PVH 12e

jaargang – 2005 nr. 6, p. 158-164  

Over Nederlandse

romantiek en Europese bedaagdheid.
Het denken over euthanasie

Mr

dr drs. M.A.J.M. Buijsen
Universitair
hoofddocent gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam
en redacteur van PVH.

1.

INLEIDING

Het is genoegzaam bekend dat er buiten de landsgrenzen,

de zuidelijke uitgezonderd, aanzienlijk anders gedacht wordt over levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding bij ernstig zieke en stervende mensen.
De verschillen in het denken over de toelaatbaarheid van deze handelingen
kwamen enkele jaren goed aan het licht in de zaak Pretty.1
De uitspraak van de Europese rechter in deze zaak viel vrijwel samen
met het moment waarop de Nederlandse Wet toetsing levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding (Euthanasiewet geheten in de volksmond)
van kracht werd.2 Het
Europese Hof voor de rechten van de mens gaf er bij die gelegenheid
blijk van wezenlijk anders over menselijke waardigheid
te denken dan de Nederlandse wetgever. Waarom is dat nu? Hoe komt het
toch dat in Nederland echt anders over deze kwestie gedacht wordt dan
in de landen om ons heen, België daargelaten.
In de volgende paragrafen voer ik aan dat de verschillen in opvatting
zijn terug te voeren op het begrip van autonomie, dat in Nederland – in
het denken over euthanasie dan toch – zeer beslist een inhoud
heeft gekregen die het elders in ‘Europa’ niet heeft. Ik
zal ook betogen dat dit begrip van individualisme getuigt, en wel van
een heel bijzondere vorm van individualisme, van een individualisme
namelijk dat – zoals zal blijken – zonder meer de kwalificatie ‘romantisch’ verdient.

2.

CASUS

Dianne

Pretty was een drieënveertigjarige Engelse vrouw die leed
aan een progressieve, neurodegeneratieve aandoening
van het zenuwstelsel. Deze ziekte, die ongeneeslijk
is, verzwakt de spieren
en gewoonlijk
heeft het falen van de ademhalingsspieren de dood
tot gevolg. Bij verzoekster was de ziekte vergevorderd.
Dianne Pretty was verlamd
vanaf de nek, het spraakvermogen was verloren gegaan
en voeding vond plaats met behulp van een sonde.
Haar intellect en het
vermogen
tot het nemen van beslissingen waren evenwel nog
intact en zij had de wens geuit verschoond te willen
blijven van het ernstige
lijden en de onwaardigheid die haar te wachten zouden
staan in
het laatste stadium. Omdat de ziekte haar niet in
staat stelde over te gaan tot zelfdoding, was het
haar wens dat haar echtgenoot
haar bij de levensbeëindiging behulpzaam zou zijn.
In het Verenigd Koninkrijk is het verlenen van hulp bij zelfdoding
echter een misdrijf en de Director of Public Prosecutions (DPP)
weigerde de echtgenoot de toezegging niet tot vervolging
over te gaan indien hij aan de wens van zijn vrouw
gehoor zou geven. Volgens
verzoekster was deze beslissing in strijd met het
bepaalde in artikel 2 (het recht op leven), artikel
3 (het verbod van foltering), artikel
8 (het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven),
artikel 9 (het recht op vrijheid van gedachte, geweten
en godsdienst) en artikel 14 (het verbod van discriminatie)
van het Europees verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM).3
Het Europese Hof voor de rechten van de mens oordeelde
evenwel anders en deed uitspraak op 29 april 2002,
twaalf dagen voor
de dood van Dianne Pretty en twee dagen voor het
in werking treden van Euthanasiewet.4

3.

HET BELANG VAN DE ZAAK PRETTY

De aandacht

die het Pretty-arrest destijds kreeg in de Nederlandse
media5 had
niet alleen te maken met de samenloop van omstandigheden.
Op het moment van de uitspraak lagen namelijk ook
de internationaalrechtelijke overwegingen van de indieners van
het voorstel Euthanasiewet
nog
vers in het geheugen. En juist dienaangaande bleek
het Hof er duidelijk andere opvattingen op na te houden.
De Euthanasiewet – het is genoegzaam bekend – voorziet
in een bijzondere strafuitsluitingsgrond voor de
arts die levensbeëindiging
op verzoek toepast of hulp bij zelfdoding verleent
en daarbij voldoet aan bepaalde eisen. Of de regeling
de internationaal-rechtelijke toets der kritiek zou
kunnen doorstaan, was een vraag
die
vreemd
genoeg pas tijdens de behandeling van het voorstel
door de Eerste Kamer werkelijk werd gesteld. Daarvoor
was over andere
aspecten
van
het voorstel uitvoerig – en soms verhit – gediscussieerd.
Men denke aan de zorgvuldigheidseisen, de nieuwe
rol van de regionale toetsingscommissies, de regeling
voor verzoeken om levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding door minderjarigen
en de erkenning van de geldigheid van schriftelijke
wilsverklaringen omtrent levensbeëindiging.
Misschien sprak de vraag naar de verenigbaarheid
met artikel 2 EVRM niet zo tot de verbeelding. In
ieder geval voorzag
men op dit punt
weinig problemen.6

