt ook met enkele fragmenten duidelijk te
maken dat hier niet een arts aan het woord is die zijn roeping als decoratie
op de revers heeft gespeld, maar die iedere alinea opent met de verlangens
van een roepingbewuste medicus.
‘Sta mij bij Almachtige, in het volbrengen mijner moeilijke taak, opdat
zij gelukke … Beziel mij met liefde tot mijn kunst en uw schepselen,
laat niet toe dat geld of roemzucht mijn daden beïnvloeden … Verruim
mijn hart, zodat dit steeds bereid is arm en rijk, vriend en vijand,
den kwade zowel als den goede te helpen. Laat mij in den lijder alleen
den mensch zien .. Verleen mij, o God, geduld en zachtheid … Schenk
mij gematigdheid in alles, behalve in mijn verlangen naar kennis … Geef
mij bescheidenheid, zoodat hoogmoedige gedachten over mijn bekwaamheid
ver van mij blijven.’

Ongetwijfeld zijn er onder U die, dit horend, terugdenken aan de gebedssamenkomsten
die Paul Tournier in de jaren veertig en vijftig organiseerde voor zijn
geestverwante collega’s. Het oeuvre van deze inspirerende medicus
met zijn ‘radicale therapie’ bevat tal van passages over ‘roeping
en aanroeping’ die een passende plaats in mijn betoog hadden verdiend,
maar die om des tijd wil én omdat Tournier zo’n bijzonder
chapiter is in de geschiedenis van de christelijke geneeskunde, hier
zijn weggelaten.
Bij de wél geciteerde gebeden moet overigens de kanttekening
worden geplaatst, dat het merendeel afkomstig is uit protestantse kring.
Katholieke artsen blijken zich, als de bronnen hier op juiste wijze
zijn gescreend, zelden aan dergelijke tekstcomposities te hebben gewaagd.
Dat gegeven noodzaakt tot een herinnering aan de bijzondere invloed
die Calvijn (en in mindere mate ook Luther) op de arbeidsmoraal van
de protestanten heeft gehad door de concipiëring van het ambt aller
gelovigen, voor wie de roeping in gelijke mate geldt als voor de geestelijke
ambten. Via dat spoor zouden we terecht komen bij het hoofdstuk over
de congruentie en parallellie tussen de ambten van predikant en dokter
in de protestantse traditie, waarover de internist Nolle in zijn proefschrift
Arts en predikant het nodige heeft gezegd. Wie meer wil, kan terecht
in het tijdschrift Predikant en dokter, dat gedurende het interbellum
in Nederland verscheen. Hier stip ik dit pastoraal-medische thema slechts
aan in de marge van de beschouwing over het artsenideaal, waarvan het
als afgeleide kan worden beschouwd.

Als bidden antwoorden is, dan brengt het pendant daarvan mij opnieuw
bij de roeping, het kernelement van deze bijdrage. Wat roeping nu precies
is, durf ik ook na lang wikken en wegen niet te beslissen. Het prachtige
bijbelverhaal over de jonge Samuel in het huis van de oude Eli mag,
dankzij het verteltalent van basis- en zondagsschoolpersoneel, het religieus
ontvankelijke gemoed van sommige kinderen zodanig hebben opgeschrikt
en verstoord, dat zij ’s nachts in gespannen afwachting waren
hun naam te horen roepen, maar eenmaal aanbeland in de turbulentie van
het adolescente leven fungeren andere mediatoren en andere signalen
als richtinggevend voor het beroepsleven. Ik laat graag ieder in zijn
of haar waarde als het gaat om de concretisering van wat als levensroeping
ervaren wordt. Zelf kon ik me wel vinden in het antwoord van een huisarts
uit Kootwijkerbroek, die ten tijde van de MKZ-crisis in het Reformatorisch
Dagblad op de vraag ‘Ziet u uw beroep als roeping …?’ antwoordde: ‘Ik
geloof voor het artsenberoep niet zo in roeping. Ik geloof wel in leiding.
Ik denk dat ik door God ben geleid om in Kootwijkerbroek huisarts te
worden. Maar ik weet niet of over vijf jaar die leiding een andere kant
opgaat. God leidt het leven langs allerlei kronkelpaden. Soms gaat het
leven anders dan je denkt. Roeping is star: iemand roept je en je moet
zelf maar zien dat je er komt. Leiding is dynamisch: er is Iemand die
m’n hand vasthoudt en met me meeloopt. Dat is veel mooier. Dan kun je
ook in afhankelijkheid vragen: Hoe moet het vandaag?’