In artikel 2, eerste lid, EVRM is bepaald dat het

recht van eenieder op leven wordt beschermd door
de wet. In datzelfde lid wordt verder
gesteld dat niemand opzettelijk van het leven mag
worden
beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van
een gerechtelijk vonnis wegens
een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.
In het tweede lid worden tenslotte de situaties opgesomd
waarin de beroving van
het leven niet geacht wordt in strijd te zijn met
dit artikel.
Gezien het belang van het door artikel 2 EVRM beschermde
rechtsgoed mag
worden aangenomen dat deze opsomming limitatief is
en daar levensbeëindigend
handelen in de zin van de Euthanasiewet niet genoemd
wordt, lag het toch niet erg voor de hand om te
veronderstellen dat overeenstemming met artikel 2
EVRM evident is.

Niettemin meende de regering in eerste instantie

te kunnen volstaan met de simpele mededeling
dat ‘[zij] de overtuiging
is toegedaan dat dit wetsvoorstel niet strijdig is
met de in artikel 2 EVRM neergelegde
verplichting voor de verdragsluitende staten om het
recht op leven bij wet te beschermen’.7 Later,
in de Eerste Kamer, werd opgemerkt dat het ‘bij het onderhavige
wetsvoorstel [gaat] om een evenwichtige afweging
van de in het geding zijnde belangen, welke afweging
in overeenstemming kan worden geacht met het internationale
recht’.8 En
ten slotte voerden de indieners de standpunten van
enkele gezaghebbende rechtsgeleerden ten tonele,
waaronder die van E.A. Alkemade, en gaven
zij aan diens mening te delen dat het de wetgever
is die
inhoud zal moeten geven aan het in artikel 2 gewaarborgde
recht op leven, en
dat dit recht veelal zal moeten worden afgewogen
tegen andere mensenrechten, onder andere het verbod
van het moeten ondergaan
van een onmenselijke
en vernederende behandeling, zoals neergelegd in
artikel 3 van het EVRM. In samenhang met dit artikel
zou de nieuwe wet niet onverenigbaar
zijn met artikel 2 EVRM.

Met instemming citeerden de indieners ook H.J.J.

Leenen die in een van zijn publicaties over artikel
2 EVRM had opgemerkt
dat de norm ‘eerbied
voor het leven’ die aan dit artikel ten grondslag ligt,
de overheid en anderen het recht ontneemt iemand
tegen diens wil het leven te benemen doch geen grond
verschaft om de individuele persoon
te verbieden dat zelf te doen of een ander te vragen
hem daarbij behulpzaam te zijn.9 Leenens
opvatting aangaande het grondrecht in kwestie was
kennelijk deze: indien wordt ingestemd met de aantasting
van een door dat grondrecht beschermd rechtsgoed,
kan van schending van dat grondrecht geen sprake
zijn. Maar de opvatting
dat grondrechten
in deze zin vervreemdbaar zijn, kan alleen maar gehuldigd
worden indien men de mening is toegedaan dat zij
in functie staan van iets
anders: individuele zelfbeschikking. Welnu, in de Pretty-zaak
draaide het in Nederlandse ogen voornamelijk om de
vraag of het Europese
Hof voor de rechten van de mens Leenens kijk op mensenrechten
(en op het door artikel 2 beschermde recht op leven
in het bijzonder) zou delen.

4.

HET
SUBJECT VAN MENSELIJKE
WAARDIGHEID I

De gezondheidsjurist Leenen heeft in tal van geschriften

een lans gebroken voor het zelfbeschikkingsrecht: een recht
dat zijns inziens ieder mens als mens toekomt; een individueel
en oorspronkelijk recht, niet
van de
staat of de gemeenschap afgeleid, ‘dat zijn grondslag vindt in het
principe van de vrije, autonome mens die een inherente waardigheid
heeft welke
onvoorwaardelijk respect verdient’.1

Dit

zelfbeschikkingsrecht is door Leenen aangewezen als
een van de grondslagen van het gezondheidsrecht.
Deze kijk op dit rechtsgebied
is evenwel duchtig bekritiseerd, deels omdat de onderstelling
van het zelfbeschikkingsrecht onvoldoende verklaart
en als interpretatieve leidraad
tot ongerijmdheden
voert,10 kortom:
tot een ondeugdelijke theorie van
het gezondheidsrecht voert, deels
omdat het recht elke
positiefrechtelijke basis ontbeert.12
Nu lijdt het geen twijfel dat Leenen
het zelfbeschikkingsrecht een veel
grotere reikwijdte heeft toegekend.
Dat hij dit recht in de beginperiode
van het gezondheidsrecht heeft opgevat
als een van de pijlers van dit rechtsgebied
is op zichzelf beschouwd niet zo
vreemd en destijds – in de vijftiger
en zestiger jaren – rechtspolitiek
waarschijnlijk ook niet
zo onverstandig. Geneeskunde
is al diepingrijpend van karakter,
het systeem van gezondheidszorg plaatst
mensen al in een afhankelijkheidsrelatie,
en zeker
in de paternalistische
verhoudingen van die dagen was het
gevaar dat patiënten beschouwd
werden als louter objecten van manipulatie
allesbehalve denkbeeldig.
Maar Leenen sprak ook over het zelfbeschikkingsrecht
als ‘het recht
van de mens om naar zijn eigen levensconcept
te leven’, als het
recht dat ‘eigen keuze van normen en waarden met betrekking
tot het eigen leven [betekent]’, ook al is dat een afwijking
van in de samenleving van dat moment
gangbare normen en waarden. Sterker
nog, volgens Leenen houdt
het beginsel juist in dat men ‘ten aanzien van zijn eigen leven
kan beschikken op een andere wijze
dan in de samenleving gangbaar is’.13 Aan
Leenens opmerkingen over zelfbeschikking,
met hun nadruk op de authenticiteit, de uniciteit en de zelfontplooiing
van het individu
lijkt een bepaalde notie
van individualisme ten grondslag te liggen.

5.

OVER INDIVIDUALISME

Over individualisering

en individualisme is veel gezegd en geschreven. Nu verwijst
de eerste term ongetwijfeld naar het proces van het ontstaan, de
groei en
de verspreiding van het individualisme. Maar wat is individualisme
dan eigenlijk?
Als notie is ‘individualisme’ zeer problematisch. Reeds
in 1905 verzuchtte Max Weber: ‘De term “individualisme” bevat
het meest heterogene dat denkbaar is.’14 Het
is dan ook beslist niet overdreven om te spreken van
een wezenlijk omstreden concept,
van een concept dat: 1. verwijst naar een praktijk die
vanwege de vele dimensies uitermate complex is; 2. grenzen
trekt die relatief
open zijn in die zin dat ook nieuwe en onvoorziene situaties
binnen zijn reikwijdte kunnen worden gebracht; 3. in
het gebruik onlosmakelijk
verbonden lijkt te zijn met het uitspreken van een waardeoordeel.15 Toch
hoeft de door Weber bepleite grondige historische begripsanalyse
op deze plaats niet te worden uitgevoerd
om enig besef te krijgen
van de begripsinhoud.

In de tijd is het ontstaan van de term ‘individualisme’ zeer

goed aan te wijzen. De term duikt namelijk voor het eerst
in de eerste helft van de negentiende eeuw op, en het
interessante is
nu dat het reeds op dat moment gebruikt werd met de verschillende
betekenissen die de term ook vandaag de dag heeft. In
het tweede deel van Boek II van De la démocratie en Amérique (1835-1840)
beschrijft Alexis De Tocqueville het opkomen van het
individualisme, en spreekt hij van ‘individualisme’ als ‘een
recente uitdrukking, geboren uit een nieuwe gedachte’. En
hij voegt daaraan toe dat men ‘vroeger enkel het egoïsme
[kende]’.16 Individualisme
wordt door De Tocqueville omschreven als ‘een kalme en weloverwogen
ingesteldheid die elke burger in de gelegenheid stelt
zich los te maken van de massa
van zijn gelijken, door zich met gezinsleden en vrienden
terug te trekken
in een kleine, afgeschermde wereld, en nadien de grote
samenleving als het ware graag aan haar lot over laat’.17 Dit
individualisme zou het voortbrengsel zijn van de democratische
samenleving, waar
de maatschappij ‘voortdurend in beweging is’ en waar ‘het
spoor van generaties [wordt] uitgewist’, van de samenleving
die de ‘draad der tradities breekt’, die ‘verwanten
samenbrengt maar (…) burgers van elkaar verwijdert’.18

Van het individualisme waarvan De Tocqueville spreekt,

zegt Jet Bussemaker in haar voortreffelijke proefschrift dat het
meer dan eens ontstaat en dat het welbeschouwd juister is om te
spreken van het ontstaan van individualistische denkbeelden,
van denkbeelden die op verschillende momenten in de tijd
zijn voortgebracht. Zij wijst op de Renaissance, de periode waarin
de mens
zich begint
los te maken van een samenleving waarin hij slechts betekenis
had in categorieën van volk, genootschap en familie, en wanneer
een breuk in de kerkelijke hiërarchie en het begin van een
mercantilistische economie te lokaliseren zijn. En wat
te denken van het mercantilisme zelf, dat de ruilverhoudingen
via contracten
expliciteert, en een scheiding tussen maatschappelijke
levenssferen (bedrijf en familieleven) bewerkstelligt?

Een belangrijke bron van individualistische denkbeelden

is volgens Bussemaker de Reformatie, wanneer het organische katholieke
geloof concurrentie krijgt van een protestante, meer verinnerlijkte
geloofsopvatting waarin de mens in een directe relatie tot God staat,
en waarin alleen de Bijbel nog een absoluut gezag heeft en aan het
individu een eigen geweten en verantwoordelijkheid voor zichzelf
wordt toegekend.