Aan die opvatting voeg ik graag nog enkele noties toe. Ten eerste voert
het begrip roeping ons naar de diepere lagen van de medische professionaliteit,
die de symbiose tussen roeping en beroep vóóronderstelt.
Die diepere laag raakt de attitude, zo u wilt de consistentie van de
attitude, die zo bepalend is voor het functioneren van de arts (en alle
andere werkers in de gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk en in
de omgang met zijn patiënt en diens waardigheid. Ten tweede lijkt
roeping mij een bepalende factor voor de mate waarin arbeidsvreugde
gewonnen wordt, en de wijze waarop zij kan worden verdiept en verrijkt.
Ten derde fungeert roeping hooguit in de onderbouw van het medisch functioneren
en mag zij nimmer ten koste gaan van het primaat van de professionaliteit
en kwaliteit in de beroepsuitoefening. Ten vierde lijkt mij roeping,
zo die al kan worden geëxpliciteerd, een intiem privaat bezit dat
nimmer mag worden ingezet ter legitimering van handelen. Roeping bezielt
het handelen, verschaft het de overtuigende impact, maar kan niet als
sturende factor worden ingezet, oncontroleerbaar, onoverdraagbaar en
onverifieerbaar als zij is.

Het Nederlands Artsenverbond heeft voor deze feestelijke bijeenkomst
in dubbel opzicht een voortreffelijke keuze van thema’s gemaakt:
eerst door de eerbiediging van het menselijk leven, zoals in de grondslag
en doelstelling is verwoord, te vertalen in het overkoepelende thema ‘Hoe
geef je de waardigheid van de mens vorm in de zorg?’ en vervolgens
door de vraag naar roeping en beroep daaraan vast te koppelen. Om de
verbindende schakels daarvan in beeld te brengen was een boeiende opdracht,
die ik zeker niet uitputtend en finaal heb uitgevoerd. Hoe edeler en
verhevener de noties die in het geding worden gebracht, hoe facetrijker
en fonkelender zij oplichten wanneer zij onder de lampen van geloof
en rede worden bezien. Bij de thema’s van mijn bijdrage was hopelijk
het strijklicht dat ik slechts kon bieden, voldoende om U te overtuigen
dat respect en waardigheid, en roeping en beroep kristalcombinaties
zijn die ver voorbij de grenzen van dit symposium de hoofden en harten
van medici zullen blijven fascineren. Het Nederlands Artsenverbond moge
daarbij tot in lengte van jaren een stimulerende en ondersteunende rol
spelen.

LITERATUUR

Aalders, W.J., Roeping en beroep bij Calvijn, Mededeelingen der
Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, N.R., vol.
6, no. 4 (1943) 65-109.

Broghammer, H., Der Danziger Arzt Erwin Liek (1878-1935), Centaurus
Verlagsgesellschaft, Pfaffenweiler 2000.

Brody, I.A., The decision to study medicine, New England Journal
of Medicine 252 (1955) 130-134.

Dekker, G., Van roeping naar baan. Arbeid in godsdienstig perspectief,
Ten Have, Baarn 1996.

Eijkenboom, P.C.J., Het Christus-Medicusmotief in de preken van
Sint Augustinus, Van Gorcum, Assen 1960.

Etziony, M.B., The physician’s creed. An anthology of medical
prayers, oaths and codes of ethics written and recited by medical
practitioners through the ages, Ch.C. Thomas, Springfield 1973.

Gier, H.G. de, e.a., Wetenschap tussen roeping en beroep. Verslag
van een verkennend onderzoek naar de (on)aantrekkelijkheid van
een loopbaan in wetenschappelijk onderzoek, Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer 2001.

Gustafson, J.M., Professions as callings, Social Service Review 56 (1982) 501-515.

Kleijer, H. en G. Vrieze (red.), Onderwijzen als roeping : het
beroep van leraar ter discussie, Garant, Leuven-Apeldoorn 2000.

Leibbrand, W., Der göttliche Stab des Äskulap. Vom geistigen
Wesen des Artzes, Salzburg O. Müller Verlag, Leuven-Apeldoorn
1939.

Lieburg, M.J. van, In het belang van wetenschap en kunst. Een
beknopte geschiedenis van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij
tot bevordering der Geneeskunst, Erasmus Publishing, Rotterdam 1999.

Liek, E., De roeping van den geneesheer, vertaald uit het Duitsch
van E.H.L. de Ruyter Mayer, A.W. Sijthoff, Leiden 1932.

Lindeboom, G.A., Tegen de stroom in. Tien jaren Nederlands Artsenverbond,
Vita humana 10 (1983) 5-30 [i.h.b. de voetnoten 37 en 41].

Molenaar, J.C., Goede dokter. Ideaalbeeld of vrome wens?, Uitgeverij
Lemma, Utrecht 1999.

Nolle, F.A., Arts en predikant. Een beschouwing over grenzen
en raaklijnen van hun beider arbeidsterrein, P. den Boer, Utrecht
1955.

Osler, W., Aequanimitas, with other addresses to medical students,
nurses and practitioners of medicine, H.K. Lewis, Londen 1948.

Weber, M., Wetenschap als beroep en roeping; met een nawoord:

Waardevrijheid: toen en nu, door E. Tellegen, Samson, Alphen aan
den Rijn 1970.