Van een niet te onderschatten belang is ook het zeventiende-eeuwse

sociaal-contractsdenken van Thomas Hobbes en John Locke,
waarin de mens gezien wordt als bezitter van zichzelf,
die vrij is om contracten
met anderen te sluiten en die zelfstandig aan de markt
kan deelnemen, los van corporaties of vakgenootschappen.
De Verlichting toont weer
de verdere ontwikkeling van de idee van het individu
als zelfstandige eenheid en het ontstaan van de notie
van het autonome individu dat
op grond van zijn beschikking over de rede aanspraak
kan maken op individuele rechten. De Franse Revolutie
laat een individualisering zien ten opzichte van het
tot dan toe geldende politieke
gezag,
waarna het individu definitief gezien wordt als voorafgaand
aan het geheel, dat zijn macht slechts met eigen instemming
aan een
hoger gezag kan afstaan. In de negentiende eeuw, ten
slotte, treedt massale individualisering op ten aanzien
van familiebanden en sociale
groepen. Uithuwelijking en het verstandshuwelijk maken
plaats voor de vrije huwelijkskeuze, en het economisch
gerichte individualisme
breidt zich verder uit. Al deze individualistische denkbeelden
– ontstaan in verschillende historische praktijken –
komen volgens Bussemaker aan het begin van de negentiende
eeuw samen in het begrip ‘individualisme’.19 Als
Verlichtingsindividualisme is het de notie die uitgaat
van een abstract concept van het individu, dat wordt beschouwd als
een autonoom
handelend subject dat zelf het best in staat is over
de eigen belangen te oordelen.

Over dit Verlichtingsindividualisme oordeelt De Tocqueville

zelf niet onverdeeld positief. Het is weliswaar geen
egoïsme
(‘een gepassioneerde en overtrokken vorm van eigenliefde,
als gevolg waarvan mensen alles op zichzelf betrekken
en zichzelf boven alles en iedereen stellen’), maar het kan
er wel in ontaarden. Het individualisme biedt immers
de mogelijkheid om zich
aan de massa te onttrekken en daarom kan dit leiden tot
verwaarlozing van het publieke leven.20 De
conservatieve katholiek Joseph De Maistre is resoluter.
Hij spreekt in 1820 van een ‘diepe en verschrikkelijke
scheiding der geesten’, van ‘een versnippering van alle
doctrines’.21 Volgens
zijn geloofsgenoot Félicité de
Lamennais (1829) zou het individualisme zelfs elk idee
van gehoorzaamheid en plicht vernietigen, en daarmee
zowel het gezag als de wet. ‘Wat
blijft vervolgens anders over dan een verschrikkelijke
verwarring van belangen, passies en uiteenlopende meningen?’22 Geluiden
als deze zijn ook tegenwoordig te vernemen; ze zijn dus
bepaald niet nieuw.

Dat er aan het eind van de achttiende eeuw op de Verlichting

ook andersoortige kritiek werd uitgeoefend, vooral in
Duitsland, zal bekend zijn. Tegenover het denken in termen
van eigenbelang, individuele preferenties en nutsmaximalisatie,
bepleiten
denkers
als Wilhelm von Humboldt en Friedrich Schleiermacher
ruimte voor de ontwikkeling van individuele gevoelens
en beleving, voor hartstocht
in plaats van rede, en worden uniciteit en zelfrealisatie
vooropgesteld. Reeds met de denkbeelden van de Duitse
romantici – en later die
van de Engelse utopisch socialisten – krijgt ‘individualisme’ een
tweede betekenis, en wel een die in belangrijke mate
afwijkt van het individualisme van de Verlichting. Tegenover
het individualisme
met zijn nadruk op Rede, eigenbelang en individuele welvaart,
het ‘zelf’ als
de optelsom van individuele preferenties, het beroep
op de negatieve vrijheidsrechten en de collectieve moraal
als de resultante van
algemene wil en instemming, wordt een individualisme
gesteld waarin de nadruk op gevoel wordt gelegd, waarin
het ‘zelf’ geformuleerd
wordt in termen van eenheid en authenticiteit, waarin
de mens uit is op zelfontplooiing, volgens welke autonomie
bevochten moet worden,
en waarin positieve vrijheidsrechten en individuele moraal
worden beklemtoond. Bussemaker spreekt in dit verband
zeer treffend van
utilitaristisch en expressief individualisme.23

Welnu, het lijdt geen twijfel dat Leenens ideeën omtrent individuele

zelfbeschikking meer verwantschap hebben met het expressieve
individualisme dan met het utilitaristische, het individualisme
van de Verlichting.
En het is dus de vraag of het de mens is die aan dit
beeld voldoet, aan dat van het expressieve individualisme
dus, aan wie de waardigheid
inherent is welke onvoorwaardelijk respect toekomt.

6. HET

SUBJECT VAN MENSELIJKE WAARDIGHEID II

Leenen

is wel
voor
de voeten
geworpen dat het
verkeerd
is om
naar
Nederlands
recht
van een
recht
op individuele
zelfbeschikking
te spreken:
het wordt
niet
genoemd in de
Grondwet
en komt
evenmin
voor
in de teksten van
verdragen
waarbij
Nederland
partij
is.24 Het
begrip
van menselijke
waardigheid wordt
daarentegen
sedert
1950
genoemd
in de
preambule
van elk
verdrag
dat binnen
de Raad
van Europa
tot stand gekomen
is.
Menselijke
waardigheid
is een
begrip
dat ongetwijfeld
ook thuishoort
in de
categorie
van
wezenlijk
omstreden
concepten.
Een bondige
en adequate weergave
van de
begripsinhoud
is derhalve
ondoenlijk.
Niettemin
is er
in juridische
zin voldoende
over
te zeggen.
De contouren
van het
europeesrechtelijke
begrip
van menselijke
waardigheid
zijn
namelijk
kenbaar.
Ook in
deze
zin
maakt
menselijke
waardigheid
aanspraak
op respect, en van
respect
voor
menselijke
waardigheid
is geen
sprake
indien
de rechten
zoals
omschreven
in het
Europese
mensenrechtenrecht
(en zoals
uitgelegd
door
het Hof)
worden geschonden.
Schending
van deze
mensenrechten
levert
schending
op van
de menselijke
waardigheid in de
genoemde
zin:
schending
van iemands
recht
op eerbiediging
van gezinsleven
houdt
aantasting
in van
diens
waardigheid,
schending
van iemands
recht
op vrijheid
van godsdienst
betekent
aantasting
van diens
waardigheid,
etc.
Maar
over
de gevolgen van
schending
van het
zelfbeschikkingsrecht
kan zó niet
gesproken
worden,
een aanwijsbare
positiefrechtelijke
basis
daarvoor
ontbreekt
immer.

Echt

in termen
van juridische
rechten
laat
de verhouding
tussen
waardigheid en zelfbeschikking
zich
dus niet
beschrijven.
Met behulp
van metaforen
en een ‘losser’ gebruik
van de
term ‘recht’ blijkt
dat wel
te kunnen.
In 1999
aanvaardde
de Parlementaire
Assemblee
van de
Raad
van
Europa
een advies
over
de bescherming
van de
mensenrechten
en de
waardigheid
van
ernstig
zieken
en stervenden,
van mensen
dus zoals
Dianne
Pretty.25 In
deze
Aanbeveling
spreekt
de vergadering
zich
uit voor
zowel bescherming
van
het zelfbeschikkingsrecht
van die
personen
als handhaving
van
het verbod
op opzettelijke
levensbeëindiging.
Dit betekent
onder
meer dat de stervenswens
van een
ernstig
zieke of
stervende
in de
ogen
van de Assemblee
nimmer
kan resulteren
in een
rechtsgeldige aanspraak
om te
sterven
door
de hand van
een ander.
Evenmin
kan die
wens op zichzelf
naar
geldend
recht opzettelijke
levensbeëindigende
handelingen
rechtvaardigen.

In haar

explanatory memorandum bij
het advies
kent
ook rapporteur
Gatterer
aan het
zelfbeschikkingsrecht
grote
waarde
toe.
Zij omschrijft
het als ‘het
recht
om beschermd
te worden
tegen
invloeden
van buitenaf’,
dat voor
ernstig
zieken
en stervenden onder
meer
met zich
meebrengt
om –
op
basis
van juiste
informatie – te
beslissen
verdere
therapie
te weigeren
om van
verder
lijden
verschoond te blijven.
Over
dit (morele)
recht
van individuen
op zelfbeschikking
merkt
zij verder
op dat
het ‘geworteld is
in hun
[hun]
onschendbare
en onvervreemdbare
waardigheid’,
een waardigheid
die ‘inherent
is aan
het bestaan
van een
menselijk wezen’,
en die ‘niet
het voortbrengsel
[is]
van een
conventie
en evenmin het gevolg
van de
erkenning
door
anderen’.
Eerbied
voor
de menselijke
waardigheid
staat
los van
elke
feitelijke reciprociteit,
aldus
de rapporteur,
en men
bezit
haar louter
en alleen
omdat
men uit
mensen
voortkomt.26
Met andere
woorden,
niet alleen denkt
de rapporteur
duidelijk
anders over het
zelfbeschikkingsrecht
dan Leenen,
ook
lijkt
waardigheid predicatief
van
een ander
subject te zijn.
Het is
niet
het vrije, autonome
mens aan
wie zij
inherent is, maar
elke mens
komt
zij toe, en mens
is men reeds
als men
uit mensen geboren
is.

7.

WAARDIGHEID NADER BEZIEN

Wanneer

gezegd wordt dat iets wortelt in iets anders, brengt
men tweeërlei
tot uitdrukking. Allereerst dat beide dingen met elkaar
verbonden zijn, in de tweede plaats dat het laatste fundamenteler
is. Zelfbeschikking
wortelt in waardigheid, dat lijkt het Europese mensenrechtenrecht
dan toch te veronderstellen, niet andersom. Ware dat
namelijk het geval, dan zou het Hof de argumenten van
de verzoekster in de Pretty-zaak
beslist anders hebben beoordeeld.
Van tal van door het EVRM beschermde rechten – men denke bijvoorbeeld
aan het recht op vrijheid van vereniging van artikel 11 EVRM – kan
gezegd worden dat van schending geen sprake is, en van
aantasting van de menselijke waardigheid bijgevolg evenmin,
indien de inbreuk
plaatsvindt met instemming van de drager van het recht.
Was nu zelfbeschikking fundamenteler dan waardigheid,
dan zou dit van alle EVRM-rechten
volgehouden kunnen worden. Dat dit niet het geval is,
blijkt uit het Pretty-arrest.

Over vrijheden als die van artikel 11 merkt het Hof op

dat zij een zekere mate van vrijheid impliceren wat betreft
hun toepassing. Dat het recht op leven wezenlijk anders van
karakter is, blijkt uit de vaststelling van de rechters
dat artikel 2 EVRM
niet ‘zonder verdraaiing van de taal’ kan worden uitgelegd
als een bepaling die ‘een diametraal tegenovergesteld recht,
namelijk het recht om te sterven’ verleent. Evenmin creëert
de bepaling naar het oordeel van het Hof een zelfbeschikkingsrecht
in die zin dat een individu een recht toekomt de dood
boven het leven te verkiezen.27 Met
andere woorden, op zichzelf verbindt artikel 2 EVRM geen
enkel rechtsgevolg (in de vorm van een plicht of bevoegdheid
aan de kant van degene die bij de levensbeëindiging behulpzaam
zou moeten zijn) aan de uitgesproken stervenswens van
een individu.
Het bijzondere karakter ontleent het door artikel 2 EVRM
beschermde recht aan de evidentie dat zonder dit recht
het genot van alle andere rechten van nul en generlei
waarde is. Dat dit de
positie van het recht ten opzichte van de overige rechten
bijzonder doet zijn, bracht het Hof eerder tot uitdrukking
in Streletz, Kessler
and Krenz v. Germany (2001) waar het stelde dat het recht
op leven als ‘onvervreemdbaar attribuut van elk menselijk
wezen’ de ‘allerhoogste
waarde vormt in de hiërarchie van mensenrechten’.28

Nu stelt het Hof zich op het standpunt dat elke interpretatie

van het EVRM in overeenstemming moet zijn met de fundamentele
doeleinden van het verdrag en zijn coherentie als een
instrument van mensenrechtenbescherming.29 Nadat
het verder heeft vastgesteld dat artikel 2 van het verdrag
niet toeziet op kwesties die samenhangen met kwaliteit
van leven of wat een individu besluit te doen met zijn
of haar leven, en ook heeft opgemerkt ‘dat voor zover deze
aspecten zo wezenlijk zijn voor de menselijke staat
dat zij tegen staatsinmenging beschermd
moet worden, zij weerspiegeld kunnen zijn in de rechten
zoals beschermd door andere rechten van het Verdrag,30 interpreteert
het Hof de artikelen 3, 8, 9 en 14 EVRM in het licht
van hun verhouding tot
het bijzondere recht van artikel 2 van het verdrag.
Pretty’s
beroep op de genoemde artikelen snijdt in de ogen van
de rechters dan geen hout.
Uitgelegd ‘in harmonie met’ artikel 2 komt de weigering
van de DPP niet neer op een schending van het folterverbod.
Uitgelegd ‘in
harmonie met’ het recht op leven getuigt het volgens het Hof
niet van willekeur (in de zin van artikel 8, tweede lid
EVRM) om in het nationale recht het belang van het recht
op leven tot uitdrukking
te brengen door hulp bij zelfdoding te verbieden en tevens
te voorzien in een systeem van handhaving en rechtsbedeling
waarbinnen voldoende
aandacht mogelijk is voor de bijzonderheden van elk afzonderlijk
geval.31 Het
beroep op de in artikelen 9 en 14 EVRM beschermde rechten
ondergaat hetzelfde lot: ook deze rechten leggen
het af tegen de
allerhoogste waarde in de mensenrechtenhiërarcie.

8.

EXPRESSIEF INDIVIDUALISME EN
HET EUTHANASIE-DEBAT IN NEDERLAND

Nogmaals,

expressief of romantisch individualisme formuleert het ‘zelf’ in
termen van eenheid en authenticiteit, gaat ervan uit
dat de mens uit is op zelfontplooiing in sociale, extrasociale
of in antisociale
zin, stelt dat autonomie verkregen of bevochten moet
worden, legt de nadruk op individuele moraal, doet een
beroep op moderne mensenrechten
om tot zelfontplooiing te komen en legt daarbij de nadruk
op positieve vrijheid.32
Leenen onderschreef dit romantische individualisme volledig.
We zagen reeds dat hij voor de gezondheidszorg een notie
van zelfbeschikkingsrecht ontwikkelde dat er geheel op
gebaseerd was. Aan het eind van de
jaren zeventig werd door toedoen van Leenen het zelfbeschikkingsrecht
een geheel nieuwe rechtvaardiging voor euthanasie. In
Een welover-wogen dood beschrijft de Amerikaan James
Kennedy bijzonder nauwgezet hoe
dankzij Leenen het zelfbeschikkingsrecht – zijn notie
van dat recht – een centraal concept werd in de Nederlandse
euthanasiediscussie.33
Naar de mening van Leenen hield dit recht op zelfbeschikking
binnen de persoonlijke leefwereld niet alleen de vrijheid
in om voor abortus te kiezen, maar ook de mogelijkheid
tot het verkrijgen van euthanasie of hulp bij zelfdoding.
De maatschappij, zei hij
in 1978, had het recht niet haar om haar eigen zienswijzen
op te leggen aan het individu, ook niet als het ging
om zelfdoding: ‘Zelfmoord
bijvoorbeeld kan, ondanks negatieve oordelen in de samenleving,
voor een bepaald individu een positieve betekenis hebben.
Een erkenning in een samenleving van een zelfbeschikkingsrecht
dat alleen mag
zijn gericht op de in die samenleving geldende waarden
is slechts een half beschikkingsrecht. Zelfbeschikking
van de mens houdt in
principe ook in dat de mens over zichzelf kan beschikken
op een wijze die in de samenleving als negatief wordt
bestempeld.34’

Het recht op zelfdoding werd zo door Leenen tot deel

van het zelfbeschikkingsrecht gemaakt. Dat hij ook de definitie van
euthanasie beïnvloedde, kwam doordat hij wilde dat patiënten
hun stem zouden durven verheffen tegen artsen die hun
het recht op sterven niet wilden verlenen, en dat zij
zouden staan op een
contractuele arts-patiëntrelatie. Bovendien wilde hij verzekerd
zijn van het feit dat patiënten de durf hadden om hun echte
wensen duidelijk te maken.35 En
deze moed kon alleen worden verkregen door de algemene
aanvaarding van euthanasie: ‘Erkenning
van vrijwillige euthanasie zou een aantal patiënten verlossen
van schuldgevoelens, omdat zij door de maatschappelijke
druk niet durven
vragen wat zij willen. Er wordt onnodig leed aan bepaalde
mensen toegebracht door hen te belemmeren in hun vrije
wilsbeschikking.’36
Euthanasie draaide in de ogen van Leenen dus om de wil
van de patiënt; euthanasie zonder uitdrukkelijk verzoek van
de patiënt kon geen euthanasie genoemd worden. Mensen
kunnen niet voor anderen beslissen; alleen de patiënt had het recht
om het moment van zijn sterven te kiezen. En aldus konden Leenens
ideeën over zelfbeschikking en euthanasie meedeinen op de golven
van de zeer succesvolle patiëntenrechtenbeweging en kregen
zij momentum. Dat zij veel weerklank vonden bij de Nederlanders,
en uiteindelijk ook bij de Nederlandse wetgever, is een
feit. De vraag naar het precieze waarom van deze bijval,
is er echter een
voor sociologen en cultuurfilosofen.

Dat elders in ‘Europa’ de voorkeur uitgaat naar het

utilitaristische Verlichtings-individualisme, kan niet zonder meer
worden gesteld. Met Gatterers omschrijving van het zelfbeschikkingsrecht
als ‘het recht [van individuen] om beschermd te worden tegen
invloeden van buitenaf’ wordt evenwel onmiskenbaar de nadruk
gelegd op negatieve vrijheid. En deze vrijheid, die eenieder toekomt ‘[die]
uit mensen voortkomt’, kan nu eenmaal alleen worden beschermd
met een beroep op klassieke vrijheidsrechten.

9.

SLOTSOM

De indieners

van het voorstel Euthanasiewet voerden destijds aan dat
bij afwezigheid van relevante jurisprudentie van het
Hof, het aan de wetgever is
om een keuze te maken en inhoud te geven aan het in artikel
2 EVRM gewaarborgde recht op leven. Met het Pretty-arrest
is die jurisprudentie
er gekomen, en in zijn uitspraak maakt de Europese rechter
voldoende duidelijk dat het overwicht van dit recht deze
keuzevrijheid beperkt
doet zijn. Hoewel het Hof in zijn overwegingen met betrekking
tot artikel 8 EVRM lijkt te billijken dat in individuele
gevallen van
euthanasie rechters strafoplegging achterwege laten,
is het maar de vraag of die ruimte groot genoeg is voor
een algemene wettelijke
regeling waarin de strafrechter zó op afstand wordt gesteld
als in de Euthanasiewet het geval is.37

De Pretty-zaak laat zien dat juist in het recht tot leven

tot uitdrukking komt dat het recht van individuele zelfbeschikking
in het beginsel van de menselijke waardigheid wortelt,
en niet andersom. Dat het recht op leven dit gewicht toekomt, is
uiteindelijk gegeven
met het europeesrechtelijke uitgangspunt dat waardigheid
reeds komt met menszijn in minimale biologische zin. Dat dit respect
de waardigheid
zou betreffen die inherent is aan de vrije, autonome
mens, zoals een romanticus als Leenen meent (en met hem kennelijk
vele Nederlanders),
wordt niet weerspiegeld in de verhouding tussen het recht
op leven en de overige grondrechten van het EVRM. In het bedaagde
Europa
van de mensenrechten is vooralsnog geen plaats voor romantiek,
niet in deze kwestie.

Dit is een weergave van een lezing gehouden op 25 november

aan de Erasmus Universiteit, bij gelegenheid van een
symposium georganiseerd door het Nederlands Juristen Comité voor
de Mensenrechten

NOTEN

1.
EHRM 29 april 2002, zaak 2346/02 (Pretty v. Verenigd Koninkrijk).
2.
Wet
van 12 april 2001, Stb. 194, houdende toetsing
van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging
van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet
toetsing levensbeëindiging op verzoek
en hulp bij zelfdoding).
3.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

vrijheden. Rome 4 november 1950 (Trb. 1951, 154; Nederlandse
vertaling: Trb. 1990, 156) (Europees verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
4.

Wet

van 12 april 2001, Stb. 194, houdende toetsing
van levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht
en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek
en hulp bij zelfdoding).
5.

Zie bijvoorbeeld F. Kuitenbrouwer in NRC Handelsblad 30 april 2002.

6.

In de Memorie van Toelichting stond men in ieder geval

bij de kwestie niet stil. Zie Kamerstukken II, 1998/99,
26 691, nr. 3.
7.

Kamerstukken II, 2000/01, 26 691, nr. 9, p. 8.

8.

Kamerstukken I, 2000/01, 26 691, nr. 137b, p. 40.

9.

Kamerstukken I, 2000/01, 26 691, nr. 137e, p. 6.

10.

H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel 1. Rechten van de mens in de gezondheidszorg,

Alphen aan den Rijn 1994 (derde druk), p. 3.
11.

Zie

M.A.J.M. Buijsen, ‘Autonomie in het gezondheidsrecht’,
in: Ars
Aequi 2004/6, p. 425-429.
12.

Zie B. Sluyters, Geknipt verband, Deventer 1985, p. 16-22.

13.

Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel 1, p. 31-32.

(mijn cursiveringen, MB)
14.

M.

Weber, Die Protestantische Ethik und der Geist
des Kapitalismus, München/Hamburg
1969, p. 198.
15.

W.B.

Gallie, ‘Essentially contested concepts’,
in: Proceedings of
the Aristotelian Society 56 (1955), p. 167-198.
16.

A. De Tocqueville, Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, Leuven/Amersfoort

1993, p. 46.
17.

Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, p. 46.

18.

Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, p. 47.

19.

M. Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid. Individualisering,

sekse en verzorgingsstaat, Amsterdam 1993, p. 28-29.
20.

De Tocqueville, Over de democratie in Amerika. Tweede Boek, p. 48.

21.

J.

De Maistre, ‘Extrait d’une conversation avec Charles Lavau’,
in : Oeuvres Complètes, Vol. XIV. Geciteerd in Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid,
p. 34.
22.

H.

De Lamennais, Des Progrès de la révolution et de la guerre contre
l’Eglise (1829). Geciteerd in Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, p.
35.
23.

Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, p. 64.

24.

Sluyters, Geknipt verband, p. 19-20.

25.
Recommendation 1418 (1999)1, Protection of the human rights and the dignity of
the terminally ill and the dying
26.

Protection of the human rights and the dignity of the

terminally ill and the dying. Report (Doc. 8421), nrs. 2-5. (mijn
cursiveringen, MB)
EHRM 29 april 2002, zaak 2346/03 (Pretty v. Verenigd Koninkrijk), par. 39.
27.

B 61.

28.

EHRM 22 maart 2001, zaken 34044/96, 35532/97, 44801/98

(Streletz, Kessler and Krenz v. Germany), par. 40.
29.

EHRM

29 april 2002, zaak 2346/02 (Pretty
v. Verenigd Koninkrijk), par. 54.
30.

Pretty

v. Verenigd Koninkrijk, par. 39.
31.

Pretty

v. Verenigd Koninkrijk, par. 76.
32.

Bussemaker,

Betwiste zelfstandigheid, p. 64.
33.

Zoals

Kennedy overtuigend heeft aangetoond.
Men raadplege J. Kennedy, Een weloverwogen dood. Euthanasie
in Nederland, Amsterdam
2002, p. 144-148.
34.

H.J.J. Leenen. Rechten van de mens in de gezondheidszorg.

Een gezondheidsrechtelijke studie. Alphen aan den Rijn 1978, p.p.
28.
35.

Kennedy,

Een weloverwogen dood, p. 145.
36.

Leenen,

Rechten van de mens in de gezondheidszorg.
Een gezondheidsrechtelijke
studie, p. 208.
37.
Ik
meen uiteindelijk van niet, zie M.A.J.M.
Buijsen, ‘De
betekenis van Pretty v. Verenigd Koninkrijk voor
de Nederlandse euthanasiepraktijk’, in: Nederlands juristenblad
2002/38, p. 1899-1900. Maar zie G.A. den Hartogh, ‘Het Europese
Hof over hulp bij suïcide’, in: Ars Aequi 2003/2, p.
96-104. Op 27 april van dit jaar verwierp de
Parlementaire Assemblee het
advies van adviseur Marty over Assistance to
patients at end of life (Doc. 10455). Aanbeveling
1418 blijft daarmee het standpunt
van de Assemblee vertegenwoordigen.

 

* *

* * *

 

 

Vandaag is het

Meest recente wijziging
18 June, 2015 10:04